| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
TOT HET EINDE VAN ZIJN DAGEN HERINnerde Prosper de Lange zich die ene morgen op Saint Louis. Hij sliep, en droomde dat er een huzaar op een trompet blies, maar toen hij ontwaakte was het een jonge haan die hem had wakker gemaakt, een schril, mager geluidje, een beetje opsnijerig, vond Prosper. Hij hoorde hoe de anderen, in de belendende chambretten nog sliepen, dat kon je horen, als iemand sliep, al snurkte hij niet. Broeder Ambrosius, die de surveillant was van de dortoir van Prosper snurkte wel, je kon het horen als je goed luisterde, maar het klonk niet hard, want Broeder Ambrosius had een afgeschoten kamertje.
Twee dingen herinnerde Prosper zich van dat ontwaken. Het ene was, dat hij hoog water had, en als je nu van je nachtspiegel gebruik maakte, werd je de volgende morgen gehoond door Frère Ambroise, die je dan met je volle po liet paraderen voor de honende kameraden. Maar als je eruit ging, dan moest je langs al die chambretten, de hele dortoir af, en dan twee trappen af naar de plé. Dat was, voor jonge Prosper, en voor haast al zijn kameraadjes altijd een moeilijke beslissing. Broeder Ambrosius was een goeie kerel, een pruis, maar een goeie kerel. Altijd aan het bulderen en drillen, zoals het betaamde voor een gewezen onderofficier van de Paderborner Huzaren, die de oorlog van 70-71 had meegemaakt. Het was helemaal geen kwaaie kerel, want toen ze deze winter hem ertussen hadden genomen, had hij het zelf verteld in de recreatie van de fraters, en Frère Canis, de directeur, had hun dortoir een standje gegeven, en
| |
| |
toen lachend een middag congé. Dat kwam zo. 's Zaterdags was er altijd grote schoonmaak; beurt om beurt gingen de jongens in een ondiep bad, waarin je niet kon zitten of liggen, maar alleen hurken. Dan moest je je wassen, en dan trok je een schoon hemd aan. En dan ging je in optocht naar de dortoir, waar je een schoon nachthemd kreeg. Maar bij het uitreiken keek Broeder Ambrosius altijd heel precies naar je, of je wel schoon was, of je een schoon hemd aanhad. Dat noemden de jongens de hemdenkijkerij. Wel, en toen had Broeder Ambrosius in November een loterij op touw gezet, met loten van een grosschen, en de inleg werd verdeeld over de jongens, die in vijf opvolgende weken de minste strafpunten hadden voor maintien, voor franse conversatie en voor vlijt. En toen had Robert, die later minister werd, het gewonnen. Dat was altijd een blauw kereltje, blauw, dat betekende toen op Saint Louis, dat je nooit rode strafpunten kreeg. Maar Robert, die in de chambrette naast Prosper sliep, - nu lag hij te slapen, en je kon hem horen zuchten, - had getoond toch geen kleister te zijn, want hij had gevraagd of hij van de dertig grosschen, drie mark dus, mocht tracteren, want natuurlijk, Robert had vijf weken gewonnen, hoe de anderen ook hun best hadden gedaan om Robert erin te laten vliegen. Ze waren dus getracteerd, op broodjes met ham en bier met suiker, en daarna hadden ze gezongen. Prosper was met het liedje begonnen, en direct had Theo Huismans, die later in het gekkengesticht kwam, nadat zijn vrouw uit het raam was gevallen, het overgenomen:
Leve de loterij, leve de loterij,
Leve Broeder Ambrosius met zijn hemdenkijkerij.
Goed, dat bedacht Prosper die morgen, die morgen die hij zich altijd herinnerde. Die morgen immers nam hij het besluit, om, koste wat het koste, bij de vijftigste verjaardag van zijn vader te zijn.
Dat kwam zo. Hij hoorde dus dat schriele gekraai van dat jonge haantje. Dat was een van de haantjes die Broeder Thomas aanhield voor het feest van Frère Canis, de supe- | |
| |
rieur. Broeder Thomas ging over de ménage en dus ook oyer de basse-cour, en daar liet hij broeden, altijd genoeg jonge hoenders, om de leerlingen elke dag een vers eitje te geven voor het ontbijt. Maar dan worden er natuurlijk ook haantjes geboren. Een deel van die haantjes verdween spoorloos. Wat ermee gebeurde wist niemand, en Prosper maakte een voornemen, om dat eens uit te zoeken, maar dan moest hij nog tot het volgend voorjaar wachten, en hij wachtte niet tot het volgend voorjaar. Maar die haantjes. Een gedeelte werd aangehouden en gemest voor het feest van Frère Canis. Want dat was een heel groot feest, met diner en alles wat erbij behoorde.
Des morgens, direct na het ontbijt kwam de fanfare van Merum op de cour, en die blies zich dan de longen uit het lijf om de stemming erin te brengen. Gewoonlijk was de fanfare niet compleet. Giljam van den Daas, een hollander, die later burgemeester werd ergens in het noorden, vertelde dat een paar jaar geleden de fanfare was verschenen drie man sterk. Het was het accompagnement, en een der muzikanten had zijn excuus gemaakt, dat de melodie was thuis gebleven vanwege het hooi, maar ze hadden toch de hele morgen geblazen op de cour.
Dan was er 's middags diner, om half een, in de grote parloir. Eerst kwam er kippensoep, dat was van de koppen van die haantjes, en ze was afgebonden met een eitje, want de volgende Quatertemper kreeg je aan het ontbijt geen eitje. Daarna kwam er karper uit de vijvers van Merum. En als je dan bijna niet meer kon, dan kreeg je elk een half haantje met compôte. En er was wijn, één glas voor die van de kleine cour, en twee glazen voor die van de grote; rooie wijn, die wel een beetje wrang was, maar je mocht er als jongen van de kleine cour suiker in nemen. Dat zou Prosper nooit doen. Je dronk wijn als een man, of je dronk hem niet. Punt. Niet dat hij van wijn hield, toen nog niet, maar het was diner, net als met de koperen bruiloft, en toen had niemand suiker in zijn wijn genomen, zelfs tante Sophie niet, die toch altijd in tranen uitbarstte.
Na de haantjes kwam de pudding. Hoe het mogelijk was om
| |
| |
nog pudding te eten wist geen der broeders. Maar het hoorde erbij, en Broeder Ambrosius beweerde, dat een ‘aanstandig’ mens zich van alle gerechten bescheiden bediende, en dan vertelde hij van Freiherr von Distelrode, maar dan kwam Frère Fernand, die van betere komaf was, en die zei dat de pruisen geen manieren hadden, Freiherr of geen Freiherr.
Goed, en als dan het diner was weggewerkt, en de beentjes waren verzameld voor de soep van de volgende dag, zoals Anderegg zei, die later in Indië carrière maakte, dan gingen ze naar Merum in chars à bancs. Merum was namelijk een oud riddergoed dat de broeders hadden gekocht en exploiteerden. Je mocht ze niet Janplezier noemen, want dat was een rooie punt. En als ze dan in Merum kwamen, waren er wedstrijden, hardlopen, zaklopen, koekslaan, tonnetje duiken, en wat al meer. Ze vertelden elkaar als merkwaardigheid, dat op hollandse kostscholen, bij de jezuieten, er al gevoetbald werd, maar dat was natuurlijk onzin.
En als ze dan de wedstrijden half achter de rug hadden, dan kregen ze broodjes met ham en met kaas, en een glas bier van de brouwerij uit Merum. De kleinen, van de kleine cour, met suiker, de groten zo. Daarna was er zangconcours tussen de dortoirs, en dan gingen ze terug, weer in de chars à bancs. En dan was de grote parloir ingericht als toneelzaal, en dan speelden ze muziek, en een toneelstuk. En dan was er souper, en de volgende dag hoefden ze pas om negen uur op. Liggend in zijn bed, bedacht Prosper, dat hij, als hij gewild had, mee had kunnen doen aan het toneelstuk. Hij moest dan het dochtertje zijn van de graaf, en met een fijn stemmetje allerlei onzin bazelen, maar dat had hij vertikt. Hij wou niet meedoen aan het feest van Frère Canis, die wel een goeie vent was, maar toch maar een supérieur. Hij erkende maar één feest: de verjaardag van vader, die een paar dagen vóór het feest van Frère Canis viel. En daar wou, kost wat kost, Prosper bij zijn.
Want Saint Louis, hoe goed ook in zijn soort, was niet de wereld van de jonge Prosper de Lange. Het was een vreemde, smakeloze wereld, waar ze niets wisten van de heerlijk- | |
| |
heden van Wellerbeek, niets van het huis in de Langestraat waar Prosper was opgegroeid, niets van Berrie, die zorgde voor de tuin en de kachels, niets van Lucie in de keuken, niets van Mama met haar witte armen en niets van Papa. Monsieur votre Père zei Frère Canis, maar Papa was oneindig veel meer dan een monsieur, want ze noemden de muziekmeester ook monsieur. Papa was geen monsieur, als je het in die termen wou uitdrukken, dan kon je alleen maar het woord seigneur gebruiken, zoals in ‘le Seigneur est avec vous’. Want vader, Papa, was Wellerbeek. Alles in Wellerbeek rook naar Papa. De velden, de bossen, en de enige fabriek: het fabriek zeiden de mensen, en dan bedoelden ze de fabriek van Papa, want dat gedoe van Wagemans kon je geen fabriek noemen, al was Antoine ook op Saint Louis.
Papa had de fabriek niet zelve opgericht; hij had ze georven van zijn vader, van Grand Papa, en die was ermee begonnen in een tijd heel lang geleden, toen er allerlei mannen in Wellerbeek weefden. Grootvader ging met die weefsels de boer op, verkocht ze, en na aftrek van een behoorlijke winst, betaalde hij ze aan de huiswevers. Maar, omdat die zag wat er in de wereld te koop was, en vooral, wat er gekocht werd, was zijn idee, dat men die wevers moest laten weven wat er gevraagd werd, en niet wat die wevers in hun stomme koppen hadden. Hij had dat nooit volledig verwezenlijkt, maar hij had het ideaal doorgegeven aan zijn zoon, en dat was Papa. En die had het zo volledig verwezenlijkt, dat toen Grand Papa in 1869 stierf, in Wellerbeek geen enkele thuiswever meer was, ze werkten op het fabriek. En oorspronkelijk sponnen de meisjes en de vrouwen thuis, maar Papa had er een spinnerij bijgezet. Hij had dat klaar gekregen, door één jaar de garens te kopen uit den vreemde, en de vrouwen te laten zitten met de hunne. Dat waren zó fijne garens, als maar weinig, héél weinig vrouwen konden spinnen uit de hand. Maar Papa had gezegd: ‘Zó moeten de garens zijn’. En toen was de spinnerij gekomen, eerst met mannen, later met meisjes. Daar had Mama zich tegen verzet, natuurlijk, de meisjes hoorden thuis in het huishou- | |
| |
den, of in betrekking als dienstmeisje, en Papa had gezegd, dat er altijd nog wel een paar meisjes te vinden zouden zijn om Mama te bedienen, en de rest kon hem niets schelen. ‘Dat was niet goed’ dacht Prosper, maar wat er niet goed was, kon hij niet precies zeggen, trouwens, wie zou de handelingen van Papa critiseren. En toen was het ogenblik gekomen, dat Prosper werkelijk moest decideren tussen de nachtspiegel en de plé. Hij had aan het souper mosselen gegeten, en daar kreeg je dorst op. Vis moet zwemmen, zeiden de hollanders, en Frère Eustache: ‘Poisson
sans boisson est poison’, maar gewoon water is niet lekker.
Prosper stond op uit zijn bed, trok zijn pantoffels aan, en maakte zich op weg naar de plé; hij passeerde alle chambrettes, zonder dat iemand hem blijkbaar hoorde; hij daalde twee trappen af, en nog steeds had niemand hem gezien, gehoord, of aandacht aan hem geschonken. En omdat het zo gemakkelijk ging daalde hij verder af, bedenkend, dat als hij betrapt werd, hij al]tijd slaapdronkenheid kon veinzen. Maar niemand betrapte hem; hij kwam gelijkvloers, en zag tot zijn stomme verbazing, dat de sleutel van de grote cour van binnen op de deur stak. Hij draaide die sleutel om, lichtte de klink, en stond, in het volle maanlicht op de grote cour. Het was wonderbaarlijk, zoveel ruimte als een kleine jongen heeft op een verlaten speelplaats. Prosper voelde zich bepaald geïmponeerd, en voor het eerst sinds zijn aankomst op Saint Louis, had hij het begrip, dat Saint Louis iets groots, iets machtigs betekende, Bijna zou hij van Saint Louis gaan houden, bijna zou hij trots worden op een school, waarvan hij een der begunstigers was. Want hij ontveinsde zich geen ogenblik, dat Frère Canis, met al zijn deftigheid en Broeder Ambrosius, en Broeder Thomas, en de muziekmeester, en de tekenleraar met zijn plastron, allemaal bestonden bij de gunst en gratie van Prospertjes en Robertjes en Theotjes Huisman. Niet de Frères, Broeders, Meneren bepaalden het bestaan der kostschool, maar al de duizenden, die in de loop der tijden Saint Louis hadden bevolkt. De Roberts, de Theo's, de Prospers bepaalden de loop der geschiedenis, en niet de Frères, de Broeders en de
| |
| |
Messieurs. En terwijl hij daar op de grote cour van Saint Louis stond, een speelplaats die anders voor hem ontoegankelijk was, zag Prosper opeens hoe de wereld draait: Papa waant zich verplicht aan de goede kloosterlingen van Saint Louis, omdat ze zo goed op zijn zoontje pasten. Maar in werkelijkheid zijn het de Papa's en hun zoontjes die Saint Louis in stand houden. Dat Was de ontdekking die de kleine Prosper daar deed in die maannacht op de grote cour, een ontdekking die hij, evenmin als die nacht, ooit zou vergeten. Veel later zou hij zeggen: de klant kan wel koning zijn, maar laat het hem nooit merken; laat hem geloven dat hij afhankelijk is van de producent.
En in de trots om deze ontdekking liep de jongen naar de grote lindeboom, die midden in de cour stond, en haast als heilig vereerd werd, tilde zijn nachthemd op, en verloste zich van het probleem dat hem, met de haneschrei, uit zijn slaap gewekt had.
Prosper had in die nacht nog een andere ontdekking gedaan. Hij wist nu precies hóé hij zou deserteren van Saint Louis om zijn vaders verjaardag te gaan bijwonen: in de nacht zou hij over de muur van de grote cour klimmen, die helemaal niet hoog was. Dan kwam je in de tuinen van de huizen in de Hegstraat, en vandaar was het gemakkelijk genoeg om op straat te komen. En de straat leidde maar naar één doel: Wellerbeek.
In de weken die volgden werd Prosper, van een uitgelaten, schreeuwerig kereltje een stille, die zich afzonderde van zijn makkers, en dan deed of hij las. Frère Fernand prees hem erom: slechts studieuze mensen verwerven werkelijke beschaving, zei hij. Maar Prosper las niet. Hij dacht aan de vijftigste verjaardag van Papa, die notabene samenviel met de Kermis. Dat kon je niet missen: eerst feestelijk ontbijt, met de felicitaties voor Papa; dan keek je naar de processie die langzaam en plechtig van de Markt af de Langestraat indraaide, waar een rustaltaar was tegenover het huis van de Lange. En daarna, zelfs als het maar gewoon kermis was, schonk Papa champagne aan de mensen die uit hun ven- | |
| |
sters naar de processie hadden gekeken; maar nu, dit jaar, was dubbel feest: Prosper werd duizelig als hij trachtte te bedenken wat er nu allemaal aanfeestelijks zou gebeuren. Dan sloot hij de ogen, hoorde de klanken der Harmonie, en het bulderen der kamerschoten, hij zag en proefde de champagne, en de slagroom met aardbeien na het diner. Maar dan kwam ineens de realiteit terug: hoe kwam je in Wellerbeek. Dat was meer dan een uur met het spoor, geweldig ver. En Prosper had geen geld voor het spoor. Hij zou het moeten lopen, of moeten vragen met wagens en karren mee te mogen rijden. Maar dan zouden de mensen hem vragen gaan stellen, en misschien brachten ze hem dan wel terug, zonder dat hij in Wellerbeek kwam voor Papa's verjaardag.
In de geografie vroeg hij opeens aan Frère Jean Baptiste hoe hard een trein wel reed, en hij hoorde, dat die ongeveer 60 kilometer per uur aflegde. Volgens het rekenboekje was dat bijna elf uur lopen; als je het vlug deed haalde je het misschien wel in tien uur. Om tien uur trok de processie uit, dus moest je middernacht vertrekken om op tijd te zijn. Of zou het beter zijn een nacht eerder op te breken, dan was je niet zo moe met Papa's verjaardag.
Bijna had Prosper zich verraden. Dat kwam zo. Frère Canis hield een lijst bij van de verjaardagen van de ouders der élèves; zo konden de Frères dan zorgen dat de jongens op tijd verjaarsbrieven schreven: ze kregen dan een velletje kladpapier, en een prachtig versierd vel briefpapier, met een ruiker of vogeltjes of zo erop. Er waren met potlood héél dun lijntjes op getrokken, maar die werden weggestuft als de brief goed droog was. En toen nu, Donderdags vóór Papa's verjaardag, Broeder Ambrosius de jonge Prosper riep om zijn verjaarsbrief te schrijven, had de jongen bijna gezegd, dat het niet nodig was. Maar gelukkig had hij zich nog net op tijd bedacht, en toen hij 's avonds heel alleen in de grote studiezaal zat om zijn franse brief te schrijven, grinnikte Prosper in zichzelf, en hij schreef een prachtige brief, waarin hij de scheiding van zijn vader ten zeerste betreurde, maar de gedachte tot uitdrukking bracht dat zijn
| |
| |
plichtsbesef het schoonste geschenk was voor zijn lieve Papa. Broeder Ambrosius was ontroerd, en voor groter zekerheid was hij met het kladje naar Frère Fernand gegaan ter correctie, en Frère Fernand was persoonlijk bij Prosper gekomen, had hem over het haar gestreeld, en hem een caramel gegeven. Vandaar ook dat Frère Fernand later zo woedend was na Prosper's vlucht.
Die vond plaats in de nacht van Vrijdag op Zaterdag. Prosper had bij het goûter een paar broodjes weggemoffeld, om als teerkost te dienen op de lange weg naar Wellerbeek. Zijn beste pak had hij verstopt in de bezemkast onder aan de trap naar de dortoirs: zo kon hij de slaapzaal verlaten in nachtgewaad, alsof hij naar de plé moest, en beneden dan zich aankleden, de deur openen naar de grote cour, en de vlucht ondernemen. Toen de jongens om acht uur naar bed gingen, hield Prosper zijn ondergoed aan onder zijn nachthemd, en om niet in slaap te vallen, verving hij zijn hoofdkussen door de kist met schoenpoetsgoed, die elke jongen hebben moest. Het werd hoe langer hoe donkerder: maan was er niet, en de uren kropen voorbij. De klok van de grote kerk sloeg trouw elk kwartier, en ondanks zijn opgewondenheid kon Prosper zijn ogen haast niet openhouden van de slaap. Bijna had hij het hele plan opgegeven, om te kunnen slapen; maar zijn trots verbood hem dat. Hij zou volhouden.
Om elf uur zou hij gaan. De klok sloeg tien uur, kwart over, half elf. Nu duurde het nog een half uur. Opeens ging de jongen zich afvragen, of Broeder Ambrosius wel sliep. Hij trachtte te luisteren of hij gesnurk hoorde, maar hij hoorde niets als de rustige slaapademhaling van zijn kameraden. Kwart voor elf. Het hart van de jongen klopte zo luid en zo opgewonden, dat het leek alsof het alle geluiden overstemde. Gespannen luisterend lag Prosper, klaar wakker nu, in zijn bed, gereed om op klokslag elf op te staan en zijn grote avontuur te wagen. Opeens hoorde hij, hoe in het kamertje van Broeder Ambrosius gerucht ontstond: de broeder stond blijkbaar op, de deur piepte bescheiden, en met zijn zwarte mantel over zijn witte nachthemd kwam hij
| |
| |
de ronde doen over de slaapzaal. Verschrikt verstopte Prosper de schoenpoetsdoos, en sloot zijn ogen. Voorzichtig tilde de broeder het gordijn van de chambrette op, keek even naar binnen, en liet het gordijn weer vallen, maar net toen Prosper de ogen opende, werd het gordijn nòg eens opgetild. Broeder Ambrosius keek nog eens naar binnen en mompelde iets van een Schmutzfink, die zich niet had uitgekleed. Maar hij liet de jongen toch maar slapen, en ging verder met zijn ronde. Het had al elf uur geslagen voordat de broeder weer terug was op zijn kamer. Prosper hoorde hoe het bed kraakte, hoe de broeder zuchtte terwijl hij zich uitstrekte in zijn bed, en hoe het stil werd, heel stil.
Een half uur moet ik wachten, dacht de jongen, dan slaapt hij wel. Maar reeds voordat het half twaalf sloeg hoorde hij de broeder snurken. Voorzichtig sloeg hij de dekens terug, trok zijn kousen aan, nam de schoenen ter hand, en sloop heel zachtjes naar de deur. Zijn nachthemd liet hij achter op de plaats van zijn kleren: in de bezemkast onder aan de trap. Heel zachtjes opende hij de deur naar de grote cour en sloop naar buiten. Het was volkomen donker, de linde was een vaag silhouet, en de muur erachter, waar hij overheen moest klimmen, was een grauw, donker vlak. Tastend vond de jongen een stevige stengel van het klimop, en krabbelend met handen en voeten begon hij te klimmen. Na een paar minuten zat hij schrijlings op de muur: moe, buiten adem, maar met een groot gevoel van triomf. Hij keek naar beneden aan de andere kant, om een plek te vinden waar hij kon afdalen. De muur was niet hoger dan drie en een halve meter; misschien als je je gewoon liet vallen, zou je je niet bezeren, maar je kon je voet verstuiken of een been breken, en dan kwam je niet in Wellerbeek. Voorzichtig schoof hij voort over de muur, en tenslotte bereikte hij een plek, waar een kippenhok tegen de muur aangebouwd was. Hij kon zich daarop laten zakken, en vandaar de begane grond bereiken. Ofwel, en dat was een gedachte die nu eerst opkwam, hij kon de hele muur volgen, tot de Nazarethstraat toe; daar was tegen de buitenkant een kapelletje gebouwd met een heilige familie in bas-relief: dat was de oplossing.
| |
| |
Weer een paar minuten later was hij boven het kapelletje aangekomen. Hij liet zich zakken, tot zijn voeten het dak ervan raakten; toen bukte hij zich voorzichtig, knielde, stak een voet uit naar beneden, tot hij een steunpunt vond, en na een paar tellen gleed hij langs de spinnende Madonna naar de grond. Hij was vrij. Hij stond op straat, op de weg naar Wellerbeek.
Later zou hij dat avontuur duizenden malen vertellen, hij zou het steeds mooier en spannender gaan zien. In werkelijkheid voelde hij zich eigenlijk niets op zijn gemak toen hij daar in de donkere Nazarethstraat stond. De toren van de grote Kerk sloeg middernacht, en opeens bedacht Prosper, dat hij eigenlijk op een oud, ongebruikt kerkhof stond, en hij rilde even. Maar toen zette hij ferm de stap erin, en begon in de richting van de Venlosche Poort te lopen. Onderweg zag hij in de verte de nachtwacht aankomen met zijn lantaarn; snel dook hij weg in een portiek, en hield zijn adem in, totdat de onverschillige nachtwaker voorbij was gegaan zonder de jongen te hebben opgemerkt. Eerst buiten de stad, op de grote Napoleonsweg werd Prosper een beetje rustiger. Hij zette er een ferme pas in, en toen hij, na een driekwartier lopen het eerste dorp passeerde, had hij weer het optimisme te pakken dat hem tot dit plan had aangezet.
Toen hij drie uur of daaromtrent gelopen had, ging hij langs de weg zitten, en begon een der meegenomen broodjes te eten; hij zag hoe in het oosten de hemel begon te lichten, want het was midden in de zomer, en de nachten waren kort. En toen hij weer op weg ging werden de bomen en de huizen langs de weg lichtend grijs, en nog iets later kregen ze hun eigen kleur: het was morgen.
De klok sloeg zes uur, toen hij in het eerste stadje aankwam. Daar stond op de markt een primitieve wegwijzer: ‘Wellerbeek 17 Km’ las Prosper, en hij voelde zich geweldig opgelucht, omdat de afstand naar Wellerbeek dus veel minder was dan zestig kilometer: het waren er nauwelijks veertig. Maar ondanks die opluchting voelde hij toch, hoe zijn schoenen begonnen te knellen, hoe zijn voeten brandden,
| |
| |
en hij besloot in het eerste beekje het beste die voeten af te laten koelen. Ver hoefde hij niet te gaan: na ongeveer tien minuten kwam hij aan een bruggetje, dat over een helder, snelvlietend beekje stroomde. Hij trok kousen en schoenen uit, zette zich op de oever, en liet zijn voeten in het heer lijke koele water bengelen. Maar terwijl hij daar zat, en met zijn tenen bewoog in het water voelde hij zich opeens verschrikkelijk moe; hij begon te twijfelen of hij wel verder kon komen, zeventien kilometer, zestien misschien nu, dat was meer dan drie uren, en hij zag zichzelf opeens als een heel klein jongetje dat voortliep op een heel, heel lange weg. En aan het einde van die weg was Wellerbeek, zeker, daar was Papa. Maar toen ging hij zich voor het eerst afvragen wat Papa zou zeggen, als Prosper kwam aanzetten: gevlucht van kostschool. En voordat hij er erg in had, liepen hem de tranen uit de ogen, en terwijl hij zijn kousen en schoenen weer aantrok snikte hij bitter, en verlangde bijna terug naar Saint Louis. En toen hoorde hij opeens een stem vanaf het bruggetje: ‘Hee, kerel, waarom huil je? Heb je wat verloren?’ Prosper keek op, en hij zag, op het bruggetje een dogcart staan, met een mijnheer erin, met een grote snor, die hem een beetje spottend aankeek. Maar de ogen van die heer waren zo vrolijk en vriendelijk, dat Prosper naar waarheid antwoordde: ‘Nee, mijnheer, maar ik ben zo moe en ik moet nog ver.’ ‘Kom eens hier, kerel,’ zei de oude heer, en Prosper klom naar boven, naar de weg. ‘Waar moet je naar toe?’ ‘Naar Wellerbeek, meneer.’ Even trok de meneer aan zijn knevel, en zei: ‘Dan bof je, dan kun je meerijden.’ Maar hij zei het op een toon, alsof het een grappigheidje was. Even aarzelde Prosper, want een maand tevoren had een meneer met een rijtuig een meisje laten meerijden, en later hadden ze het meisje geworgd in een bos gevonden, en de meneer was de
moordenaar. Maar deze meneer, met zijn knevel zag er helemaal niet uit als een moordenaar, en trouwens, hij, Prosper was geen meisje dat zich zomaar liet wurgen.
Hij maakte een kleine buiging voor de weldoener, en zei: ‘Heel graag meneer, U is wel vriendelijk.’ Maar voordat
| |
| |
hij goed wist wat er gebeurde, had de mijnheer hem bij zijn kraag gepakt, en hem zo, alsof hij een poes of een konijn was, opgetild en in de dogcart neergezet. De oude heer klakte met de tong, en de vos trok aan. In stilte reden ze een paar minuten, zo ongemerkt mogelijk keek Prosper naar zijn weldoener; deze keek hem plotseling aan, en de jongen bloosde. ‘Heb je de benen genomen?’ vroeg de oude heer plotseling. Prosper bloosde tot in zijn hals en antwoordde met een klein stemmetje: ‘Jawel meneer,’ en hij voegde er aarzelend aan toe: ‘Van kostschool, meneer.’ En voordat hij er erg in had, wist de meneer alles van de ontsnapping. ‘Als je heimwee had gehad, en daarom gedeserteerd was, zou ik je een naar kereltje hebben gevonden,’ was het commentaar, ‘maar dat je die verjaardag niet wilt laten lopen begrijp ik best. Maar je had kunnen vragen.’ Prosper antwoordde niet. Hij had er helemaal niet aan gedacht het te vragen; misschien zou Frère Canis het wel goed gevonden hebben, maar nu hij veilig en wel op weg was naar Wellerbeek, begon hij toch weer plezier te krijgen in het avontuur der ontsnapping, dat hem een groot gevoel van flinkheid en zelfstandigheid gaf. Alleen de episode bij de beek, toen hij huilend zijn schoenen dichtmaakte, daar dacht hij liever maar niet aan. Hij trachtte zijn gedachten te concentreren op de komende heerlijkheden, maar geleidelijk verwarden zijn speculaties zich, en hij werd eerst wakker toen de dogcart voor het ouderlijk huis in Wellerbeek stopte. ‘Hei,’ zei de oude heer, ‘wordt eens wakker, kerel!’ Prosper schrok, klom naar beneden, en bedacht eerst op het laatste ogenblik, dat hij moest bedanken voor het meerijden, maar toen was de dogcart al weer in beweging gekomen. Even bleef hij stilstaan op de stoep voor het ouderlijk huis, terwijl hij nog slaperig knipperde met zijn ogen tegen het felle zonlicht. Toen trok hij
met kloppend hart aan de bel. Dat geluid van die bel in het ruime voorhuis vervulde hem ineens met grote blijdschap, hij trappelde van de ene voet op de andere, en luisterde gespannen of hij de slofvoeten van Lucie, of de met ijzer beslagen laarzen van Berrie hoorde. Maar hij hoorde niets, voordat de deur met een
| |
| |
ruk openging. Verschrikt keek hij in het gezicht van Papa. ‘Wat is dat?’ zei Papa verwonderd, en hij gaf zijn zoon geen hand en geen kus, hij ging zelfs niet opzij om de jongen binnen te laten. Die koelheid in de stem van zijn vader verstoorde ineens de stemming van geluk, die het kereltje gevoeld had, terwijl hij wachtte op het opendoen der deur. Stamelend, op het randje van huilen, vertelde Prosper wat hij gedaan had. ‘Komt er maar in’ zei Papa, ‘maar het zou me tien daalders waard zijn, als je die gekke kunsten uit je hoofd had gelaten.’ Maar toen ze eenmaal binnen waren, nam Papa de kleine Prosper bij de hand, en samen gingen ze naar het kleine naaikamertje, waar op deze tijd van de dag Mama altijd bezig was. Mama liet haar naaiwerk uit de handen vallen, zette met een ruk haar bril af, en terwijl ze op het vloerkleed knielde, sloeg ze haar armen om haar jongen: ‘Mijn jongen, mijn jongen’ herhaalde ze steeds weer, kuste het kind, en er liepen tranen over haar wangen. Maar dat vond Prosper verschrikkelijk, die natte kussen, en hij trachtte zich uit de moederlijke omhelzing te bevrijden. Nadat Mama bedaard was, moest Prosper in kleuren en geuren vertellen over zijn ontsnapping, waarom hij gevlucht was, en Mama zei vertederd, dat ze best begreep, dat hij heimwee had. Gedachtig de woorden van de oude heer in de dogcart echter ontkende Prosper heftig dat er sprake was van heimwee: hij wou alleen maar vader's vijftigste verjaardag mee vieren, die nogwel op Kermiszondag viel. En toen opeens bedacht Prosper dat het vreemd was, dat de meneer in de dogcart hem voor zijn deur had afgezet, terwijl hij toch zijn naam niet genoemd had, en hij zei dat aan Papa. ‘Dat was nogal makkelijk te raden’ zei Papa, ‘zoveel jongens uit Wellerbeek zijn er nu ook niet op Saint Louis, en naar de beschrijving te oordelen zou ik zeggen, dat die meneer baron de Foens is, die ken ik heel goed. Ik zal
wel eens informeren, maar ik zeg nogeens, dat het me voor tien daalders spijt, dat je me dit gelapt hebt.’ En toen ontstond er een levendig gesprek tussen Mama en Papa, in vlug, opgewonden frans, dat je niet helemaal kon volgen, maar hij hoorde wel, dat Papa een barbare genoemd
| |
| |
werd, en dat Mama het verwijt kreeg dat ze Prosper verwende. Papa wou Prosper per ommegaande weer terug sturen, maar Mama zei dat de jongen te moe was, en eerst maar eens moest eten en slapen. Papa sloeg met de deur, en Mama nam Prosper bij de hand, en ze gingen samen naar de keuken, waar Mama het hele verhaal aan Lucie vertelde, en toen Lucie haar verwondering lang genoeghad geuit, gingen er eieren met spek in de pan, en er werd koffie gezet, en aan de witgeschuurde keukentafel at Prosper enorme hoeveelheden vers brood en eieren en confiture, terwijl Mama en Lucie vertedèrd en medelijdend toekeken. Daarna bracht Mama Prosper naar zijn kamertje, ze hielp hem met uitkleden, en keek medelijdend naar de blaren op zijn voeten. Toen hij in bed lag sloot ze de gordijnen, ze liet de jaloezieën naar beneden en kustte de jongen nog eenmaal voor ze heenging.
Het eerste waaraan Prosper dacht toen hij die middag wakker was, waren de woorden van Papa: voor tien daalders spijt. Tien daalders was een macht geld, een ongelofelijke hoeveelheid geld. Een pijl en boog kostte nog geen twee daalders. Een mondharmonica met dubbel werk kostte maar twee kwartjes. En in het brein van Prosper kwam een vreemd idee op. Hij klauterde uit zijn bed, kleedde zich aan, plakte zijn haren vast met water, en ging naar beneden, op zoek naar Papa. Die zat in de tuinkamer voor de open deuren, hij las een krant en rookte een sigaar. Hij keekeven over zijn bril naar Prosper, maar zei niets. Prosper ging voor zijn vader staan en begon; ‘Papa!’ Papa maakte een vaag geluid, en liet heel langzaam zijn krant zakken. ‘Heeft U werkelijk voor tien daalders spijt dat ik naar huis ben gekomen?’ vroeg de jongen. Er kwam een kwade trek over het gezicht van zijn vader. ‘Natuurlijk, en nog wel voor twintig daalders ook. Windbuil dat je bent.’ Van ontsteltenis floot Prosper. Twintig daalders, fuut, dat was een fortuin. ‘Papa, nu moet U eens luisteren. Krijg ik die daalders als ik nu direct terug ga?’ Stomverbaasd keek de vader naar zijn zoon. Hij gooide de krant weg, en liet een langgerekt ‘Waaat?’ horen. Een ogenblik was Prosper bang, dat
| |
| |
Papa werkelijk kwaad zou worden, maar het volgende ogenblik kwam er een glimlach op het strenge gezicht. ‘En als ik ja zei?’ vroeg Papa.
‘Nou dan ging ik direct terug. Twintig daalders, dat is me even wat!’
Zonder iets te zeggen, maar geheimzinnig glimlachend haalde Papa zijn portefeuille voor de dag, nam er drie bankjes van tien gulden uit, en overhandigde ze zijn zoon. ‘Alsjeblieft’ zei hij, ‘twintig daalders.’ Het eerste ogenblik snapte Prosper niet precies wat er gebeurd was, maar toen voelde hij de afschuwelijke zekerheid, dat hij toch Papa's verjaardag niet zou meevieren. Hij had de verjaardag van Papa verkocht, voor dertig gulden. Dertig zilverlingen, dacht hij opeens. Hij slikte, stak zijn hand uit, en nam de bankbiljetten aan, en om niet te huilen lachte hij. De jongen ging de kamer uit, en in de gang bleef hij staan, en keek, erg bedroefd, naar het vele geld. Langzaam ging hij de trap op naar zijn kamertje, liet zich op zijn bed vallen, en huilde met het hoofd in het kussen gedrukt. Hij hoorde niet dat de deur openging, en eerst toen iemand op zijn bed ging zitten keek Prosper op. Het was Papa die hem lachend aankeek. ‘Wat je heel erg verlangt, jongen, moet je duur betalen’ zei hij. ‘Maar als je iets werkelijk verlangt is geen prijs te hoog, leer dat van mij. En je mag blijven tot Maandag, de eerste trein.’ Toen stond Papa op, ging de kamer uit, en sloot de deur zorgvuldig achter zich. Prosper hoorde hoe Papa op de gang begon te fluiten van Connaistu le Pays. Dat floot hij altijd als hij erg in zijn schik was.
|
|