Brocaat en boerenbont. Schering en inslag van een fabrikantenleven
(1949)–Edmond Nicolas– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Eerste hoofdstukOP HETZELFDE UUR, DAT ANTHONIUS Maria Buitenweg, na zijn met goed gevolg afgelegd artsexamen de hippocratische eed zwoer, kreeg zijn oom, Dokter van de Marel in Wellerbeek een hartaanval, die het hem onmogelijk maakte voorlopig zijn praktijk waar te nemen. Des avonds zag Mevrouw van de Marel, die van de ergste schrik bekomen was, in de krant, dat haar neef was afgestudeerd, en twee dagen later deed Anthonius Maria zijn intrede in Wellerbeek, als waarnemer voor zijn oom. De plotseling tot inactiviteit gedoemde oude heer uitte zijn onverflauwde belangstelling in de gang van zaken in Wellerbeek, door zijn neef getrouw uit te horen over ziektegevallen, patiënten, en over de praatjes die aan de jonge dokter verteld werden. Daaraan kon hij zien, beweerde hij, of Dokter Buitenweg in de smaak viel of niet. In werkelijkheid was het nieuwsgierigheid van een oud man, die na veertig jaar dag in, dag uit, de nieuwtjes van het plaatsje te hebben geslikt en eventueel te hebben gecolporteerd, nu ineens van deze bron van informatie was afgesneden. Hij leverde zijn waarnemer commentaar op de praatjes, lichtte hem in over het karakter en de eigenaardigheden van de patiënten, gaf hem wenken wat hij vooral niet en wat hij vooral wèl doen moest. Dokter Buitenweg was nog geen week in Wellerbeek, of hij had al tientallen malen de naam horen noemen van ProsperGa naar voetnoot* de Lange, zaliger gedachtenis. Men sprak over die meneer | |
[pagina 10]
| |
de Lange op allerlei manieren. Sommigen deden alsof hij een genie was geweest, en anderen noemden hem ronduit een gek. Evenveel mensen als hem een weldoener van Wellerbeek beschouwden, achtten hem een soort oplichter, die in de gevangenis thuis had gehoord. Enigen dachten dat hij een groot politicus was geweest, terwijl anderen hem kortweg van eerzucht betichtten. Sommigen spraken over het kasteel, dat Prosper destijds had laten bouwen, als over een werkelijkheid geworden schone droom, maar er waren er evenveel die slechts met een ironische grijns erover konden spreken. Maar niemand, hoe hij dan ook denken mocht over Prosper de Lange sprak ook maar één woord kwaad over Anna, met wie hij gewoond had op het kasteel, met wie hij geregeerd had in Wellerbeek, en die nu, als oude dame in Brussel bij nonnen woonde in een pension voor eerbiedwaardige douarières en verzuurde freules. Anna was nog steeds een engel van schoonheid en een engel van goedheid, een toonbeeld van élégance en een voorbeeld van goede smaak. Anna was nog steeds omgeven met een nimbus van romantiek en charme, terwijl ze toch al jarenlang uit Wellerbeek weg was, al sinds de dood van Prosper, die arm en gebroken gestorven was, nadat het kasteel en de inventaris ervan verkocht waren om schulden te betalen. Anna, Mevrouw Anna, Mevrouw van het kasteel, of hoe ze dan ook genoemd werd, was in hoge ere, jaren nadat het kasteel gesloopt was, omdat niemand er iets mee kon beginnen, nadat de glorietijd van Prosper op dramatische wijze was beëindigd. Op de societeit toonde de kastelein aan Dokter Buitenweg foto's van herendiners waar Prosper had voorgezeten, en zo maakte de jonge arts zich een voorstelling van 's mans uiterlijk: een forse man met brede schouders, die van onder lange oogleden een beetje ironisch de wereld inkeek. Hij had donkere, broeiende ogen, zwarte haren en een zwarte gepunte knevel. Achter de Marcellinuskerk, in het winkeltje van Mieke Seuren, waren nog oude, vergeelde prentbriefkaarten in voorraad: het Kasteel Wellerbeek, Voorgevel, Het Kasteel Wellerbeek, Gezicht op het park, en ten- | |
[pagina 11]
| |
slotte: Het Kasteel Wellerbeek, Gezicht op het pavilioen. Dat Mieke Seuren, het oude, verschrompelde mensje een zuster was van Anna van het kasteel wist dokter Buitenweg eerst niet, en ook nadat zijn oom hem had ingelicht durfde hij eigenlijk niet goed met Mieke te praten over haar zuster. Hij probeerde het namelijk ééns, maar Mieke was bitter geworden, alsof Anna een soort schandvlek voor de familie was, en toch wist iedereen in Wellerbeek, dat Anna in haar rijke dagen dit winkeltje gekocht had voor haar enige zuster, die ongetrouwd was. Overal ving dokter Buitenweg flarden op over de geschiedenis van Prosper, van Anna, van het kasteel, van de fabrieken die Prosper had gesticht, maar het klonk allemaal alsof het heel, heel lang geleden was, alsof Prosper en Anna legendarische personen waren. Toen dokter Buitenweg zijn oom zeide, dat natuurlijk de herinnering alles verguldde, dat het achteraf veel mooier en romantischer leek dan de werkelijkheid geweest was, had de oude dokter melancholiek zijn hoofd geschud. ‘Nee,’ zei hij, ‘nee, de herinnering is niet fraaier dan de werkelijkheid was. Als je het niet meegemaakt hebt, kun je je het niet meer voorstellen. Ik weet het nog. Wagemans, van Eyck, mevrouw Kraaikamp, en nog zo'n paar oude getrouwen, die hebben het beleefd, die hebben het zien komen en gaan. Toen het kwam waren we verbijsterd. En toen het voorbij was, ja, toen was Wellerbeek ineens leeg, een dompig, vies, smerig fabrieksstadje. Prosper had het, van een boerendorp met een stukje fabriek, gemaakt tot een industriestad met een kasteel en een joyeus leven. En toen Prosper zijn rol had uitgespeeld, bleef alleen de vervelepde, saaie nuttige stad. Het kasteel werd afgebroken, en in de plaats kwam het Julianapark met de afschuwelijke muziektent, en de villa's van de parvenu's, die van Prosper hebben geleerd hoe ze geld moesten verdienen, maar die nog altijd niet weten hoe ze er plezier van kunnen hebben. Waar het pavilioen gestaan heeft, daar hebben later een stel huisjesmelkers die arbeiderswoningen neergezet langs het kanaal. En als ik nu de meisjes van Wagemans en van Eyck op hun paardjes zie voorbijrijden, dan vergelijk | |
[pagina 12]
| |
ik ze nog steeds met Anna, die elke morgen prompt om elf uur uitreed op haar engelse vos, Anna in haar zwarte Amazone, met haar witte bef, en het bolhoedje net scheef genoeg op haar voskleurig haar, en die ons dan groette, niet alleen met een neiging van het hoofd, of met een enkel woord, maar vooral met een blik uit haar grote grijze ogen. Dezelfde Anna, die later uit werken ging om de kost te verdienen voor haar gebroken Prosper, die mevrouw speelde tegen de katten en heksen die vroeger maar al te verguld waren als ze op een feest mochten komen op het kasteel, en die nu, na de catastrophe, haar vernederen wilden.’ Het was waar wat dokter van de Marel zei, dat Prosper het dorp Wellerbeek had gemaakt tot een fabrieksstadje, en dat de meeste rijkgeworden fabrikanten niets anders hadden gedaan om rijk te worden, dan zijn ondernemingen te copiëren. Eigenlijk was Prosper's vader ermee begonnen. Die was bij zijn vader in een zaakje in manufacturen gekomen: dat wil zeggen, een winkel aan de Langestraat, ter hoogte waar nu V & D gevestigd is. Daar werd ellegoed verkocht, dat hij tendele opkocht van de thuiswevers in Wellerbeek en omgeving, en ook wel importeerde uit Duitsland. De stichter van de winkel, ook een Prosper de Lange noemden ze de ‘Lange El’ omdat hij mat met lange ellen als hij kopen moest, en met korte, als hij verkocht. De wevers in Wellerbeek verwerkten het vrij grove garen, dat de vrouwen in de winter thuis sponnen. Een gewoon huis bevatte in die dagen gelijkvloers een woonkeuken met de bedstee voor de echtelieden, een weefhoek waar een getouw was opgesteld dat eigenlijk niets anders dan linnenbinding of een heel eenvoudig keper kon weven, en net zoveel spinnewielen als er vrouwspersonen in het gezin ouder waren dan tien jaar. Boven, op de zolder waren de slaapplaatsen voor de kinderen; die voor de jongens met een lap of hoogstens een schot gescheiden van die voor de meisjes. Bedden waren er niet: strozakken op de vloer was de ligging, lappendekens vormden de dekking. Vlees werd gegeten met Kerstmis, Pasen, Pinksteren, in de kermisweek en rond de slacht: verder was het, dag in dag uit, stamppot | |
[pagina 13]
| |
met een stukje spek, of zoute haring als het vastendag was. De mannen pruimden de eerste helft van de week, en des Zondags kreeg het gezin een bakje koffie met veel cichorei. Als het geld voor weefgoed gebeurd was, dronken de mannen in de herberg jenever, die door de waard werd aangelengd en met peper scherp gemaakt. Met Kermis kregen de vrouwen en meisjes een peperkoek, met Sinterklaas een nieuwe schort, of als het heel niet anders kon een japon. Er werden tal van kinderen geboren, die voor een groot deel omkwamen aan zuigelingenkwalen. Dat was het Wellerbeek waar de ‘Lange El’ begon zaken te doen. En om te bestaan, moest Lange El nog patentolie, zout, kruidenierswaren en groene zeep verkopen. Zijn zoon leerde van de schoolmeester lezen, schrijven en rekenen; daarna liep hij een jaar lang, dagelijks anderhalf uur heen en anderhalf uur terug naar de broeders in de stad om frans en duits te leren; een half jaar was hij op kantoor bij een tabakshandel waar hij ongeveer leerde brieven te schrijven. Toen was zijn opleiding voltooid, en kon zijn zaken-carrière aanvangen. Die opleiding was voldoende. Hij ging 's winters de boer af met ellegoed, en kocht vlas dat in die dagen in de stille tijd op de boerderijen werd gehekeld. Zodoende werden heel veel van de spinsters van hem afhankelijk, temeer, omdat hij het vlas leverde op crediet, en weefgoed in betaling nam. Des zomers ging hij op reis, heel tot in de Hollanden, om het boerengoed dat in Wellerbeek geweefd werd te verkopen. Na een paar jaren begon hij de wevers zijn wil op te leggen: hij kocht niet meer wat de wevers uit eigen beweging maakten, maar vertelde hun, wat hij kopen wilde. En toen hij het volk één seizoen had laten zitten met het traditionele goed, gaf men hem zijn zin. De volgende stap werd een paar jaar later gezet. De eisen, die Lange El en zijn zoon begonnen te stellen aan de weefkunst werden steeds hoger, zo hoog, dat de primitieve getouwen het niet meer afkonden. Toen liet Lange El, voorgelicht door zijn zoon, die onderhand helemaal twee en twintig jaar was, weefgetouwen uit de vreemde komen, die | |
[pagina 14]
| |
hij in bruikleen gaf aan de beste wevers. Ze hoefden geen huur te betalen voor de machines, mits ze een bepaalde, niet zeer kleine hoeveelheid per seizoen afleverden. De productie steeg en daarmee de winsten van Lange El en zijn zoon. Toen bedacht Jan, de tweede zoon van Lange El, dat hij toch eigenlijk niets voelde voor de geestelijke staat, waarvoor hij door zijn moeder bestemd was. Hij ging dus niet naar het Klein Seminarie, maar daarentegen naar een handelscursus in de stad. Daar leerde hij heel veel, en toen hij zowat volleerd was, verraste hij vader en broer met de wens in de leer te mogen gaan op buitenlandse weverijen. Hij ging naar Vlaanderen en Frankrijk, en toen hij terugkwam wist hij gedaan te krijgen, dat de weefstoelen, die nu in allerlei huisjes van Wellerbeek en omgeving stonden, in een fabriek werden geplaatst, in de eerste fabriek van Wellerbeek. De beide zoons werden fabrikanten. Lange El bleef, tot het eind van zijn dagen, winkelier in de Langestraat. Toen de fabriek een paar jaar gedraaid had, kwam Prosper's vader thuis van een lange zakenreis naar Holland, met de mededeling dat hun goed niet fijn genoeg was, te grof van draad. Ze moesten, wilden ze vooruitkomen, fijnere garens hebben, en er was maar één manier om die fijnere garens te krijgen: ze zelf machinaal spinnen. Toen sloeg de Lange El de schrik om het hart. Hij had gelezen van dergelijke spinmachines, hij had ook gehoord van de oproeren in Engeland, en over de werkeloosheid die gevolgd was op de invoering van mechanische kracht. Maar zijn zonen zeiden eenvoudig, dat ze op den duur hun spinnerij zo groot konden maken, dat alle vrouwen die nu thuis sponnen, in de fabrieken konden komen als spinmeisje. De jongens hadden genoeg geld verdiend om hun zin door te zetten, en naast de oude fabriek werd een nieuwe gebouwd, die plaats bood aan een paar spinmachines en nog meer weefgetouwen. Er werd een groot bord aan de gevel gehangen waarop stond: Stoomspinnerij en Weverij Gebroeders de Lange. Het zaakje zou fout gelopen zijn, wegens gebrek aan bedrijfskapitaal als Prosper's vader toen niet was komen | |
[pagina 15]
| |
aanzetten met een bruid: de dochter van een rijke textielhandelaar uit Amsterdam. De bruidschat redde de onderneming, en men moet zeggen dat hij meer dan genoeg rente opbracht. Want de fabriek bleef groeien, jaar in jaar uit, ondanks het feit, dat Wagemans, een vreemde die met de dochter van de brouwer getrouwd was, óók een fabriekje begonnen was. Inmiddels was Lange El in den Heer overleden, oud twee en zeventig jaar. De winkel werd niet verkocht, integendeel, er werd nog een belendend pand bijgetrokken, maar het geheel veranderde van winkel met woonhuis in een woonhuis alleen, een woonhuis waar Prosper de Lange, die later het kasteel bouwde, geboren werd. Zijn moeder hield twee dienstboden, en liet zich mevrouw noemen. Ze had fluwelen kussens in haar bank in de kerk; inplaats van een sjaal droeg ze een pellerine. Toen Prosper zes jaar werd, maakte hij met Papa en Mama een ritje in de landauer die eigendom was van Papa. Op de bok zat Bruysten, een oude man die vroeger koetsier geweest was op de dilligence, wiens zoon het gebracht had tot timmerman-aannemer in Wellerbeek, en zodanige vakkennis bezat, dat hij de uitbreidingen van de fabriek van de Lange met beleid en zakelijk inzicht kon tot stand brengen. Diens zoon weer, bouwde voor Prosper het kasteel, en om precies te zijn, sloopte het ook weer, toen het als hotel niet exploitabel bleek. Er werd besloten, dat Prosper een volmaakte opvoeding zou krijgen. Hij ging dus niet naar de dorpsschool, maar Mama leerde hem lezen, schrijven en rekenen. Dat kon Mama uitstekend, want die was in Jette op kostschool geweest. Ze leerde Prosper ook een paar woordjes frans: ‘Avez vous bien dormi, Maman?’, ‘Commentallez-vous, Papa?’ zei hij al toen hij zeven was. Toen hij acht was, kende hij nog meer frans, en dat was nodig, want met negen jaar ging hij op kostschool in Roermond, op Saint Louis, dat een echte jongeherenkostschool. was, waar men frans behoorde te spreken. De frères waren zeer voldaan over de vooropleiding die Mama aan haar zoontje gegeven had, hij werd vanaf het begin een van de beste leerlingen, hoewel hij zich soms | |
[pagina 16]
| |
streken permitteerde, die getuigden van erg veel initiatief en zelfstandigheid. Maar als Mama dat met een zekere bezorgdheid aan Papa rapporteerde, dan lachte Papa, en wandelde met Mama langs de Stoomspinnerij en Weverij Gebrs de Lange. ‘Voilà, Madame, ziet daar wat initiatief en zelfstandigheid tot stand kunnen brengen!’ zei hij dan, wijzende op de fabriek. En Mama, hoewel dame tot in de toppen van haar vingers, kneep haar man coquet in zijn arm. Maar toch is Papa één keer ernstig uit zijn humeur geweest om het initiatief en de zelfstandigheid van Prosper, die toen tien jaar oud was. Toen liep Prosper weg van kostschool. |
|