| |
Kapittel XXXV.
HOort, myn ziele, ik weet niet wat ik van u zeggen zal, of hebt gy over my te klagen? wy kyken alle beide zoo lang en zoo verre na buiten dat wy malkanderen schier quit worden: ik weet niet wie van ons beiden de schult heeft, gy verschuilt uwe bewegingen t'myner hulpe, en ik versloffe u op te wekken: dit moet van ons beiden verbetert zyn.
Och, onze aldergetrouwste, weldadigste, onveranderlyke, en alderliefste Heere, die ons beide lief hebt en kent, en best weet waer de schult meest is, komt doch weder by ons, laet ons u weder zien en wy zullen beide wel na u toeloopen, en by u malkanderen best weder vinden, en best gezelschap houden: en als gy ons als dan gelieft te hooren, en te leeren met uwe wyze, en levendigmakende Geest, na ons byzonderste gebrek, zoo zullen wy malkanderen niet alleen weer profytelyker konnen zyn, maer ook de schade van ons al te langdurig uitkyken licht weder vergoedet konnen krygen.
Weest gy doch by ons de eerste, en derde, die onze t'zamenspraek beginne en eindige, en ook te gelyk de middelste die het bestier ontrent ons beiden alzoo houde dat wy malkandere altyt verstaen; en dat die dan en daer in onderdanig zy die gy het gebiet.
Immers in uwe mont, o getrouwe getuige, doe alleen de waerheit tusschen ons beide be- | |
| |
staen: laet ons ook alleen voor u ons nederzetten, en niemant zien, noch hooren, noch achten, als u alleen: en u ook gestadigh hooren in alle wakkerheyt, en onderdanigheit.
Doet ons genade vinden in uwe oogen, en geeft ons beide uwen levendigmakenden Geest, dat wy u nu noch al heel anders zien, en hooren, en verstaen moogen als laestmael: en noch al een veel verdere verlichtinge, in uw' licht, en door uw' licht, mogen ontfangen als laestmael: dat ons noch al op veel effender bane geleyde en treden doe: en laet ons nu doch ook byzonderlik een veel sterkere kracht van uw' Geest ontfangen als noch laestmael.
Die ons, doch byzonder myne ziele, noch al heel anders, en veel verder trekke in uwe liefde, en in uwe gemeinschap; en tot u optrekke in den hemel, door heilige overdenkingen aldaer, en door hemelsche bewegingen en gestalte, alzoo in waerheit des zelfs voorsmaek genietende, en aldaer de wandel houdende.
Doende de aerdsche dingen als een uwer hemelsche boden, dieze maer op uw' bevel en tot uwen dienst doet, en uit alle vrywilligheit tot uw' bevel, en dat zelve verricht hebbende, wederkeert tot uwe heilige en heerlyke wooninge, tot zyn t'huis, houdende zyne wandelinge aldaer, en doende hier slechts uw' werk: gy verstaet my immers wel, want ik spreke immers tot onze Heer met uwe stemme.
Ia onze goede en goed-doende Heere wy begeren het te gelyk van u: myn lighaem spreekt nu met myn penne, en myn ziele met haer verstant, en zoo begeren wy het beide zeer hertelyk van u, en noch meer verzoeken wy als dit, | |
| |
doe doch boven ons bidden of denken naer het welbehagen uwer goedigheit, en na de sterkte uwer macht.
Waer twee te samen stemmen over een zake dat zoude haer gegeven worden, zeidet gy o waerachtige en getrouwe Heere, doet ons ondervinden dat die uwe waerheit in der waerheit waerheit is, tot uwe verheerlykinge, zoo zy het alderliefhebbenste en alderweldadigste Heere.
Komt myne ziele, zegt my doch eens, waerom zoekt gy myne hulpe in uwen dienst zoo dikmaal, en zoo veeltyts, en zoo gestadigh door schryven? en zoudt gy myne hulpe door woorden tusschen ons Heer en ons alleen niet beter konnen gebruiken, zoudt gy niet innerlyker en aldaer bezetter en gestadiger by uwe Heere konnen blyven zonder myn schryven? ja indien ik 'er geheel uit bleef? ben ik u niet eer tot letzel als tot hulpe in dezen? zegt my dit doch vrymoedig, op dat ik u doch geenzins hindere, maer trouwelyk helpen mach om weder by uwe Heer alleen te komen.
Ik zoeke uwe hulpe ook byzonderlyk door schryven, om dat ik door die wegh uwe hulpe dikmael, en veeltyts, en gestadigh bevonden hebbe.
Ook wil ik uwen dienst door woorden geenzins klein achten, maer dagelyks en zonder ophouden mede gebruiken: beide om dat ik uwe loomheit kenne, en telkens ondervinde hoe licht en hoe ras gy my uwe hulpe onttrekt, en hoe gereet dat gy my alleen zoudt laten, en dan kan ik weinig uitwerken in uw' aerdsche tabernakel, en leemen hutjen.
Want als ik tusschen myn Heer en my alleen | |
| |
wil werken, en ik en geniete u niet wakker, lustigh en levendigh by my, zoo doof ik zelve ook uit, en het gebeurt zoo zelden, indien het gebeuren heten mach, dat ik iets byzonders uitwerke, wanneer ik uwe hulpe geheel misse, ik ben door myne geestelooze gestalte zoo weinig levendigh werkzaem in myns Heeren dienst als gy slaept, doch tot myn groote droefheit; en daerom en kan ik uwe gestadige hulpe niet missen, of ik worde al wakker zynde noch slapering, bedwelmt, dof, lusteloos, lui, verwart, onaendachtig en duister.
Ik moet uwen dienst gebruiken, en als ik uwen dienst al schryvende gebruike, zoo doe ik het op dat ik niet slaperig, niet bedwelmt, niet dof, lusteloos, lui, verwart, en onaendagtig, en alzoo duister worden zoude; want dan kan ik niet met allen doen om myn Heer te zoeken, als somtyts een beklemde zucht laten tot hem uitgaen, en ik zelfs verquyne veelzins.
My gedenkt den tyt noch zeer wel, dat ik het zonder uwe hulpe het zuiverste, op het aendachtigste, het profytelikste, en het zoetste werken kon, maer die tyt is geweest: nu moet ik om uwe talmeryen met u talmen, en myn werk door het uwe tot perfectie toe brengen; nu moet ik uwe gebrekkelyke hulp genieten: en ik ben wel hertelyke blyde, als ik uwe hulp genieten mach, en al hinkende met u voortgaen, wy zullen malkanderen noch eens anders zien, en met malkanderen loopen, wanneer gy, myn lichaem, na my zult geformeert worden; daer ik my nu na u(doch tot myn leetwezen) formeeren en voegen moet.
Maer ook gebruik ik uwen dienst daerom, | |
| |
om dat de zelve voor my niet alleen in de eerste tyt, wanneer ik schryve, maer ook na die tyt, wanneer ik het begere of van noden hebbe, het my wederom zoude te passe komen: door uwe hulpe kan ik dan wanneer 't my lust, of wanneer ik het van noden hebbe, altyt wederom zien wat myn Heer my doe geleert, en doe tot my gesproken heeft: en door wat wegh dat ik hem doe vonde, en vast hielde: en hoedanig zyne vriendelykheit omtrent my was: wat hy in my werkte, hoe hy my u versterkte, vertroostte, na het herte sprak, opwekte, aen 't werk zette, hoe hy myne begeerten hoorden en dede, en zoo kan ik zyne leeringen en vertroostingen telkens weder vinden, en op dat ikze weder zoude konnen vinden, daerom gebruik ik uwen dienst en hulpe door schryven.
Ook door 't schryven van myne bedenkingen ben ik omzichtiger over de zelve, hoedanige datze zyn, of ikze myn Heer wel vrymoedig derf voorhouden, en daer voor zyn oogen laten lgeggen: of ik wel lyden mach dat hy dezelve inzie, en doorzie, en al wederom inzie en doorzie, en de zelve examinere, of die al van zyn Geest zyn voortgekomen, op dat hyze hoore en voldoe, dat hy zie des zelfs ooghmerk, des zelfs beweeggreden, des zelfs gedaente: en ook noch aen de zelve gedenken mach, wanneerze my zelfs ook mochten vergeten en uit den zin gegaen zyn: ziet, daerom gebruik ik uwen dienst door schryven.
Maer ook gebruik ik uwen dienst zoo dikmael door schryven, om dat ik zoo gestadig bevinde dat het onze Heere behaegt ons beide door deze wegh ordinaris, ja meest altyt het byzonderste en het baerblykelikste te ontmoeten; en | |
| |
daerom gevalt my dit middel ook uitnemende, en houde my aen 't zelve vry verbonden: want zoo als 't onze Heer behaegt te werken, zoo behaegt het my ook; en die 't hem behaegt u in zyn dienst te gebruiken, die behaegt het my ook te gebruiken.
Wanneer ik dan bevinde, dat het ons Heer behaegt my het byzonderste ordinaris te ontmoeten door middel van uw schryven, en zoude ik als dan uwen dienst niet byzonderlyk door schryven gebruiken? hoe zoude ik my zelve dan verzekeren dat ik my veel liet gelegen wezen aen myns Heeren gezelschap en gunste, laet ons dan maer t'samen voortgaen om ons Heer ook door deze wegh al verder te zoeken, en deze bewegingen en geleydingen des Geestes zorgvuldigh opvolgen.
|
|