| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
Orléans.
De witte zaal van het hospitaal. Smalle witgelakte ijzeren bedden van waaruit zacht gekreun opstijgt. Geruischloos gaan de verpleegsters van bed tot bed. Zij beluisteren alle klachten der gewonden en fluisteren hun soms wat toe. In een der bedden richt zich plots een zieke overeind, gooit de dekens van zich af en grabbelt woest met zijn handen boven zijn hoofd als wilde hij een last, waaronder hij begraven is, wegduwen. De man verbeeldt zich dat hij het benauwd heeft, en zijn verbeelding brengt hem ook werkelijk de benauwenis terug, die hij doorleefd heeft toen een torpedo hem onder de opspuitende aarde begraven heeft op het slagveld.
Zóó zijn er velen. Nog gek van angst nadat zij gered zijn geworden. Elken dag verhuizen er naar de speciale ziekenhuizen. Elken dag komen er nieuwe. De militaire artsen overladen met hun patienten de psychiatrische inrichtingen. Zij hebben geen tijd zich met deze zieken bezig te houden. De operatiekamers zijn van den morgen tot den avond bezet. De dokters kerven in het levend vleesch der menschen om te redden wat er nog van deze miserabelen te redden valt. Zij kennen geen rust, geen vermoeidheid. Zij beven niet wanneer zij het mes in het lillend vleesch planten. Terwijl de eene man op de operatietafel ligt, wacht een andere achter de deur zijn beurt af om geholpen te worden.
Overdag is de zaal een lichte vlek rondom veel donker
| |
| |
leed, dat des nachts zwelt tot een sombere melodie van klachten en gezucht.
De officieren liggen in een aparte kamer. Jean Bernier deelt de zijne met drie andere officieren. Er is niets van hem te zien dan een hoofd, dat als 'n witte bal boven de lakens uitsteekt. Een hoofd met verbandlinnen omwonden. De neus en drie gaten voor de oogen en den mond geven het een spookachtig aanzien als van een doodskop.
Jean ligt nu reeds drie maanden in het hospitaal. Zijn heele onderkaak is weggeschoten. Hij kan niet praten, hij moet gevoed worden door een buis en alles wat hij wenscht door gebaren kenbaar maken. Hij heeft niet veel te wenschen. Hij is een rustige gewonde. De verpleegsters zeggen: ‘Il est tellement gentil, ce capitaine Bernier. Jammer dat hij niet spreken kan.’
Hij kan niet spreken, maar hij kan denken. En daar houdt hij geen oogenblik mee op. Onmiddellijk toen hij zijn bewustzijn heeft weergekregen is ook zijn geest volkomen helder geworden. Hij gaf er zich rekenschap van dat de oorlog voor hem was afgeloopen. En hij heeft gehuild omdat hij nu niet meer de gelegenheid zou hebben te sneuvelen, dat hij zou moeten voortgaan te leven, terwijl hij had willen sterven.
Zijn moeder is bij hem gekomen. Na maanden lang niets van hem gehoord te hebben heeft hij haar door een der verpleegsters laten waarschuwen. Zij heeft geen oogenblik gewacht en is naar haar zoon gereisd, haar zoon over wien zij dagen en nachten in angst gezeten had, naar wien zij, om maar iets van hem te weten te komen, in alle bureaux is gaan informeeren. Niemand kende sergeant Jean Bernier
| |
| |
van het 49ste regiment. Wie dacht er aan dat kapitein Jean Bernier van het eerste regiment vreemdelingenlegioen en de sergeant, dezelfde persoon waren? En nu was zij trotsch op haar zoon, die kapitein geworden was, al hield de vrees dat hem een ernstig ongeluk was overkomen haar ook omklemd.
Eerst had zij geweigerd te gelooven dat de onherkenbare menschelijke gedaante, die daar roerloos onder de dekens lag, haar jongen was; dat dit omwonden hoofd, met de spookachtige gaten erin, dat van Jean was. Zij is niet in huilen uitgebarsten. Zij heeft zich op de lippen gebeten om haar klachten niet te uiten, om niet te spreken, en niet behoeven te zeggen hoe vreeselijk, hoe afschuwelijk verminkt zij hem vond. Zij heeft in de oogen der verpleegsters, die haar naar zijn bed geleid hebben, de diepe deernis gelezen die zij hadden met kapitein Bernier, het medelijden dat zij voelden voor haar, zijn moeder. Stil is zij naast hem gaan zitten, zijn hand in de hare. Zóó zat zij vroeger naast hem, toen hij nog een kleine jongen was en, bang voor de donkerte, niet in durfde slapen. Met moeite draait hij zijn hoofd naar haar toe en tracht met een beweging van zijn andere hand iets uit te leggen. Zijn moeder verstaat hem verkeerd en vraagt: ‘Francine?’ Maar Jean maakt een andere mismoedige beweging alsof hij wou zeggen: ‘Niet over spreken.’ Madame Bernier begrijpt echter niets van deze stomme taal en gaat voort: ‘M'n arme Jean, trek het je niet aan, ze was je niet waard....’ Zij wordt gestoord door de verpleegster aan wie Jean beduidt dat hij zijn potlood en schrijfblok wil hebben, en onhandig schrijft hij neer: ‘Nooit meer over haar spreken. Alles is onze schuld, van
| |
| |
jou en van mij en van den oorlog.’
Dan blijven zij zwijgend naast elkander. De moeder zou kunnen huilen van diep verdriet omdat haar zoon zoo ellendig mismaakt en ongelukkig is. En zij is tevens trotsch op hem wanneer zij op een stoel tegenover zijn bed zijn jas ziet hangen waarop het Legioen van Eer naast drie andere eereteekenen prijkt. Haar jongen, kapitein! Een held.
Zij is niet de eenige die zóó denkt. De chef van het hospitaal zegt haar: ‘Troost U, Madame, zijn leven loopt geen gevaar. Hij is een ‘grand blessé’, maar hij is ook 'n ‘grand héros.’
Jean wuift met z'n hand, en de chef gaat voort: ‘Ja, Madame, een groote held, die het niet weten wil, er zich geen rekenschap van geeft.’
Jean is er moe van elken dag dezelfde lof te moeten aanhooren. Hij wéét dat hij geen held is, dat hij niets gedaan heeft uit echten moed. Hij heeft willen sterven omdat het leven zonder Francine al zijn waarde voor hem verloren had. En hij is er alleen maar in geslaagd zwaar gewond te worden, hetgeen hem tegelijkertijd veroordeelt te moeten leven.
In dezelfde kamer ligt luitenant Lithouard. Ook 'n zwaar gewonde, 'n held. Lithouard is blind. Maar hij kan tenminste het bed verlaten. Op het geluid der stemmen herkent hij zijn medepatienten. Hij tast in het duister rond, zoekt een stoel en zet zich neer om met zijn collega's te praten. Zijn stem is dof, als had de sluier die zich voor zijn oogen getrokken heeft, zich over zijn mond voortgezet. Zijn blindheid maakt hem nieuwsgierig en hij vraagt: ‘Hoe ben je,
| |
| |
groot? klein?’ En als er iemand kreunt gaat hij op het geluid af en blijft met zijn wezenlooze oogen staren op den patient en zegt meewarig: ‘Pauvre vieux, ik kan niets zien, ik kan je niet helpen, maar ik zal even de verpleegster voor je bellen.’ Tastend met zijn stok, de eene hand voor zich uit om te voorkomen dat hij tegen het bed van een der gewonden stoot, zoekt hij zijn weg naar het bellekoord dat hij boven zijn eigen bed heeft hangen. Wanneer de verpleegster verschijnt zegt hij: ‘Madame, de commandant van bed vier heeft veel pijn, kunt U hem helpen?’
Iedereen kan Lithouard zien, een groote, forsche kerel, gezond en sterk, die door zijn blindheid in een andere wereld schijnt te leven. Lithouard moet gissen naar iedereen. Op 'n dag heeft hij gevraagd: ‘Hebben we mooie verpleegsters?’ Het licht in zijn oogen is verdwenen, maar het vlammetje dat het levensverlangen in ieder individu ontsteekt is niet bij hem uitgebrand.
Met Jean heeft hij nooit kunnen spreken. Jean kan alleen maar onverstaanbare geluidjes maken. Daarom gaat Lithouard naast hem zitten en vertelt over zichzelve.
‘De laatste keer dat ik de zon gezien heb,’ zegt hij gelaten. En de tranen zijn Jean in de oogen geschoten. Maar Lithouard is tevens zijn troost. Jean tenminste, zal de zon nog kunnen zien, de bloemen, de kleurige landen, en de blije kinderen in de straat.
‘Wat beroerd is,’ zegt Lithouard ook nog, ‘ik zal nooit meer een vrouwengezicht kunnen zien, nooit meer weten of zij jong of oud, of leelijk of mooi zijn.... Gelukkig kan ik ze hooren. De stem is alles geworden voor me. Ik zal voortaan naar de stem moeten oordeelen....’
| |
| |
En hij denkt er geen oogenblik aan dat Jean zelf z'n stem verloren heeft.
Het is onmogelijk het leed dezer slachtoffers te peilen. De lange nachten dat zij liggen te verlangen naar den morgen, die maar al te traag komt, de morgen, die hen verlichting zal brengen in hun lichamelijk lijden. Een electrische lamp brandt zwak in het midden der kamer. Uren staren ze in het licht, met oogen vol koorts, en kreunen pijnlijk bij elke beweging die zij maken. Zoo nu en dan slapen ze in, onrustig, en spreken hardop in hun droomen. Alleen Lithouard slaapt gerust door. Voor hem bestaat er geen dag. Hij is nu al zóó lang aan de duisternis gewend dat hij zich geen rekenschap meer geeft van den gang van het leven. Hij weet alleen door de stilte, die den avond vergezelt, dat de dag weer om is. Dan kruipt hij onder zijn dekens en soms snikt hij luid, zóó luid dat de anderen er niet van kunnen slapen. ‘Pauvre vieux,’ zeggen ze dan, omdat iedereen zich nog bevoordeeld acht boven zijn medelijders.
De ware verbroedering is niet die van het front. Zij is die van de hospitalen. Het menschelijk lijden wordt hier één groot, algemeen bezit waarvan elk zijn deel krijgt. Vooral de ellende bindt de menschen hier. Er heerscht geen afgunst, er is geen rang, geen stand, geen klasse, die eenig onderscheid kunnen maken tusschen deze mannen, die een zelfde lot getroffen heeft. Zij lijden allen hetzelfde leed, in hun arme, uit elkaar gerukte lichaam, en diep in hun innerlijke wezen. Wie van hen zal dezelfde man zijn van vroeger wanneer de poort van het hospitaal zich ach- | |
| |
ter hem sluit? Zoo zij er al niet een hunner ledematen achter laten, zullen zij toch heengaan zonder illusies, voor altijd twijfelend aan de goedheid en de rechtvaardigheid der menschen. Zij hebben de menschen leeren kennen in al hun wreedheid, in al hun bloeddorstigheid. Sla toe of je wordt geslagen. Dàt is de leer die zij hebben opgedaan aan het front. Een leer, die ook in het gewone leven reeds gold, maar die nu zal heerschen, onontkoombaar, altijd en altijd. En om daartoe te komen hebben zij gestreden, hebben zij de beste jaren van hun leven doorgebracht in de zwartste ellende, in de diepste vernedering. Want het is vernederend voor menschen te leven onder den grond als dieren en te worden opgegeten door de luizen, bevreesd te moeten zijn voor de ratten. Het is nog meer vernederend andere menschen te beloeren, ze te dooden vóór zij de kans krijgen zèlf te dooden.
Het is misschien prachtig te vechten voor zijn land. Maar hoeveel mooier is het te werken, te gelooven in den vrede en vertrouwen te hebben in z'n medemenschen. Dat vertrouwen is verdwenen. De wereld is één groote jammerpoel geworden, en nergens, nergens is meer een plaats waar de idealen niet door het slijk zijn gesleurd. De wereld is gewond geworden in zijn meest levende organen. En aan die wonden bloedt zij dood. Zij, die de hospitalen verlaten na dagen en dagen aan het front te zijn geweest, brengen in die wereld de verbitterdheid van hun bestaan. Ginds hebben zij geleerd alle medegevoel uit hun hart te bannen. Hier zetten zij den strijd voort. Nà tot over hun hals in de misère te zijn weggezonken, willen ze nu hun plaats aan de tafel der vreugde. Zij weten hoe zij een tegenstander moeten af- | |
| |
maken, hoe zij hem onschadelljk kunnen maken en zijn plaats innemen. Ze verwerven zich een situatie met dezelfde listen waarmede zij den vijand uit de loopgraven wisten te lokken.
Zij zijn aan den oorlog ontsnapt. Zij zijn het hospitaal ontkomen. Nù willen ze leven, zoo snel, zoo koortsachtig en zoo vreugdevol mogelijk. Wie weet of ze morgen niet weer opnieuw zullen worden opgeroepen omdat er opnieuw oorlog is? Daarom lèven zoolang ze daarginder nog strijden. De Duitschers zullen den oorlog misschien winnen. Zij vallen aan over de geheele linie van de Noordzee tot de Vosges. De Italianen wijken op de Isonzo. De Russen zijn een onordelijke bende en staken den strijd. Straks zal misschien Frankrijk zich buigen onder het Duitsche juk, tenzij de Amerikanen....
En de wetenschap van het gevaar, dat dreigt, doet het verlangen om te leven, om te genieten stijgen. De politieke hartstochten vlammen weer op. Malvy is verbannen; en Caillaux, van hoogverraad beschuldigd, wordt veroordeeld wegens plichtsverzuim. Een vreemde uitspraak van het Hooge Hof! Clemenceau weet hoe zijn persoonlijke veeten uit te vechten. Almereyda is geworgd in de gevangenis en de bende van de Bonnet Rouge zit achter slot en grendel. Charles Humbert, die door zijn campagne in Le Journal het land van kanonnen heeft voorzien, wordt beschuldigd van hoogverraad. De grootste verwarring is ontstaan in alle gelederen der burgerij. De poilus, die teruggekeerd zijn uit den oorlog, herkennen hun land niet meer, en worden meegesleept in den maalstroom van zenuwachtig jagen naar geld en naar genot....
| |
| |
En aan het front staan de troepen onder de koele leiding van Foch. Uithouden! Niet wijken! Het consigne gaat van groep tot groep. Vier millioen Amerikanen zijn onderweg. De eersten zijn al aangekomen. Vivent les Américains!
Zij zijn ontvangen als de groote verlossers waarop heel Europa wachtte: De Amerikanen! Allemaal gentlemen, allemaal lords. Het Fransche volk weet niet dat Amerika geen lords bezit. En maar weinig gentlemen. Maar zij smijten met het geld, zij maken een ontzaggelijken indruk door hun organisatiemethoden. En zij brengen hoop. De man, die de Wild West is ontvlucht om dienst te nemen in het Amerikaansche leger, wordt plots de lieveling van het Fransche volk. De vrouwen vallen hem om den hals, aanbidden hem en geven hem haar nachten en dagen. En de Amerikaan, onthutst en bevreemd door deze onverwachte genegenheid, profiteert ervan, gulzig, zonder schromen. Zij zijn getrouwd in hun land? Wat hindert dat! Wie weet hoe lang zij hier zullen zijn. Er zijn vrouwen genoeg voor hen. Maar het puritanisme dat in hen leeft verbiedt hen een vrouw te bezitten met wie ze niet getrouwd zijn. Zij trouwen dus opnieuw in Frankrijk. Honderden leven in een rustige bigamie op Franschen bodem. Als de oorlog afgeloopen zal zijn, keeren zij weer naar Amerika en laten hun nieuwe vrouw in Frankrijk achter. Dàt is het leven. Hùn leven. En niemand, die eenige achterdocht koestert! De Amerikanen komen Frankrijk redden. De Amerikanen zijn gentlemen! Zij zijn zelfs zóózeer gentlemen dat zij in Tours een feest gegeven hebben waarbij alléén jonge meisjes waren uitgenoodigd. Op een gegeven oogenblik hebben zij de deuren gesloten en alle meisjes ontkleed. Toen is een
| |
| |
orgie begonnen waarvan de Romeinen in hun wildste fantasie niet gedroomd hadden.
Gentlemen, allemaal!
Gentlemen, die het land overstroomen met allerlei handelsartikelen, die ze opslaan in enorme depôts, van waar zij na den oorlog zullen worden uitgedeeld aan de bevolking. Tegen betaling, natuurlijk.
Gentlemen, die bij Château Thierry, tegen het eind van den oorlog, den vijand in de loopgraven zullen beschieten met 9 m.m. hagelpatronen, die ongeneeslijke wonden veroorzaken.
Leve de Amerikanen en hun idealen!
Kapitein Salès, dien Jean van onder het vuur der Duitschers heeft weggehaald, is hem komen opzoeken. Hij zal over een paar dagen weer naar het front vertrekken. Hij is genezen en weer in staat naar de hel van vuur en bloed terug te keeren. Salès is soldaat van beroep. Jaren lang heeft hij in Afrika doorgebracht met het Legioen. Hij is een dier mannen voor wie de oorlog een sport, een behoefte is. Wanneer hij niet op expeditie was zat hij in de mess en dronk, omdat het garnizoensleven hem niet de noodige activiteit verschafte die zijn temperament vergt. Een van die vuurvreters, die niets liever doen dan de wereld aan vier hoeken in brand steken om ze naderhand te kunnen blusschen. Salès heeft een natuurlijken afkeer van alles wat geen soldaat is. En nu hij weldra heen gaat is hij blij zijn oude vak weer te kunnen opnemen. Zijn minachting voor den burger is er door zijn verblijf in Parijs niet minder op geworden. Hij heeft zich van de eene salon naar de andere
| |
| |
laten sleepen, naar de dancings, naar allerlei feesten. Want iedere familie, iedere groep wil zijn eigen helden hebben, ze uitstallen, ze bewierooken. Hij heeft zich dat alles laten welgevallen. En nu is hij het moe, zóó moe dat hij niet verbergt dat het legioen de eenige plaats is waar hij vrij kan ademen.
‘Zie je, Bernier,’ zegt hij, ‘als je d'r eenmaal inzit, kom je d'r niet uit.... Al dat sentimenteel gelamenteer van de lui achter het front is nutteloos en walgelijk gekwezel.... Oorlog is oorlog, en als je weet wàt dat is, kun je den vijand zelfs niet verwijten dat zij in een overwonnen land allerlei buitensporigheden begaan.... Wanneer wij aan den anderen kant van den Rijn komen, god help de Duitschers!.... Jammer dat jij niet meer van de partij kunt zijn!’
Jean maakt een beweging, die Salès opvat voor: ‘Als je wist hoe het me spijt.’
‘Ja, ik begrijp je, Bernier. Je moet weer terug naar 't laffe bestaan van de burgerij.... Je zult honderd keeren de Marseillaise moeten aanhooren, die Marthe Chenal bij elke gelegenheid zingt, en naar seniele, ouwe mannen moeten luisteren, die in hun redevoeringen de Marseillaise verminken en tot de jongeren zeggen: “Allez, enfants de la patrie.” En naar de vrouwen, die om je heen kakelen en je “notre héros” noemen.... De heele misselijke boel van al die leege individuen....’
Jean is heelemaal niet van de grootheid, die Salès in den oorlog ziet, overtuigd. Hij heeft hem meegemaakt en hem als 'n middel willen gebruiken om aan het bestaan te ontsnappen. Nu hij daarin gefaald is, is het hem onverschillig
| |
| |
hoe zijn leven achter het front zal worden. Hij heeft dien morgen voor het eerst zijn gezicht, ontdaan van zijn windsels, in den spiegel gezien. En hij is ervan geschrokken. Hij zal nooit den moed hebben zóó in de samenleving terug te keeren. Een wrak, een afgrijselijk, afstootelijk wrak is hij geworden. Dit heeft de oorlog van hem gemaakt. Het dient nergens toe het te willen verbergen. Was hij er niet voor zich zelf van overtuigd, dan zou hij het zien in de blikken zijner kameraden, die als gefascineerd naar hem blijven kijken en hun oogen van hem afwenden zoodra zij denken dat Jean op hen let. Of in de meewarigheid waarmede de verpleegsters tot hem spreken. Nooit lachen ze met hem zooals met de anderen. Zelfs met Lithouard kunnen zij soms schertsen. Maar tegenover Jean bewaren ze steeds een afstand. Hij is een deerniswaardig, afstootelijk wezen geworden. En dàt zal hij blijven, zoo lang hij leeft. In de eerste maanden, de eerste jaren misschien nà den oorlog, zullen de menschen hem eerbiedig behandelen. Maar de jongere generatie, die niets zal hebben ondervonden van alle ellende, die de oorlog met zich brengt, zal geen consideratie gebruiken met oorlogshelden als hij. Hij zal om zijn afzichtelijkheid gemeden worden als een melaatsche. Hier reeds, in het hospitaal, merkt hij dat men hem ontwijkt. De herstellende gewonden die, evenals hij, overdag in den tuin zich koesteren in de zon of er met elkaar op en neer loopen, gaan hem uit den weg. Alleen Lithouard is zijn vriend. Maar Lithouard is blind en laat zich leiden door Jean, wiens afgrijselijk uiterlijk hij niet zien kan. Hij bemerkt niet zooals de anderen den beestachtigen grijns, die op Bernier's gezicht ligt waarvan de
| |
| |
onderkaak geheel ontbreekt. En omdat hij Jean niet zien kan, omdat hij alleen maar voelt dat Jean hem noodig heeft, hecht hij zich aan hem met een rustige, vertrouwelijke vriendschap.
Zij vormen een eigenaardig paar, deze twee vrienden. De een heeft den ander nooit gezien, en heeft hem nooit hooren spreken. Lithouard is gewend geraakt aan de onduidelijke klanken die Jean uitstoot, evenals Jean gewoon is geworden den arm van Lithouard door den zijnen te steken en zóó zijn vriend rond te leiden. Twee ‘grands blessés’, die zonder elkaars hulp niet zouden kunnen bestaan. Als er bezoekers komen, die hen zóó zien wandelen, zeggen zij: ‘Arme kerels! Gelukkig dat ze elkaar nog hebben.’
Zonder twijfel is het voor beiden een geluk. Jean heeft met het verleden afgerekend en heeft geen verwachtingen meer van de toekomst. Lithouard kan nog maar alleen in het verleden leven. Hij zal weldra het hospitaal verlaten en in de kleine villa gaan wonen, die hij in St. Cloud bezit. Hij spreekt er onophoudelijk over en Jean weet precies hoe de woning van zijn vriend er uitziet. Hij kent het kleine tuintje voor het huis waar 's zomers begonia's groeien tusschen het grasperkje. Hij weet, als had hij er zèlf jaren gewoond, hoeveel kamers er beneden zijn en hoeveel boven. En hij kent ook den grooten tuin achter het huis met z'n bloeiende perelaars, zijn hoenderhok en zijn sla- en preibedden.
Dààr zullen ze samen gaan wonen. Lithouard heeft het hem voorgesteld en Jean heeft geen oogenblik geaarzeld zijn voorstel aan te nemen. Het zou hem onmogelijk zijn
| |
| |
weer naar zijn moeder terug te keeren. Er zijn te veel droeve herinneringen voor hem verbonden aan dat huis waarin op 'n dag zijn heele levensvreugde uit elkaar is gespat. Zijn eigen woning zou zijn verdriet weer doen opleven. Er is wel een tehuis voor verminkten zooals hij, het ‘Maison des Gueules cassées’, het tehuis der gebroken smoelen, maar hij is niet als Lithouard, die niet kan zien en onbewust van Jean's afgrijselijkheid naast hem loopt. Jean vreest in de afstootelijkheid zijner kameraden, zijn eigen afzichtelijkheid onophoudelijk te zien weerspiegeld. Met Lithouard zal hij verder leven, zooveel mogelijk buiten de gemeenschap met de menschen, en in eenzaamheid het pensioen dat de Fransche staat hem toekent verteren.
‘De zon schijnt,’ zegt Jean, wanneer zij samen het hospitaal verlaten.
‘Het zal er mooi zijn bij ons in St. Cloud,’ verzekert Lithouard. En zijn hand grijpt in de lucht als wilde hij de zonnestralen voelen, nu hij ze niet meer zien kan.
|
|