| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
‘Dat kruis heb je verdiend, Bernier,’ zegt een officier wijzend op het kruis van het Legioen van Eer dat Jean zoo juist in het bijzijn der troepen is uitgereikt. ‘Daar moet op gedronken worden.’
‘Waar wou je hier wat te drinken vinden?’ vraagt Jean.
Inderdaad, in de Citadelle van Verdun zèlf is heel weinig te krijgen. En in de stad, die nog slechts door het spoorweglijntje van St. Mennehould met het land in verbinding staat, zijn de bewoners al blij wanneer ze de meest noodzakelijke levensmiddelen kunnen koopen. Maar tot de eerste levensbehoeften van den Franschen soldaat behoort wijn. En wijn is er in overvloed in Verdun.
Jean is, evenals de officier, die tot hem gesproken heeft, vrij van dienst. Hij is gewond en had zich in een hospitaal achter het front kunnen laten verzorgen. Zijn wond is niet ernstig genoeg om hem te dwingen rust te houden. Een kogel, die een spierbundel van den rechterarm heeft verscheurd zonder het been te raken. Over veertien dagen zal hij weer genezen zijn en zonder pijn zijn arm kunnen gebruiken.
Hij mag ook naar Parijs gaan. Maar hij heeft beslist geweigerd Verdun en zijn kameraden te verlaten. De officier, die met hem opwandelt, is zoo juist van ziekteverlof teruggekomen. Morgen moet hij zich melden. Samen slenteren ze nu naar de stad.
In de eerste periode van den strijd om Verdun zijn honderdduizend Franschen gevallen en drie honderdduizend
| |
| |
Duitschers. De officieren van het Legioen zijn bijna allen gesneuveld. Jean heeft zich op alle plaatsen onderscheiden. Het eenige wat hem getroffen heeft is een kogel. Verkeerd getroffen, denkt Jean.
Hij was bij de mannen van Mangin, die reeds in de ondergrondsche gangen van het fort Douaumont doordrongen, terwijl de Duitschers het bovengedeelte nog bezetten. Toen de Duitsche versterkingen 's avonds arriveerden, moesten de Franschen zich op hun stellingen terugtrekken. Meer dan twee derden van hen konden zich niet bergen. Ze lagen onbewegelijk in de donkere gangen en zouden nooit eenig bevel meer hooren.
Maar Jean was er heelhuids afgekomen. Den volgenden dag bij Thiaumont moest hij het vechten staken.
De soldaten waren moe, konden niet meer. Nòch wijn, nòch alcohol konden hun uitgeputte lichamelijke krachten doen opleven. Zij wachtten er gespannen op om afgelost te worden, rust te krijgen, al was het slechts voor een paar dagen. Ook aan het uithoudingsvermogen van de Legionnairs komt een einde. En dat einde waren zij nabij. Drie en twintig dagen in de eerste linie, drie en twintig nachten zonder slaap, met altijd, zonder ophouden, het razend gedonder der kanonnen, die hun kogels neerzonden bij duizenden op den linkeroever der Woevre bij Les Eparges, hadden ze krankzinnig van moeheid gemaakt. Nauwelijks meer klonk nog in het gevecht hun kreet ‘La Légion!’ De fut was eruit en zij vochten niet meer met orde en overleg, maar woest en wanhopig. Elken avond waren er minder, en elken nacht werden er tientallen naar de hulpposten gedragen om vandaar vervoerd te worden naar de
| |
| |
hospitalen. Jean had een van zijn makkers, kaptein Salès, op 'n nacht onder het kanonvuur vandaan gehaald. De meeste officieren van zijn compagnie waren gesneuveld: Luitenant Fresnay bij Douaumont, kaptein Pailly bij Côte Froide Terre; anderen bij Fleury, bij La Folie. In enkele weken tijd waren de meeste van zijn kameraden verdwenen. Hij had zijn collega de Biraz, den laatste van zijn compagnie, in den nacht tusschen twee bombardementen door, begraven. Een kleine heuvel met een houten kruisje méér tusschen de ontelbaar vele die langs de boorden van de Maas getuigden van de wreedheid van den oorlog. Den volgenden morgen, heel vroeg, was hij ten aanval getrokken.... Douaumont, Thiaumont.... En nu rust. De soldaten van zijn compagnie lagen tweemaal vier en twintig uur in de kasematten. Zij sliepen, sliepen als waren zij jaren van nachtrust tekort gekomen. Den derden dag rezen ze op, frisch en kranig weer, aten als wolven, dronken als heidenen en sliepen weer.
O, de rust, de slaap van een bruut na drie en twintig dagen van onmenschelijke inspanning! De vergetelheid, het verzinken van alle visies van bloed en van uit elkaar gereten lichamen! De doofheid voor elken kreet, voor alle kanongebulder. Slapen, slapen, slapen en van niets meer weten, niet meer bestaan, dood zijn voor heel, heel lang. En dan oprijzen en verwonderd zijn te leven....
Jean heeft dezen wellust niet gekend. Hij heeft nauwelijks vier en twintig uur gerust, telkens wakker wordend door de pijn in zijn gewonden arm.
‘Bernier,’ heeft ‘le père Mangin’ hem gezegd, ‘tu seras capitaine.’
| |
| |
Vóór hij zijn derde galon krijgt ontvangt hij het Legioen van Eer. Zijn citatie? Vanmorgen werd zij aan de troepen voorgelezen.
‘Open de ban!’
De roffel der trommels sloeg dof tegen de muren der Citadelle. De lezing duurde drie minuten. De officieren hieven den sabel, de soldaten, in carré opgesteld, presenteerden het geweer.
‘Sluit de ban!’
En het laatste geroffel der trommels vermengt zich met het zware geplof der schoenen op den bodem terwijl de soldaten afmarcheeren.
‘Dat kruis heb je verdiend....’
Jean is overtuigd dat hij het niet heeft verdiend. Hij heeft alles gedaan om een kogel te vinden, om Fresnay, Pailly en de Biraz niet alleen te laten gaan naar een wereld waar geen oorlog en geen verdriet meer is. Zijn tijd is nog niet gekomen en een ellendig vleeschwondje belet hem zijn kans nog eens te wagen.
Er zijn honderden soldaten gesneuveld. De meesten verlangden te leven, terug te keeren naar huis. Zij liggen nu onder de kleine heuvels rondom Verdun, voor altijd, met gesloten oogen, met vertrokken gezichten waarop nog de verschrikking van de laatste visie waart. Hij, luitenant Bernier, ridder van het Legioen van Eer en eerstdaags kapitein in het vreemdelingenlegioen, hij heeft willen sterven en had graag zijn leven gegeven in plaats van één dier velen, die aan hun bestaan gehecht waren. Hij heeft alles
| |
| |
gedaan wat menschelijker wijze mogelijk was om zoo ver te komen. En hij is blijven leven.
‘Onversaagd soldaat en moedig officier,’ zegt zijn citatie. Jean lacht als hij daaraan denkt. Moedig, hij? Indien hij eerlijk met zichzelve te rade gaat moet hij bekennen dat hij laf is. Een deserteur, méér niet. Iemand die het gevaar zoekt om er in om te komen, is even laf als de soldaat die deserteert. Hij deserteert voor het leven. Als het hem tot nu toe niet gelukt is, zal hij het later doen.
Kapitein Jean Bernier is niet moediger dan sergeant Bernier. Alleen heeft zijn lafheid zich naar een ander punt gericht.
‘En, ben je tevreden?’ vraagt hem z'n vriend als ze samen gezeten zijn voor 'n flesch witten landwijn in een der weinige café's die in Verdun nog overeind staan.
‘Tòch wel,’ zegt Jean.
‘Als ik in jouw plaats was, dan wist ik het wel.’
‘Wat zou je dan doen?’
‘Bliksems vlug naar Parijs gaan. Je kunt drie weken verlof krijgen heeft de kolonel gezegd.’
‘Als jij daar zoo graag bent, waarom ben je dan een dag eerder teruggekomen?’
‘O, zoo maar 'n gril.... En ik had geen geld meer. Maar jij, waarom ga jij niet?’
‘De Parijsche lucht doet me geen goed.’
‘En je familie?’
‘Heb ik geen.’
‘Niemand? Geen maîtresse?’
‘Nee, zèlfs geen maîtresse.’
| |
| |
‘Die zijn anders gemakkelijk te vinden. Alle vrouwen....’
‘Weet ik,’ zegt Jean korzelig.
‘Je moet ze natuurlijk niet au sérieux nemen,’ gaat de ander voort. ‘De oorlog, zie je, heeft ze 'n beetje van de wijs gebracht. Niet allemaal. Maar 'n heeleboel. Ze denken dat ze óók iets voor het vaderland moeten over hebben. En ze geven wat ze hebben. Waarom zou je niet nemen wat je zoo gul wordt aangeboden, waar je niet om te vragen hebt?’
‘Weet je,’ vraagt Jean, het gesprek op een ander terrein brengend, ‘waarom ik gevraagd heb bij het Legioen te mogen dienen? Omdat al die soldaten mannen zijn, die 't geen bliksem kan verdommen wat er met hen gebeurt, zoolang ze maar kruitdamp ruiken, te vechten en te zuipen hebben....’
‘Allemaal? En de vrijwilligers die in het begin van den oorlog hebben dienst genomen?’
‘Net als de anderen. 't Werkt aanstekelijk, geloof me. Toen ik in 't begin in de compagnie was kende ik de mentaliteit van de mannen heelemaal niet. Je kunt ze niet behandelen als gewone soldaten. Zij hebben een overdreven gevoel van rechtvaardigheid en haten alles wat dienstklopperij is. Die maken ze genoeg mee in Afrika. Hier willen ze geen knoopen poetsen en karweien opknappen. Ze zijn hier om te vechten. En dat verwachten ze ook van hun officieren. Een officier, die tegen hen zou optreden als in een kazerne, is verloren. Tegelijkertijd met mij is een jong aspirant luitenant aangekomen. Die begon de mannen te sarren omdat d'r jassen niet waren dichtgeknoopt en d'r kepi niet recht stond. Ik heb hem gewaarschuwd en
| |
| |
gezegd dat ie daarmee op moest houden. Je kon zien dat de mannen een hekel aan hem hadden. Een ouwe sergeant, die zeventien jaren bij het legioen was geweest, heeft op 'n avond gezegd: “die snotneus maakt het niet lang bij ons als hij zoo doorgaat.” Daags voor 'n aanval heeft hij een man gestraft omdat ie z'n ceintuur niet goed aan had. Na den aanval hebben we den aspirant gevonden met 'n kogel achter in z'n nek. De legionnairs houden er hun eigen justitie op na. Eentje, die ook al lang in 't regiment dient, vertelde me dat op 'n keer een jonge luitenant in Sidi-Bel-Abbes was aangekomen en vanaf den eersten dag uiterst streng tegen zijn mannen optrad. Er was er één, die dat ergerde, en die hem op 'n avond een pak slaag gaf. Krijgsraad natuurlijk, en de man wordt veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid, tien jaar steenen kappen onder de brandende zon.
Maar denzelfden avond wordt de luitenant door drie legionnairs opgelicht, op een paard gebonden en naar de vlakte overgebracht. Daar hebben ze hem met de punt van hun bajonetten gedwongen zèlf zijn graf te graven. Toen hij daarmee klaar was hebben ze hem gevraagd: “Bezit jij de macht om onzen kameraad terug te laten roepen uit Biribi? Nee? Dan is het met je gedaan.” Ze hebben hem vóór den grafkuil gefusilleerd, aarde over hem heengegooid en er heeft nooit een haan naar gekraaid. De luitenant is gerapporteerd als deserteur.’
‘En jij houdt er van om bij zulke boeven te zijn?’
‘Boeven? Misschien. Maar boeven met 'n hart wanneer je 't weet te ontdekken. Weet je wat mij is overkomen? Vóór we hier kwamen lagen we 'n eindje verder op, aan de
| |
| |
Aisne. Op 'n nacht worden twee mannen van m'n compagnie als deserteurs gerapporteerd. We lagen in de tweede linie ten zuiden van Berry-au-Bac. Ik ken persoonlijk elken soldaat. Deze twee kende ik ook en ik kon niet begrijpen dat zij gedeserteerd waren. Den volgenden morgen werden zij binnengebracht in de loopgraven, smoordronken. 'k Heb ze eerst d'r roes laten uitslapen en toen ze weer nuchter waren heb ik ze in m'n cagna laten komen.
‘Je weet wat er op staat als je deserteur bent in 't gezicht van den vijand? Twaalf kogels.’
Ze hebben elkaar even aangekeken en de eene heeft me geantwoord:
‘'t Spijt ons, luitenant, maar we hadden 'n glaasje gedronken.’
‘Je weet toch dat je de loopgraven niet uit mag?’
‘Zóó ver zijn we niet geweest. Niet verder dan Maizy.’
‘In ieder geval is er niets aan jullie verloren. Als je van 'n enkel glas zoo stomdronken wordt, dan ben je niet waard in 't legioen te zijn.’
En toen zei de ander ineens, met 'n breeden glimlach, alsof hij 'n prachtige mop vertelde: ‘'t Was niet één glas, luitenant, we hebben samen 'n flesch of vijf gedronken.’
Ik heb ze weggestuurd en het rapport verscheurd. Twee dagen later vielen we aan. De twee mannen zijn geen duimbreed van mijn zijde geweken.... Een is er later gesneuveld in Douaumont. De andere ligt ergens in 'n hoek te maffen op 't oogenblik.’
‘Dus je bent gehecht aan je mannen?’
‘Gehecht? Zooals je aan iets hechten kunt wanneer je niets anders op de wereld bezit.’
| |
| |
‘En daarom ga je niet naar Parijs?’
‘Daarom ga ik niet naar Parijs,’ bevestigt Jean. En dan voegt hij er bij: ‘Ik geloof niet dat ik nog ooit naar Parijs zal gaan.’
Viermaal is het eerste regiment van het legioen opnieuw gevormd; viermaal is het weer uitgemoord geworden. Overal waar offers geëischt worden, overal waar het gevecht het heetst is vindt men het legioen. Wanneer zijn soldaten de andere troepen in de eerste linie komen aflossen, zeggen de Franschen: ‘Merde, la légion, ça va barder.’ 't Is een vast teeken dat het er spannen gaat.
En dezen derden winter liggen ze weer in Champagne. De compagnie, waarbij Jean Bernier kapitein is, heeft zich de ‘cinq cents mètres’ veroverd. Daar gaan ze huizen, wie weet voor hoe lang.
Er zijn drie schuilplaatsen, in elk waarvan veertig man kunnen gelegerd worden. Er moesten er tenminste vier en vijftig in gaan. Daarom liggen ze maar door en op elkaar. De ransels, de knapzakken, de dekens, de geweren, kortom de heele uitrusting, neemt meer plaats in dan de mannen. Je kunt geen stap doen zonder iemand op z'n hand te trappen of zonder over een paar beenen te struikelen. En niemand geneert zich hardop te vloeken. In alle talen van de wereld braken ze de grofste godslasteringen uit. Zoo nu en dan sluipen ze door de verbindingsgangen weg naar de loopgraven, die een kilometer naar achteren liggen, en ontsteken er groote houtvuren. Ze willen warm eten, en slapen zonder te rillen van de kou. Overdag schijnt de zon. Zij brengt vreugde in de harten der solda- | |
| |
ten, maar ontdooit den grond en verandert dien in modder. De troepen, die het legioen heeft afgelost, hebben niets te veel gezegd. Het is rustig in deze secteur. Jean kent de streek. Dit is de tweede keer dat hij hier ligt. En hij weet dat die rust bedenkelijk is en niet van langen duur. Hij heeft gelijk. Onverwacht breekt het bombardement los. De mannen, die in de andere loopgraven rond het vuur zaten, komen in stormpas door de verbindingsgangen aangehold. Een granaat ontploft recht boven hun hoofden. Enkelen vallen neer, de anderen hollen door. De soep, de koffie en de wijn zijn achtergebleven. Vanavond zullen ze niets te eten hebben. Er zijn gewonden die moeten worden overgebracht. Maar 't is onmogelijk de brancards onder het vuur te gaan halen.
‘Bon sang de bon sang, wie zijn de schijthuizen die d'r kapotjassen op de borstwering hebben te drogen gehangen?’ schreeuwt Jean opeens. ‘Haal ze daar weg, nom de Dieu!’
Inderdaad hebben sommigen hun doorweekte jassen in de zon te drogen gelegd. En onmiddellijk heeft de vijand ze ontdekt en zijn vuur erop gericht. ‘Die smeerlappen zien alles,’ raast Jean.
Vanaf dat oogenblik is er geen rust meer in de loopgraaf. Zij moet verder uitgegraven worden om zich tegen het vuur te kunnen beschermen.
Houweelen en schoppen slaan en steken in den zachten krijtgrond. Er wordt zóó zenuwachtig gewerkt dat als dat zoo láng duurt, de heele compagnie den oorlog in een gekkenhuis zal eindigen. Twaalf dagen zonder een oogenblik rust, zonder warm voedsel, zonder wijn. Maar er is alco- | |
| |
hol, la gniole, die met groote teugen gedronken wordt om de vermoeidheid te verdrijven. Er zijn zooveel luizen dat de grootste vagebond er wanhopig onder zou worden. Jean weet dat zijn mannen uitgeput zijn. Hij zèlf kan ook niet meer. Zij zien er allen ongelooflijk smerig uit. Jean heeft zich in acht dagen niet geschoren. De legionnairs komen in opstand. Alleen de Russen blijven doorwerken met afwisselende buien van uitbundige vroolijkheid en schrikwekkende somberheid. Zij hebben nooit over hun familie gesproken. Zij wilden niet weten dat zij Russen waren. Ze waren Fransche soldaten, légionnairs. En ineens beginnen ze te vertellen over hun tehuis, over alles wat zij hebben achtergelaten om in het legioen te komen dienen. Zij oreeren met breede gebaren en wanneer men ze zoo aanziet, vraagt men zich af of men met spoken te doen heeft, zóó mager zijn zij en zóó hol staan hun oogen.
De mannen vallen om van slaap, maar zij durven niet te gaan liggen. Het krioelt van de ratten en het is gevaarlijk in slaap te vallen. Zij zijn bang levend opgevreten te worden. En de luizen laten ze niet met rust. Die woelen en krioelen in hun haar en in hun ongeschoren baarden. Overal loopen de soldaten rond met stuk gekrabde gezichten, tandenknarsend van onmachtige woede. Een van de mannen is weggeloopen uit de loopgraven en zoekt water om zich in te dompelen. Een gat, door een torpedo in den krijtbodem geslagen, staat half vol. Het water is vuil en troebel. In een oogwenk heeft hij zijn kleeren uit en ploft tot over zijn hoofd in den drassigen, slijmerigen poel. En als hij er uit komt, bibberend in de winterkou,
| |
| |
bemerkt hij dat zijn kleeren ook vol luizen zitten, dat het niets geholpen heeft daar in 't ijskoude bad te zijn gesprongen. Dan wil hij niet langer meer leven, kleedt zich vlug aan en gaat bovenop de borstwering staan. De kogels fluiten om hem heen. Hij blijft staan. Maar iemand grijpt hem beet in den rug en trekt hem terug in de loopgraaf. Jean Bernier laat hem niet los en schudt hem door elkaar en vloekt en tiert en smijt hem in een hoek van de schuilplaats.
Slapen! Is er werkelijk nog iemand op de wereld die slapen kan? vraagt men zich verwonderd af. Komt er niet een oogenblik dat men over den slaap heen is, voor altijd? Dat moet wel. Zij tenminste kunnen niet slapen. Zij liggen roerloos met open oogen te luisteren naar het gepeddel der ratten die door het water, dat op den krijtbodem is blijven staan, op het aas afkomen. Ratten, grauw-grijs met lange, kale staarten en met groote snorren, die schril schreeuwen als kleine kinderen.
Ratten, luizen, alles gaat voorbij. Aan alles komt een einde.
Want morgen gaan ze rust nemen in Bouzy.
Maar vanavond breekt er een nieuw bombardement los, terwijl Jean de loopgraven inspecteert. Hij blijft even praten met zijn vrienden, kapitein Yvan de Fortis en Lönberg, de Zweedsche kunstschilder, die sergeant geworden is. Een granaat ploft vlak bij hen neer. De Fortis en Lönberg zijn onmiddellijk dood. Jean ligt met 'n verbrijzelde onderkaak bewusteloos tusschen hen in....
In Bouzy worden de brieven uitgedeeld. Er is er een voor
| |
| |
de Fortis en een voor Lönberg. Die gaan terug met de bemerking: ‘Mort au champ d'honneur.’
‘Niets voor kapitein Bernier?’ vraagt de commandant aan den wachtmeester.
‘Niets,’ antwoordt deze.
|
|