| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
‘Zóó kàn ik niet voortgaan. Ik kàn niet.’
Francine keerde zich rusteloos in bed om. Sinds den dag dat zij den beleedigenden brief van Jean had ontvangen, had zij in twijfel geleefd. Wat moest zij doen? Jean hield niet meer van haar, anders had hij haar niet zóó geschreven. Een man, die nog iets voor 'n vrouw voelt, beleedigt ze niet met moedwil. Zij walgde nu van hem. Na laf geweest te zijn, zóó laf dat alles wat er gebeurd was eigenlijk door hem was voorbereid, had hij den moed haar door het slijk te sleuren, haar te behandelen als een slet. Haar eerste ingeving was geweest weg te loopen, alles achter zich te laten en haar eigen weg te gaan. Telkens als zij zich voornam heen te gaan, kwam een gevoel van medelijden met Jean bij haar op. Dan herlas ze zijn laatste brieven, en het medelijden verdween. Elken dag herhaalde zich dit. En ondertusschen waren er andere brieven van hem gekomen, die zij niet had opengemaakt uit vrees dat zij weer opnieuw zou worden beleedigd.
‘Zóó kan ik niet voortgaan,’ kermde zij. ‘Maar wat moet ik doen? Weg gaan. En dàn?’
Telkens als zij zoo ver was, wist ze geen antwoord meer te vinden op haar vraag. Vroeger was ze ook haar eigen weg gegaan. Waar had dat toe geleid? Zij was nooit gelukkig geweest in haar bestaan. Zij had nooit iets anders gevonden dan wat troost in eenzame uren, wat passie en wellust, die zij bij anderen ontdekte, en die haar vreemd bleven. Toen zij Jean ontmoet had was er met hèm óók
| |
| |
nog niet die laaiende vlam gekomen, die alles verteert. Maar er was een zacht brandend vuurtje geweest dat haar rust en vertrouwen gaf en later misschien hoog opvlammend zou uitslaan. En nu ineens was dat vuur gedoofd. Andere keeren, wanneer zij des nachts in bed lag, verlangde zij terug naar haar leven met Jean, zooals iemand terug verlangt naar een lang vervlogen jeugd. Zij zag dat leven niet zooals het geweest was gedurende de dagen die hij met verlof had doorgebracht, vol sombere buien gevolgd door gulzige minuten van bezit en uitputtende omarmingen, maar als het vertrouwelijke, rustige bestaan, dat zij vóór den oorlog geleid hadden. Voorbij, dat alles.... Een hevige pijn om het verdwijnen van dat kortstondige bestaan greep haar aan.... Voorbij! En dààr zat zij, gevangen in haar twijfel. Dat was het leven.... Dat was tenminste hààr leven.
‘Natuurlijk moet ik heengaan,’ zei ze overtuigd. Maar wanneer zij er aan dacht dat zij weer alleen zou zijn, avond aan avond, voelde zij zich laf worden, tè laf om een besluit te nemen. Zij kòn niet alléén blijven. Haar werk vulde slechts den dag en zij vreesde vooral de uren van den nacht. Als ze heenging zou ze alles achter zich laten. Alles. Niets zou ze meenemen behalve haar kleeren. En ze zou zitten in een ellendige hotelkamer waar alle huiselijkheid, alle comfort ontbraken. Blijven zou ze daar niet. Dat wist ze. Ze begreep heel goed dat zij ook vroeger was gaan zwerven in café's en restaurants omdat haar kamer haar neerdrukte tot gek wordens toe. Dat zelfde leven zou ze nu weer beginnen. Vanavond 'n man, morgen 'n ander.... Als ze maar niet alléén was.
| |
| |
Ze had zoo graag 'n vriend gehad. Eén enkelen vriend wien ze raad zou kunnen vragen. Lemerre? Onmogelijk. Lemerre was 'n haai op de kust. Lemerre was 'n man om onmiddellijk te profiteeren van den toestand. Zoo lang Jean thuis geweest was had hij niets van zich laten hooren en den eersten dag nadat Jean vertrokken was had hij een briefje met een uitnoodiging gestuurd. Zijn plan was tè doorzichtig. Geen Lemerre meer, had zij besloten. Parijs was vol mannen en de meesten kon je beter vertrouwen dan dezen corrupten journalist.
Midden in den nacht stond zij op. Zij keek op haar horloge en zag dat het nauwelijks twaalf uur was. Haastig kleedde zij zich aan. Zij stond gereed om heen te gaan toen er gescheld werd. Zóó laat.... wie kon dat zijn? vroeg zij zich af.
Toen zij de deur opende zag zij Lemerre staan.
‘Wat komt U doen?’ vroeg zij stroef.
‘Kijken hoe U het maakt.’
‘Zóó laat?’
‘Ik heb overdag geen tijd en U antwoordt niet op mijn brieven.’
‘Ik heb overdag òòk geen tijd,’ antwoordde zij onvriendelijk.
‘Maar 's avonds toch wel?’
‘'s Avonds,’ zei ze, ‘ben ik thuis.’
‘O! is 't zóó gesteld?’
Zij bemerkte nu eerst dat hij dronken was. Hij zat met groote verglaasde oogen in den leunstoel en keek haar versuft aan.
‘Wat bedoelt U?’
| |
| |
‘Deugdzaam geworden?’ spotte hij.
‘'t Is beter dat U naar huis gaat. U bent dronken.’
‘Ik ben niet dronken. Ik ben verliefd.... op U.’
‘Als U me dat 'n anderen keer vertelt zal ik m'n best doen U aan het verstand te brengen dat U van die kwaal af moet komen.’
‘Zóó,’ zei Lemerre, ‘er zijn dus nog deugdzame vrouwen op de wereld.’
‘Even goed als mannen die moed hebben en aan het front zijn,’ gooide Francine eruit.
‘Aan het front, zegt U? Ja, er zijn 'n hoop soldaten aan het front.... En al d'r vrouwen zitten hier en zijn wat blij dat er nog enkele mannen zijn achtergebleven,’ zei Lemerre fatterig.
‘Mannen zooals U? 't Zou jammer zijn dat ze werden doodgeschoten. Jullie zijn tè zeldzaam.’
‘Zeldzaam hè? Heel zeldzaam. Net als jij, Francine. Je bent zóó mooi dat ik niet slapen kan als ik aan je denk.... Je hebt het mooiste goudblonde haar dat ik ooit gezien heb. En een gezichtje dat zóó rein is dat niemand zou vermoeden dat je vroeger....’
Bedaard en bleek rees Francine van haar stoel op. Zij gaf den dronken Lemerre twee harde klappen in z'n gezicht, opende de deur en zei met een kalme autoriteit:
‘Eruit!’
Ineens scheen hij zich rekenschap te geven van wat hier voorviel. Hij strompelde naar de deur en zei al hikkend: ‘Ik had U niet willen beleedigen....’
Zij wierp de deur in het slot.
Dàt was nu de man aan wien zij raad had willen vragen.
| |
| |
Zij moest er om lachen. Dat kleine, dronken ventje was hier gekomen om een avontuurtje te beleven. Zij zag zich al met hem! De gedachte alleen maakte haar misselijk.
Maar tevens gaf zij er zich rekenschap van dat haar bestaan voortaan gevuld zou zijn met dergelijke voorvallen. Elke man zou denken dat hij recht op haar had zoolang zij niet iemand had die voor haar zou opkomen. Haar werk maakte haar natuurlijk onafhankelijk. Maar zij zag de moeilijkheid in van haar werk te behouden wanneer zij haar woning en Jean in den steek zou laten. Want er zou gekletst worden op het atelier. En Jean zou er haar misschien komen opzoeken, een scène maken. Dan zou het haar onmogelijk worden daar te blijven. Misschien zou haar chef haar wel ontslaan. Niet dat er geen ander werk te vinden was, maar je had altijd kans oude kennissen te ontmoeten in de ateliers. En alles zou opnieuw beginnen. Zij vreesde, dat als zij nu weer naar bed ging, zij toch niet meer slapen zou. Waar kon zij heen? Montmartre? Zij kende er een kleine nachtkroeg waar zij vroeger wel 'ns geweest was, le Royal, zou die nog bestaan? Zij trok haastig een mantel aan en ging naar beneden. Even om den hoek van de straat vond zij een taxi. De chauffeur kende het adres. Het was er vòl. Er waren veel meer vrouwen dan mannen. De meeste vrouwen droegen de sporen van haar vak duidelijk in haar blikken. De mannen waren over het algemeen militairen, die zich een nacht kwamen amuseeren. Vooral vliegeniers. Die zag men in die dagen overal in Parijs. Ze waren de groote afgoden der vrouwen. Zij stonden recht in het zoeklicht der vrouwenblikken. En zij veroverden de meest weerstrevenden met het grootste gemak omdat
| |
| |
zij onweerstaanbaar waren, opgehemeld door de publieke opinie tot de grootste helden van den oorlog. Zij schitterden in het volle daglicht, terwijl de infanterist, de kleine piou-piou, die dagelijks zijn anoniem en taai volhardend werk verrichtte, de grootste ontberingen leed en zelden de kans kreeg zich persoonlijk te onderscheiden, slechts aan de beurt kwam wanneer de vrouwen haar gunsten niet aan een der luchthelden konden offreeren. In die dagen zouden een Fonck, een Navarre, een Nungesser heel Parijs aan hun voeten gehad hebben.
Francine wist dat heel goed, en vond het oneerlijk. Toen zij binnenkwam was onmiddellijk een der vliegeniers op haar afgekomen om haar aan zijn tafeltje te noodigen. Zij had geantwoord: ‘Merci, ik heb meer op met de infanterie,’ en was aan de bar gaan zitten waar zij vanaf haar hoogen stoel de zaal overziend, een kennis van Lemerre ontdekte.
‘Iets mis in het huishouden?’ had hij gevraagd.
‘Welk huishouden?’ vroeg ze schichtig.
‘Lemerre....’
‘Nooit iets mee te doen gehad,’ verzekerde zij.
‘Niet?’ vroeg hij verwonderd.
‘Waarom dacht U dat?’
‘Iedereen zegt het.’
‘'t Spijt me dat ik iedereen moet tegenspreken,’ zei ze koel.
Hij stelde zich voor als Pierre Bachot. Dien naam kende Francine. Hij had groote fabrieken in Levallois-Perret en scheen geen ongeschikte kerel. Zij bleven tot heel laat samen praten.
| |
| |
‘Zal ik U naar huis brengen?’ vroeg Pierre.
‘Sluit het hier al?’
‘Ik moet morgen vroeg op,’ verontschuldigde hij zich.
Francine dacht er aan dat zij ook weer naar haar atelier zou moeten terugkeeren. Zij had even door het gesprek met Bachot haar gedachten verstrooid. Nu drong de werkelijkheid zich weer aan haar op. Morgen, overmorgen, elken dag zou ze moeten terug gaan naar haar werk. Elken avond zou ze thuis zitten. Of ze moest, zooals vannacht, haar heil zoeken in een of andere bar. En ze kon toch niet altijd alléén de theaters en café's afloopen. Waar haalde ze trouwens het geld daarvoor vandaan? Zij kon bestaan van wat zij verdiende, maar niet zóó dat zij elken avond kon uitgaan. 't Is waar, zij kreeg nu nog het salaris van Jean. Dat had zij al die maanden opgespaard, daar had zij niet aan geraakt. Als hij terugkwam en zij was wèg zou hij haar niets kunnen verwijten. Meubels, geld, alles zou hij terugvinden.
En zij zelf? Wat zou ze beginnen? Hoe zou ze 't aanleggen om verder te leven, om verstrooiing te vinden. Zij bleef al maar door in denzelfden cirkel ronddraaien. Telkens als zij bij haar uitgangspunt terugkwam vond zij er een man, een man, een man, altijd weer.
‘Waarom niet?’ vroeg zij zich af toen zij naast Bachot in den wagen zat. ‘Waarom hij niet?’
Den volgenden dag vond zij 's avonds toen zij thuis kwam een grooten mand bloemen voor haar in de loge van de concierge. Die waren van Pierre Bachot.
Enkele dagen later dineerde zij met hem bij Larue. En weer enkele dagen daarna bracht een groote luxe auto haar en
| |
| |
haar koffers over naar een klein en chic gemeubeld appartement aan den boulevard Malesherbes.
En de dagen gingen voorbij, in de loopgraven evenals overal. Met dezelfde regelmaat verdwenen dagelijks bekende gezichten, misten de soldaten kameraden of werden zij zèlf gewond weggedragen naar de veldhospitalen en van daar uit over alle hospitalen van Frankrijk verdeeld. De aanval in de Somme bij Neuville-St. Vaast was mislukt en nu hadden de Engelsche troepen daar de taak der Franschen overgenomen. Champagne en Les Hurlus waren geen succes geweest. Dieper en dieper groeven de troepen zich in den grond en leden er de grootste ontberingen, verdroegen er alle plagen, die ongedierte en ratten en dysenterie kunnen verwekken. De ziekenhuizen achter het front waren gevuld, maar de klachten die er uit opstegen beletten de stadsbewoners niet te leven, haastig, vol koorts, met één enkel doel: winstbejag.
Gewone soldaten klommen op in rang door wanhoopsdaden, en werden helden in de oogen van hen die ze ontmoetten als ze met verlof kwamen.
Jean was tweede luitenant geworden na een paar persoonlijke daden te hebben verricht. Luitenant Bernier. 't Klonk niet slecht. Maar als hij op rust ging naar de derde linie, miste hij toch zijn kameraden van vroeger. Hij voelde zich een beetje vreemd tusschen al die officieren, die hij in de mess ontmoette. En voor zichzelf had hij heelemaal niet de overtuiging dat moed iets met zijn promotie te maken had.
Eén keer, toen hij pas adjudant was, hadden zij van uit de
| |
| |
loopgraven een Duitscher ontdekt, die gewond scheen te liggen in het veld vóór hen. In de eene hand hield hij een klein Duitsch vlaggetje. De soldaten waren woedend, maar durfden niet te schieten.
‘Wie gaat dat ding halen?’ vroeg de kapitein.
‘Ik,’ zei Jean.
Hij was over de borstwering gesprongen en ging zonder aarzelen op den man af. Toen hij bij hem kwam bemerkte hij dat de Duitscher nog leefde. Hij boog zich over den gewonde en ineens trok deze een revolver te voorschijn en mikte op Jean. Vóór hij wist wat hij deed had Jean hem met zijn hakken den schedel ingetrapt, en hem het vlaggetje uit de hand gerukt. Maar onmiddellijk barstte een geweervuur van uit de vijandelijke loopgraaf los en ontplofte een mijn op enkele meters afstand. Het vlaggetje was met een electrische bel verbonden aan de Duitsche observatieposten. Jean was ongedeerd in de linie teruggekomen.
Een anderen keer had Jean door zijn optreden achter het front drinkwater gekregen voor zijn compagnie, die van dorst verging. Een boer, die was achtergebleven, weigerde de soldaten te drinken te geven. Er was een put op de binnenplaats van zijn hoeve. ‘Als jullie betalen,’ zei hij tot Jean, ‘kun je zooveel drinken als je wilt.’ Daarop had Jean gevraagd:
‘Hoeveel die put?’
‘Vier honderd francs.’
Bedaard had hij vier honderd francs betaald in het bijzijn der soldaten, die niets liever gedaan hadden dan dien boer 'n flinke aframmeling geven.
| |
| |
‘Drinken en veldflesschen vullen,’ beval Jean.
Toen allen van water voorzien waren beval hij: ‘En nu den put dempen.’
‘'t Is mijn put,’ protesteerde de boer.
‘Nee,’ zei Jean, ‘hij is van mij. Ik heb hem gekocht.’
‘Maar niet de put. Het water.’
‘Ik heb je gevraagd: hoeveel die put? Je kunt hem terugkoopen.’
De boer reikte Jean zijn vier biljetten van honderd francs over.
Jean weigerde ze.
‘Kijk 'ns,’ zei hij, ‘wanneer ik iets verkoop wil ik er aan verdienen.... Zes honderd francs of die put wordt gedempt.’
De boer had geprotesteerd, gesmeekt, gedreigd. Maar Jean bleef onvermurwbaar. Met twee honderd francs winst verliet hij de hoeve en kocht daarvoor later in een dorp wijn voor zijn compagnie.
Zijn promotie was des te vlugger geweest, naar gelang de oorlog steeds meer officieren eischte.
Niemand begreep wat er in Jean omging. Men zag hem nooit meer dronken. Hij was weer de bedaarde kerel geworden die hij was toen hij pas als sergeant in de loopgraven was aangekomen. Over Parijs sprak hij nooit meer. Het scheen dat het leven achter het front niet meer voor hem bestond. De brieven die hij van zijn moeder kreeg, verdwenen meestal ongeopend in zijn zak. Hij was niet streng voor zijn soldaten, hij leefde ook niet met hen mee. Hij voerde als het ware een oorlogje op zichzelve, ging heelemaal alleen op patrouille en kwam op 'n avond terug
| |
| |
in de loopgraven met tien Duitschers, die hij had gevangen genomen.
‘Deserteurs,’ zei een der soldaten smalend. ‘Zoo kan iedereen gevangenen maken.’
‘Daarom heeft ie d'r zeker 'n paar half dood geslagen,’ antwoordde een ander.
Inderdaad had Jean er twee zoo leelijk toegetakeld dat zij onmiddellijk naar het hospitaal moesten gezonden worden.
Als ze hem later vroegen hoe hij erin geslaagd was tien man ineens gevangen te nemen, zei hij: ‘Ik weet 't zelf niet, ze waren bang, denk ik.’
Op 'n avond had Jean vernomen dat er officieren voor het Legioen gevraagd werden. Hij wist dat dit regiment reeds driemaal opnieuw gevormd was geworden. Hij had de Legioensoldaten ontmoet bij elken aanval. Een troep onverschilligen, die met het leven hadden afgerekend en niets meer verlangden dan het zoo roemrijk mogelijk te verlaten. Onmiddellijk had hij zich op willen geven om een post in dat regiment aan te nemen.
Zijn commandant echter had hem er van terug gehouden. ‘Als je familie hebt, Bernier, denk er dan nog 'ns over. Er zal altijd plaats genoeg zijn in het Legioen.’
‘Familie, familie,’ had Jean geantwoord, ‘iedereen heeft familie....’
‘Enfin, je moet zèlf weten wat je doet.... Heb je me niet gezegd dat je binnenkort met verlof gaat?’
‘Ja, 't wordt m'n tijd.’
‘Nou, wacht dan nog even. Wanneer je terugkomt zul je gelegenheid genoeg hebben als je absoluut wilt.’
| |
| |
Goed dan, hij zou wachten. Wat kon het hem eigenlijk schelen of hij met verlof ging of niet? Wat moest hij eigenlijk gaan doen in Parijs? Hij had er niets meer te wachten. Francine? Nou ja, die had hij verloren. Toen hij geen brieven meer van haar kreeg wist hij dat hij ze niet meer zou terugvinden. Hij had den raad van zijn vriend, den wachtmeester, opgevolgd. Waarschijnlijk was het toen al te laat geweest. Hij had zich schrap gezet tegen zijn verdriet en elke gelegenheid gezocht ervan verlost te worden. Aan het front zijn er honderd gelegenheden per dag, zelfs voor degenen die ze niet zoeken. Hij was gespaard gebleven. Hij was blijven leven terwijl anderen, die alles van de toekomst verwachtten, waren gevallen. Hem zou niemand, behalve zijn moeder, gemist hebben. Maar de gedachte aan haar had hem niet weerhouden zich met opzet aan het gevaar bloot te stellen. Zijn kinderlijk gevoel was plots verdwenen. In stilte verweet hij zijn moeder de schuld te zijn geweest van de verwijdering tusschen hem en Francine ontstaan.
Nu wist hij niet eens meer of Francine nog in hun woning wachtte. Hij had er geen hoop op. Indien zij niet schreef, niet antwoordde beteekende dat, dat zij weg was. En het wàs zijn schuld. Daar twijfelde hij niet aan. Hij maakte er zich ook geen verwijt van. De oorlog had hem langzamerhand geleerd het onvermijdelijke aan te nemen, hoe, en om welke redenen het ook komt.
Hij stelde zich voor hoe hij zijn acht dagen in Parijs zou doorbrengen. Als hij het geluk had met een van zijn kameraden samen te gaan, dan zou het een feest worden waarin hij met het verdere bestaan voor goed zou af rekenen.
| |
| |
En als er geen plaats meer was voor hem naast Francine, dan was er nog altijd plaats in het Legioen.
Jean is 's morgens om negen uur in Parijs aangekomen. Ditmaal heeft hij zich niet eerst naar zijn moeder begeven, maar is direct naar huis gegaan.
Hij vond er de concierge op den drempel.
‘Monsieur Bernier?.... En luitenant nog wel!’
‘Iemand thuis?’ vroeg hij haar in de rede vallend.
‘Mais non, mon pauvre monsieur, Uw vrouw woont al lang niet meer hier. Ze is vertrokken met d'r broer.’
‘O, met d'r broer? Dan vind ik ze wel.’
Hij wil niet laten zien dat hij geschokt is door een tijding, die hij verwachtte, en tracht zijn stem zoo vast mogelijk te doen klinken als hij vraagt:
‘En.... m'n appartement.’
‘Ja, dàt is er nog altijd. Ik zal de sleutels halen.’
Jean is naar boven gegaan. Hij zag dat zijn kamers sinds lang niet bewoond waren geweest. Alles wat aan Francine behoord had was verdwenen. De rest was achtergelaten.
Even heeft hij stil in den grooten stoel gezeten. En plots heeft hij gehuild, met harde snikken, heel zijn opgekropt verdriet laten uitvloeien als een rauwe klacht. Zóó heeft hij daar lang gezeten, tot zijn keel droog was en pijn deed van het schokken. Verwezen, maar kalm is hij voor zich uit blijven staren. Maar daarna heeft hij alles van zich af geschud en zijn gedachten zijn helder geworden, zijn wil heeft de overhand gekregen over zijn verdriet, dat hij aannam zonder meer, zonder zich verder te beklagen.
Hij weet nu wat hij doen zal. Deze zes dagen gaat hij niet
| |
| |
doorbrengen in eindeloos gejammer of zoeken naar Francine. Die heeft afgedaan, die heeft zijn levensvreugd meegenomen en zijn leven zélf waardeloos gemaakt.
Zijn schuld? Haar schuld? Wat komt het er op aan. Geen tijd verliezen in tergend en nutteloos peinzen. Hij heeft zes dagen in Parijs. Die zàl hij leven zooals zijn vrienden van het front die doorbrengen, in drinkgelagen en bij vrouwen. Daarna....
‘Het Legioen,’ zegt hij hardop.
Op 'n nacht gaat Jean bij Maxim's binnen. Hij is nooit in dit café geweest en kent slechts de fantastische verhalen die er over loopen. Vóór hij terug gaat naar het front wil hij dit ook één keer meemaken.
Onverschillig voor de blikken der mannen en vrouwen, die langs de wanden zitten, zoekt hij een plaats uit op een der banken. Hij blijft even in het midden der zaal staan, kijkt om zich heen. Ineens grijpt hij de leuning van een stoel krampachtig vast en staart op één punt, vlak vóór hem.
Een jonge vrouw, met donkere oogen en goudblond haar zit in gezelschap van een man aan een der tafels. Zij lacht en is vroolijk, en schijnt volop het leven te genieten.
‘Francine,’ mompelt Jean en wil heengaan vóór zij hem gezien heeft. Maar ineens kijkt zij hem vol in het gezicht. Haar lachen verstomt, zij wordt bleek en zwijgt. Jean keert zich om en gaat naar de deur.
‘Wat is er?’ vraagt de man die naast Francine zit.
‘Die officier....’ stamelt zij.
‘Die dààr?’ vraagt de man wijzend op Jean die juist door de draaideur verdwijnt.
‘Ja,’ zegt ze nerveus, ‘ik dacht dat ik hem kende....’
|
|