| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Jean heeft, na een reis van achttien uur, zijn compagnie teruggevonden in Bethonsart. Een troosteloos uitziend dorp! Heelemaal verlaten en armoedig. Een dorp dat alle kenteekenen van den oorlog vertoont. Iedere man die men er ontmoet draagt het Fransche uniform. Behalve dan de oudjes, die achtergebleven zijn met de vrouwen en de kinderen. De landen liggen braak. Op de binnenplaatsen der hoeven hoopt de mestvaalt zich op voor de deuren der leege schuren, wier rieten muren, met klei bedekt, tot puin ineenstorten. De drinkbak waar vroeger de dieren hun dorst kwamen lesschen is veranderd in een stinkende poel van inktzwart water van waaruit een walgelijke geur opstijgt. De straten zijn vol gaten door het onophoudelijk verkeer der zware legerauto's. Er is maar één drinkput, dertig meter diep, die slechts troebel water geeft. Winkels zijn er niet; er valt niets te drinken dan een beetje verzuurd bier, en geen ander voedsel is er te vinden dan wat slecht riekende kaas en droge worst. Maar er zijn volop eieren. Voor vijftien centimes heb je d'r twee. Een eierkuur nà een kuur van water en melk, die een andere kuur van wijn van Bouzy, Sillery of Verzenay heeft opgevolgd, kan geen kwaad. En daar ze niet weten hoe lang of hoe kort ze hier achter de liniën zullen kampeeren onder de tenten, trachten de soldaten nog zooveel mogelijk van alles wat leven brengt te profiteeren.
De eerste man dien Jean ontmoet is Robin. Hij heeft gevraagd:
| |
| |
‘En, hoe gaat het in Parijs?’
‘Best, ze houen het uit.’
‘Is het werkelijk zoo erg als ze zeggen?’
‘Erger.’
‘De vrouwen?’
‘Ongelooflijk.’
‘De mijne,’ vertrouwt Robin hem toe, ‘heeft d'r straf gekregen. Ze schrijft me vanuit het ziekenhuis waar ze ligt met een zware longontsteking. Die zal zich tenminste voor 'n tijdje koest moeten houen.’
‘En wat doe jij?’
‘Ik niets. Ze kan verrekken.’
‘Maar ze is toch nog je vrouw, Robin.’
‘Dat lijkt zoo. Ze is de vrouw van, ik weet niet wie, van iedereen misschien.’
Jean denkt: ‘Francine is ook de vrouw van iedereen geweest.’ En die gedachte laat hem niet meer los, zelfs wanneer hij even later met zijn kameraden stevig zit te drinken.
Zijn reis naar Parijs schijnt hem goed te hebben gedaan. Dat denken de anderen tenminste. Sergeant Bernier, die altijd zoo stil, zoo teruggetrokken was heeft het hoogste woord, en hij, die nooit overmatig dronk, drinkt nu het meest en het gulzigst. Hoe meer hij drinkt, hoe drukker hij praat. De anderen luisteren naar hem.
‘Parijs,’ zegt hij, ‘is 'n stad vol hoeren en vol souteneurs geworden. Hoe meer lui d'r hier aan het front crepeeren, hoe meer geld er daar binnenstroomt. Elk kanonschot is 'n flesch champagne die ze daarginder meer te zuipen krijgen. Elke aanval is 'n smulpartij voor de kanonnenfabri- | |
| |
kanten en d'r maîtresses.... En d'r maîtresses, dat zijn onze vrouwen wie het geen steek kan verdommen of wij hier in de misère zitten.... Als de oorlog voorbij is, zullen we 'n woordje met de burgers te spreken hebben, onder vier oogen... Maar eerst de Duitschers eruit, vrij baan maken.... Geef me, nom de Dieu, 'n mof en je zult 'ns zien wat ik er mee doe....’
‘Niets zoo goed als een paar dagen verlof naar Parijs om 'n soldaat van iemand te maken,’ zegt er een.
‘Wat?’ raast Jean. ‘'n Soldaat, ik? 'k Ben verdomme niet meer soldaat dan jij of 'n ander.... Maar als je ziet hoe ze daar in Parijs leven van het geld dat wij ze laten verdienen, dan heb je spijt dat je je bajonet niet bij je hebt om ze door d'r pens te steken.... Ze pesten je daar zoo liederlijk dat ze 't je onmogelijk maken iets anders te willen. En je mot ze zien, de heeren oorlogsleveranciers, met d'r fijne pakjes aan en d'r slobkousen, en d'r dikke portefeuille in d'r zak.... Zij kijken je aan alsof ze zeggen willen: Wat kom je hier doen? O, ja, je bent militair, dan hoor je hier eigenlijk niet thuis. Je hoort in de loopgraven.... Je vrouw? Die amuseeren wij wel hier, maak je niet druk.... En die loeders van vrouwen loopen rond in korte rokjes dat je d'r navel bijna zien kunt.... Soldaten, zeg je, soldaten.... En òf.... Dat zullen we ze laten zien als we hier klaar zijn, als de oorlog is afgeloopen....’
‘Is er dan oorlog?’ spot een ander.
‘Ze zeggen 't in Parijs,’ zegt Jean bitter lachend. ‘Maar ze weten niet goed wat het is.’
En de flesch wijn opheffend verklaart hij onder hevig hikken:
| |
| |
‘Oorlog dat is wijn, bloed, misère, modder en verdriet. A la vôtre!’
Na deze uitspraak blijft hij zwijgen. Hij luistert niet meer naar wat de anderen zeggen. Hij wil aan Francine denken maar kan zijn gedachten niet goed meer op haar concentreeren. En hij slaapt in, languit op den harden grond, tusschen de anderen, nadat ze hem tusschen z'n tanden hebben hooren zeggen: ‘'n Slet, nom de Dieu!’
Het regent niet. De nacht is koel en vol sterren. Wat 'n wellust zoo te slapen in de open lucht. En de morgenstond zoo helder en vol geluiden die de slapers wekken. Maar de rest van den dag vervelen de mannen zich dood! 's Middags, als de zon wat warmte geeft, leggen zij zich weer tegen een heuvelrug neer en dommelen zachtjes in na een paar glazen wijn. Als je ze zoo ziet liggen tegen en over elkaar zou je zeggen een veld vol lijken na den slag. Maar drie dagen later gaan ze op marsch. De ransels zijn gepakt, de provisie puilt uit de knapzakken. Elke compagnie marcheert apart. Die der mitrailleurs is met verschillende stukken versterkt. Met het 49ste regiment trekken afdeelingen zouaven, tirailleurs en Marokkanen op.
Het land dat zij doortrekken is vlak. Aan den horizon golven vaag lage heuvels. Lange, blanke wegen loopen door de velden waar het gras verdord en platgetrapt is. Lange, donkere lijnen bewegen er zich op voort, alsof zij zachtkens werden vooruitgeschoven: dat zijn de bataljons infanterie, de artillerie en de legerwagens. Alle schijnen voort te glijden naar hetzelfde punt. 't Is niet de eerste keer dat deze bataljons elkaar ontmoeten. Jean herkent de artilleurs die hij in Marceau-aux-Lions heeft ge- | |
| |
zien; daarachter de zouaven uit Sillery, de tirailleurs van la Pompelle. Aan een kruising van wegen staat de generaal. Zijn heele divisie trekt onder zijn oogen voorbij. Oogenschijnlijk gaat alles in de grootste wanorde, maar inderdaad bewegen zich de troepen in de meest volmaakte regelmaat voort. De wagens, de kanonnen, de transporten vermengen zich met elkaar om zich dan van elkaar te scheiden en hun eigen weg te gaan. En de troepen sluiten zich weer bij elkaar aan en marcheeren verder.
Vanuit de verte donderen de kanonnen. 't Is lang geleden dat ze dat doffe geroffel gehoord hebben. De weg stijgt. Beneden aan den weg bevinden zich steengroeven waarin de paarden der artillerie gestald zijn. Er zijn er honderden, die er de dagen in het donker doorbrengen tot zij weer de kanonnen verder vooruit of naar een anderen secteur zullen moeten trekken.
Aan den top van den weg begint een klein dorp: Acque. De mannen leggen zich neer onder den blooten hemel of onder de tenten. Ook wel in de planken barakken die de genie er heeft opgetrokken, en die later als veldhospitaal moeten dienen.
Nauwelijks aangekomen bestormen de troepen de cafés', de kruidenierswinkels en de slagerijen. Een pracht van 'n dorp! Voor de toonbank staan ze bij bosjes, drinken er den rooden en witten wijn die hun door de jonge meisjes der plaats geschonken wordt. Zij drinken meer dan ze kunnen. Morgen, over 'n paar dagen ten hoogste, zullen ze niets meer krijgen. Daarom nemen ze nu alles in overmaat.
‘Dàt is leven!’ zegt Jean. ‘Frissche wijn, flinke knapen
| |
| |
en gezonde, knappe meiden, die iets voor den troep over hebben.’
Zes dagen huist zijn compagnie in Acque. En elken avond is hij dronken net als de anderen. Alleen erger. En elken dag schrijft hij een brief aan Francine, vier kantjes vol en altijd hetzelfde. Hij geeft lucht aan zijn jaloesie. Hij bidt en dreigt en verwijt. Hij wil haar doen begrijpen hoeveel hij van haar houdt, en geeft er zich geen rekenschap van dat juist zijn brieven Francine meer en meer van hem verwijderen.
Een vrouw, die eenmaal haar schuld bekend heeft, wil er niet steeds opnieuw aan herinnerd worden. Jean weet dat niet. Hij gelooft eerlijk en oprecht dat hij Francine daarmee tot zich trekt. Dat zij telkens meer zal gaan beseffen wat zij eigenlijk misdaan heeft.
Bij den eersten brief dien zij van hem gekregen heeft, heeft zij nijdig gezegd: ‘Dàt verdraag ik niet.... ik heb niets misdaan. Hij wordt vervelend als hij zoo door gaat.’
Zij antwoordt koel, raadt hem aan zich geen muizenissen in het hoofd te halen en zegt hem dat zij gauw 'n anderen brief van hem verwacht, dat hij zich niet ongerust moet maken en of hij in Godsnaam wil ophouden met z'n verwijten. Maar den volgenden dag arriveert de tweede brief en Francine haalt moedeloos de schouders op. 't Is hopeloos, denkt ze, en ze weet dat alles, alles wat zij beloven of schrijven zal niets meer aan Jean's houding tegenover haar zal veranderen. Daarom antwoordt zij niet.
‘Sergeant Bernier heeft de “cafard”,’ zeggen zijn kameraden.
Wie is de soldaat of de officier die niet door de ‘cafard’
| |
| |
geleden heeft aan het front? Zelfs Clairet, de eeuwige grapjas van Jean's compagnie, heeft oogenblikken dat hij er aan lijdt. De ‘cafard’, dat kleine, ongedurige beestje dat door je gedachten krabbelt en ze donkerder maakt dan een winternacht, je hart somber stemt en je dompelt in een golf van zwartgalligheid waarin je denkt ten onder te gaan.
De ‘cafard’ had Jean beet. Hij kwelde hem vooral op den zesden dag toen hij het koele antwoord op z'n eersten brief kreeg. Hij kwelde hem zóó hevig dat hij alle zelfbeheersching verloor en in een halfdronken bui enkele regels naar Francine stuurde, die zóó beleedigend, zóó laag van toon waren dat Francine hardop zei: ‘Maar hij is gek geworden, kwaadaardig gek.... Dat verdraag ik niet.’
Toen hij tegen den avond weer nuchter was herinnerde hij zich wat hij geschreven had en wilde het weer goed maken. Maar er werd hem daarvoor geen tijd meer gelaten. Vóór hij nog schrijfpapier vond, kreeg zijn compagnie het bevel in de loopgraven af te dalen.
Langs wegen, waar aan de kanten batterij na batterij zwaar geschut stonden opgesteld gingen zij op weg. Het regende. De plassen bleven staan in de gaten der wegen. De roode kleiaarde kon het water niet verzwelgen. De modder was glad en kleverig. Diezelfde kleverige modder vulde de ondergrondsche gangen, die van den Mont St. Eloi langs de hoeve van Berthonval liepen en naar de eerste linie leidden, vlak tegenover de ‘Ouvrages Blancs’, waar de Duitschers zich genesteld hadden. De observatieposten lagen 25 meter van den vijand verwijderd. De loopgraven boden geen enkele beschutting. Hoogstens kon je in de een of andere uitholling op je hurken zitten. Schop en houweel
| |
| |
dienden hier nergens toe. Probeer dan maar te werken in deze klei, die telkens met groote, taaie stukken afbrokkelt. En er was geen tijd voor ook; ze moesten daar blijven en opletten, het geweer op de borstwering, de vinger aan den trekker. Geen andere garantie tegen de luchttorpedo's bestond er dan de kans niet getroffen te worden. Een magere troost!
Zóó viel de nacht. En zijn verschrikking was grootsch en aangrijpend. Enkele meters klei scheidden de mannen, die binnen enkele uren elkaar zouden aanvallen. Door de wanden heen trilde het geluid van de vijandelijke linie, het zachte geklop in de mijnen, die werden aangelegd. En men verbeeldde zich zelfs het ademhalen der mannen aan den anderen kant der kleilaag te hooren. Plots brak geweervuur los, het krakende geknetter van mitrailleurs als het geluid dat een koffiemolen maakt wanneer hij de boonen tusschen de tandraderen verbrijzelt. Daar tusschendoor loeiden de windvlagen die het prikkeldraad heen en weer schudden en een gekrijsch veroorzaakten zooals men dat hoort in de vlakten die met brem en meidoorns zijn begroeid. Soms verklonken al deze geluiden tot één lange zucht....
De eerste hulp-posten waren in de hoeve van Berthonval ondergebracht. Niets was er over van deze groote landbouwschool, behalve de muren die de binnenplaats omsloten. Men had het ingestorte dak en de tot puin vervallen binnenmuren opgeruimd en rondom de buitenmuren opgestapeld. In de hoeken waren de veldkeukens opgesteld, waar, bij het licht van een kaars, de soep voor de solda- | |
| |
ten werd gekookt. Elke granaat, die in den omtrek neerviel, deed brokken steen en kalk neerstorten op de paarden, die in de groeven gestald waren. De gewonde dieren hinnikten, steigerden en sloegen met de achterpooten en wondden andere, die daardoor aan de touwen rukten en losraakten en zich drongen naar den flauwen lichtschijn die aan den ingang schemerde. Zij renden razend van pijn in wilde vaart het land op en hun hoeven klotsten op de leemen modder met een dof klokkend geluid.
Jean Bernier heeft een zijner soldaten zien wegsluipen in het donker. Hij heeft Robin geroepen en hem den deserteur aangewezen. Schieten mogen zij niet. Het punt waar zij liggen moet geheim blijven, bevel van den commandant. Maar die man, die kruipend naar den vijand overgaat, zal hen verraden. De Duitschers houden er zekere manieren op na met de Fransche deserteurs, die zeer geschikt zijn om de beste inlichtingen van hen te verkrijgen. ‘Robin,’ zegt Jean, ‘die man mag niet bij de Moffen aankomen. Kom mee. We gaan hem achterna.’
‘Kunnen we dat doen?’
‘We moeten het eerst aan den generaal vragen zeker?’
‘Je hebt gelijk.’
‘Jij van links, ik van rechts, met kleine sprongen er naar toe. En met het mes. Eén stoot. Begrepen?’
‘Begrepen.’
Snel springen zij vooruit in den nacht, een lang slagersmes in de hand. De deserteur merkt niets tot ze vlak bij hem zijn. Dan, plotseling het gevaar ziende waarin hij verkeert, slaakt hij een rauwen gil. De laatste. Maar de Duitschers
| |
| |
hebben hem gehoord en het concert begint. Kogels fluiten om de beide sergeants heen, die, ieder in een andere richting voortvluchten in het donker en ongedeerd de Fransche linie bereiken, ver van het punt vanwaar zij vertrokken zijn. Zij hebben een tweeledig doel bereikt: de deserteur, die hen verraden zou hebben, onschadelijk gemaakt, en de aandacht der Duitschers afgeleid van het punt waar de Franschen bezig zijn een mijn te leggen.
Zij brengen den commandant rapport uit over wat zij gedaan hebben. Hun chef zegt alleen: ‘Heel goed.’ En op hetzelfde moment ontploft de mijn die naar de Duitsche loopgraaf is gelegd. 't Gekerm der gewonden en der onder de klei bedolven soldaten klinkt wreed op tusschen het geknetter der mitrailleurs en het gedonder der kanonnen. De Franschen zijn in de loopgraaf gesprongen waar de Duitsche soldaten hardnekkigen tegenstand bieden. De messen doen hun werk. Messen van allerlei slag. Van het vlijmscherpe slagersmes dat in een houten schede wordt gedragen tot het dolkmes dat de apach in z'n mouw verbergt. Vijftig meter zijn genomen over een lengte van honderd misschien. Honderd negentien slachtoffers - Duitschers en Franschen, den gedooden deserteur niet meegeteld.
‘Jammer,’ zegt Jean wanneer de commandant zich later het rapport laat toelichten, ‘dat de eerste man die ik afmaakte 'n Franschman moest zijn.’
‘Ik denk dat je daarvoor binnen een paar dagen adjudant zult zijn, sergeant.’
Vijf dagen lang houdt de regen gestadig aan. Overdag
| |
| |
worden de loopgraven zonder ophouden gebombardeerd. De eerste liniën zijn te dicht bij elkaar om er veel van te lijden. De artillerie durft ze niet onder schot nemen om haar granaten niet in hun eigen linie te zenden. Maar de luchttorpedos komen bij tientallen naar beneden vallen. Zij ontploffen met 'n harden slag, spuiten den grond omhoog als een fontein haar water en slaan gaten van meters diepte. Geen krijgsgevangenen. In het prikkeldraad hangt een groote Duitscher, die een paar uren jammerlijk kermt. ‘Een volontair om die kerel binnen te halen,’ vraagt de commandant.
Jean meldt zich.
‘Jij?’ zegt de commandant. ‘Weet je dat je erin blijven kunt?’
‘Ja, commandant.’
‘Heb je familie?’
‘Ik ben getrouwd.’
De commandant kijkt Jean oplettend aan en zegt: ‘Ga je gang.’
Enkele minuten later heeft Jean den Beierschen jager in de loopgraaf gesleept. 't Geweervuur van den overkant speelt als 'n zwiepende muziek om hem heen.
‘Voilà,’ zegt hij eenvoudig wanneer hij den man voor de voeten van den commandant neergooit, en zoekt z'n plaats tusschen de mannen van zijn compagnie.
De Duitscher is bijna leeg gebloed. Zijn blonde haar hangt in pieken, met bloed besmeurd, over z'n bleeke gezicht. Hij leeft nog, maar kan niet antwoorden op de vragen, die een tolk hem stelt. In zijn portefeuille niets dan enkele brieven van zijn vrouw en zijn kinderen, en hun foto's.
| |
| |
Terwijl zijn zakken worden nagevoeld sterft de arme bliksem zonder geproken te hebben.
En de aanval over de heele linie wordt werkelijkheid. Het 49ste gaat voor het eerst voorop. Bevel: Aanvallen zonder ransel, het tentenzeil schuin over den rug en daarin levensbehoeften voor twee dagen. De escouades worden voorzien van revolvers, en voor zoover de manschappen ze nog niet hebben, van messen. Ze krijgen ook roode vlaggen om seinen te geven aan de artillerie, en lappen van wit katoen, die zij op hun rug naaien om te voorkomen dat de artilleurs op hun eigen troepen schieten. Het bevel bepaalt dat de vijandelijke liniën, zonder er zich bij op te houden, moeten gepasseerd worden en dat er zoo ver mogelijk zal worden vooruit gedrongen. Andere troepen zullen den aanval ondersteunen, zullen de loopgraven ‘schoon vegen’ en het veroverde terrein bezetten....
Ze wachten op het fluitsignaal dat den aanval moet ontketenen. Het regent. Het regent zelfs zóó hard dat de aanval moet worden afgelast. Alle extra wapens, revolvers, messen en patronen moeten worden ingeleverd.
Drie dagen achter elkaar houdt het niet op te stortregenen. En drie dagen lang bombardeert de artillerie zonder tusschenpoozen den vijand. Maar de grond is zóó dik met modder bedekt dat veel granaten neerkomen zonder uiteen te spatten en zich in den bodem ingraven. De soldaten zien er uit als waren zij bepleisterd met roode klei. Eindelijk komt weer de zon tusschen de wolken te voorschijn. Als het vier en twintig uur droog blijft zullen de troepen weer over de velden kunnen loopen zonder gevaar van in
| |
| |
de modder te verzinken. Deze kleigrond droogt heel gauw.
Ondertusschen drinken ze champagne, die ze God-weet-waar vandaan gehaald hebben.
En Jean peroreert: ‘We hebben er genoeg van, genoeg zeg ik, onzen buik vol, van hier in den grond te wroeten. Waar blijven ze nou, al die Duitsche baronnen en graven die we eventjes zouden gaan groeten?.... Als ze ons zoo zien in ons modderpakje kun je zeker zijn dat ze ons netjes aan de deur laten staan. Merde! Dat is zóó geen vak. Als ik papa Joffre was zou ik zeggen: jongens, jullie voeren toch geen bliksem uit, ga maar 'ns kijken in Parijs of je vrouwen jullie niet noodig hebben....’
Verder komt hij niet, want de kapitein, die ineens midden in de groep staat zegt:
‘De aanval is bepaald op morgen vroeg.’
Zes honderd en zeventig man van de vijf duizend zijn teruggekomen in de loopgraven. Van de compagnie van sergeant Bernier zijn vier en twintig man overgebleven. Jean, de kapitein en twee en twintig anderen. Robin is verdwenen, Clairet is op den terugtocht neergevallen, roerloos. En Jean heeft den zwaargewonden kapitein op zijn schouders genomen en heeft drie uur noodig gehad om zóó over een afstand van minder dan één kilometer naar zijn punt van uitgang terug te kruipen.
De commandant raast en tiert, scheldt op den generaal die de schuld schijnt te zijn dat de Fransche artillerie midden in haar eigen troepen schoot, terwijl zij onder het kruisvuur der Duitschers werden genomen.
| |
| |
De aanval is mislukt, de troepen worden afgelost. En in het kleine dorpje van Ecoivre drinken ze op de verdoemenis van alle generaals, die meer dan vier duizend man voor niets naar de andere wereld hebben geholpen.
En ze gaan hun brieven halen. De wachtmeester deelt ze uit. De stapel die terug zal gaan met de bemerking: ‘verdwenen, de geadresseerde kon niet worden bereikt’, wordt hooger en hooger. Jean verwacht elk oogenblik dat zijn naam zal worden afgeroepen. De laatste envelop wordt overhandigd. Er is niets bij voor Jean. Even staat hij verbijsterd.
‘Is er niets voor mij?’ vraagt hij den sergeant-wachtmeester.
‘Niets, Bernier.’
‘Weet je 't zeker?’
‘'t Schijnt zóó,’ spot de andere. En voegt er dan aan toe:
‘Ze zal geen tijd gehad hebben.’
‘Ze,’ antwoordt Jean heftig. ‘Ze heeft altijd tijd.... m'n moeder. Bemoei jij je met je eigen zaken.’
‘Goed, goed,’ grommelt de andere. ‘Maar wat heb ik dan toch miszegd?’
‘Je hebt je niet met m'n zaken te bemoeien,’ raast Jean woedend.
De wachtmeester en Jean zijn gewoonlijk zeer goeie vrienden. Zij hebben uren lang met elkaar gepraat. Daarom durft hij nu aan Jean te zeggen: ‘Ik wilde je geen pijn doen, man. Ik wist niet....’ Hij legt zijn hand op Jean z'n schouder en gaat voort: ‘Allons, wees 'n kerel. Als iemand gedaan heeft wat jij gedaan hebt in de loopgraven, dan weet ie dat het leven geen bliksem waard is. Alleen je eigen
| |
| |
leven heeft waarde. Al het andere telt niet. Dat denk je tenminste. Je voelt je gecontrarieerd. Je eigenliefde is gewond. En je denkt dat alle andere wonden, elk ander verdriet niet tellen. Alleen het jouwe bestaat. Dat vult de wereld, meen je. Jouw wereldje, jà. Maar weet je wel dat dat verbazend klein is? D'r was plaats voor twee menschen. Wanneer er één zich uit terugtrekt voel jij je verongelijkt. Maar heb je je al 'ns afgevraagd hoe dat komt? Heb je d'r zèlf geen schuld aan? Ben jij dan zoo volmaakt dat je gezelschap altijd dezelfde bekoring voor iemand kan hebben?.... Ik heb je hooren schimpen op de vrouwen, nadat je van je verlof bent teruggekomen. En ik heb bij mijzelve gezegd: Maar hij heeft toch ook 'n moeder gehad.... Zie je, Bernier, als je zóó over vrouwen spreekt ben je niet waard dat er èèn is die van je houdt. Zelfs je beleedigde eigenliefde geeft je daar geen recht op. De wereld is vol leed. En elken dag komt er méér bij.’ En wijzend op den stapel brieven die niet zijn afgeleverd kunnen worden, voegt hij er aan toe: ‘Wanneer die daar morgen of overmorgen bij de afzenders terugkomen, denk je dan niet dat er tusschen hen zijn die voor altijd gebroken zullen zijn? En zij hebben misschien zelfs niet de minste afleiding voor hun verdriet.... Jij, je hebt hier je kameraden, die het even ellendig hebben als jij, die hetzelfde hondenleven leiden. Maar juist door die ellende en dat beestachtig leven dat we hier hebben, staan we dichter bij elkaar. De oorlog heeft ons samen gebracht en we hebben nog maar één doel: zoo goed en zoo vroolijk mogelijk te leven als de omstandigheden toelaten, tot we den kogel ontmoeten die voor ons bestemd is, of dat we eraan ontsnappen.... Je kunt me verbieden
| |
| |
me met je zaken te bemoeien. Maar ik wil je toch wel zeggen dat je niet het recht hebt alle vrouwen over één kam te scheren en de anderen het vertrouwen te ontnemen dat zij bezitten in hun familie. Er zijn vrouwen waarop niets te zeggen valt. Ook in Parijs. Ik weet zeker dat er honderden zijn, die dag aan dag ons leven hier volgen, die werken en hopen en die zonder aarzelen onze plaats zouden innemen als zij zeker waren ons daarmee te redden.... Ik vraag je nog eens: Als je wat overkomen is, als er wat is kapot geslagen in jouw bestaan, heb jij er zèlf geen schuld aan?.... Nou zeg je niets meer. Dus moet ik aannemen dat ik den spijker op den kop geslagen heb.’
‘Als je alles wist....’
‘Als ik alles wist, zou ik je juist hetzelfde zeggen, Bernier. Ik heb in Tours een advocatenkantoor. In m'n kasten liggen stapels dossiers van echtscheidingen. Negentig percent van de gevallen hadden met een beetje toegeeflijkheid kunnen worden opgelost. Maar nee hoor. Mevrouw is gekwetst in d'r eigenliefde, mijnheer acht zich bestolen in zijn rechtmatig bezit. Het egoïsme, de jaloesie spelen hun rol en leggen een band over de oogen der menschen. Zij zien niets meer dan hun eigen persoontje wiens schijn moet gered worden, wiens recht moet worden gehandhaafd, zelfs ten koste van een ander waarmee zij dagen lang gelukkig zijn geweest en die ze nu van zich af willen stooten.... Als je, zooals ik, dag aan dag al die opgeblazen eigenliefde onder de oogen krijgt, dan leer je de menschen schatten op de juiste waarde die ze hebben. En die is verdomd gering, dat zeg ik je.’
‘Wat zou jij dan doen in mijn plaats?’
| |
| |
‘Ik? Wat ik doen zou? Als ik schuld had zou ik die bekennen en dondersvlug, vóór het te laat was. En als ik geen schuld had zou ik niemand m'n teleurstelling laten zien. Verdriet kom je te boven, als je maar wilt, als je maar afleiding zoekt in je werk, in n'importe wat. Met drinken kom je d'r niet. Alle alcohol van de wereld kan het niet vernietigen. Alleen werk. En daar zal je voorloopig geen gebrek aan hebben in de loopgraven. Want de oorlog is nog lang niet afgeloopen.’
|
|