| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Lemerre had woord gehouden. Hij had al zijn invloed aangewend verlof voor Jean te krijgen. Het was alsof men dit waardige lid van de bende van Almereyda niers kon of durfde weigeren. Er stonden achter dit magere mannetje ontzaggelijke krachten, die hij handig wist te leiden.
Francine voelde zeer goed dat er iets geheimzinnigs zat achter alle handelingen van Lemerre. Zijn persoonlijkheid maakte zeker geen aanspraak op de vriendschap, die hij van alle kanten ondervond. Hij was handig, sluw en listig en wist zijn situatie aan de Bonnet Rouge tot het laatste toe uit te buiten.
De vreemdste verhalen deden over hem de ronde. Er werd gezegd dat hij parasiteerde op iedereen, dat hij een onmiskenbare maître-chanteur was, onbetrouwbaar, maar glad genoeg zich niet bloot te geven door eenige bewijzen van zijn werkzaamheid achter te laten. Hij wist zijn inkomen aanzienlijk te verhoogen door het opstrijken van commissies voor zaken waarbij hij zijn tusschenkomst had verleend. En men zag hem dikwijls in gezelschap van kamerleden en zelfs van ministers.
Een vreemde man, Lemerre. Iemand die veel vrienden had en veel meer vijanden. Niet openlijk, maar in 't geheim, omdat zij bang voor hem waren en om allerlei redenen hem niet dorsten te mijden.
Ook als man, vis à vis de vrouw, was hij vreemd. Men wist dat hij veel vrouwen had gekend. Men kende er geen die werkelijk verliefd op hem geweest was. Zijn liefdes
| |
| |
waren vluchtig en zeker niet altijd belangeloos.
Ook met dezen dienst dien hij Francine bewezen had, wilde hij een doel bereiken. Hij wilde Francine voegen bij de trofee zijner galante overwinningen. Velen dachten dat zij reeds bij zijn ‘collectie’ hoorde. Dat was een woord dat hij gebruikte als hij over de vrouwen sprak waarmee hij in intieme en kortstondige relatie had gestaan. Hij liet zijn kennissen begaan wanneer zij hem feliciteerden met z'n nieuwe verovering. Hij zag er geen bezwaar in op de feiten vooruit te loopen, daar hij zeker dacht dat hij na Jean's vertrek vrij spel met Francine zou hebben. Hij rekende erop dat Jean zijn vrouw nooit vergeven zou dat een ander, was het dan ook zijn moeder, hem alles over haar vroeger bestaan had moeten meedeelen. Waarom hij daarop rekende, kon hij zèlf niet goed verklaren. Hij kende Jean niet en wist alleen maar wat Francine over hem verteld had. Dat was trouwens niet het belangrijkste. Wat hij van Léonie gehoord had woog veel zwaarder in zijn opinie. Hij was overtuigd dat Francine's huwelijk zoo goed als kapot was. Het bezoek van Jean zou daaraan niets veranderen. En bij wie zou Francine daarna steun zoeken behalve bij hem? Zij kende niemand. En hij zou er wel voor zorgen dat zij zòò gewoon werd aan 's avonds uit te gaan, in dure restaurants te eten en zich chic te kleeden, dat zij niet meer terug kon naar haar eenvoudig leven van vroeger.
Zijn berekeningen schenen over de heele linie juist te zijn. Eén misrekening maakte hij echter. Francine zèlf had niet het minste vertrouwen in hem en werd ook niet al te zeer aangetrokken door zijn tenger persoontje. Francine zou
| |
| |
nooit verliefd op 'n man als Lemerre worden. Lichamelijk trok hij haar niet in het minst aan. Dat was de voornaamste reden waarom zij hem minder en minder begon te vreezen.
Zij had hem gebruikt als middel. Hij kon Jean laten overkomen. Goed. Dan zou zij daarvan profiteeren. Daarom had zij de vriendschap met hem aangehouden. In den grond van haar hart liet hij haar volmaakt onverschillig. Door hem in den waan te laten dat zij zijn vriendschap erg op prijs stelde had zij haar doel bereikt. Als Jean weer vertrokken zou zijn, zou zij zooveel mogelijk Lemerre uit den weg gaan. Zèlfs als zij in Jean werd teleurgesteld.
Nu wachtte zij dag aan dag op het bericht dat Jean zeker zou sturen. Op het atelier sprak zij er met haar kameraden over. Zij durfde 's avonds niet meer uitgaan, bevreesd als zij was dat er een telegram voor haar kon komen terwijl zij niet thuis was. Overdag zou de concierge een eventueel bericht onmiddellijk doorzenden naar het atelier.
Francine had zich voorgenomen Jean te gaan afhalen als hij zou komen. Ze leefde nu in een zenuwachtig afwachten. Tallooze malen had zij reeds bij zichzelve herhaald wat zij hem zeggen zou wanneer hij er eenmaal was. Zoo gauw mogelijk zou zij beginnen over de reden waarom zij ruzie had gehad met zijn moeder. Zij zou hem alles zeggen, alles bekennen. Maar zij zou ook verlangen dat hij zich onmiddellijk aan de voogdijschap van zijn moeder zou onttrekken. Met de oude Madame Bernier steeds als een bedreiging om haar heen, was het leven onhoudbaar. Als Jean dàt niet wilde, dan, in Godsnaam, zouden
| |
| |
zij ieder hun eigen weg gaan. Zij wilde niet afhankelijk zijn van een man, die haar niet kon beschermen, die vóór alles zijn moeder aanhing. Zij wilde Jean alléén hebben of niet.
Zij had dit zóó vast besloten dat zij zich minder verdrietig, minder wanhopig voelde nu zij wist wàt zij wilde.
Jean stond haar bij den uitgang van het atelier op te wachten.
‘Jij?’
‘Ja, ik. Verwachtte je me niet?’
Zij wilde hem niet zeggen dat zij hem verwacht had. Ten minste nù niet. Later zou zij hem alles zeggen.
Hij was niet veel veranderd, vond ze. Alleen een beetje onrustiger geworden. Er lag in zijn: ‘Verwachtte je me niet’, iets vreemds, iets achterdochtigs misschien. Iets stroefs ook. Zijn omhelzing was niet bepaald warm geweest.
‘Ben je blij dat je weer bij me bent?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Wanneer ben je aangekomen?’
‘Vanmorgen. Je was al naar je atelier.’
‘Waarom heb je me niet gewaarschuwd?’
‘Ik kòn niet,’ loog Jean.
‘Maar je had toch direct kunnen komen of 'n pneumatiek sturen.’
‘Je werk....’ verontschuldigde hij zich.
‘M'n werk komt wel terecht.... Iedereen bij ons krijgt vrij als d'r man met verlof komt.’
‘Hoe kon ik dat weten?’
| |
| |
‘Je had toch kunnen probeeren. Nou hebben we 'n heelen dag verloren samen. Heb je gegeten?’
‘Bij m'n moeder vanmiddag.’
Ineens was het Francine of zij in een ijzige gang terecht was gekomen waar het ademhalen door een kouden luchtstroom werd bemoeilijkt.
‘Dààrom heeft hij dus niet gewaarschuwd. Hij had haast z'n moeder te zien, nà zeven maanden. Dat kon niet wachten, daarvoor offert hij 'n heelen dag van ons kort samenzijn op.’
Tranen schoten in haar keel, die zij vergeefs trachtte weg te slikken. Zij wilde spreken en vond niets te zeggen. Zij maakte haar arm uit den zijnen los, zwaaide naar een voorbijrijdende taxi, liet haar man eerst instappen en gaf haar adres met een stem die beefde van ingehouden snikken.
‘Jean, waarom ben je niet eerst naar mij gekomen?’ vroeg ze.
‘Ik zeg je immers, je was op je werk.’
Hij liegt, hij liegt, herhaalde ze bij zichzelve. Hij is naar z'n moeder gegaan omdat hij wilde weten wat er eigenlijk gebeurd is tusschen haar en mij.... God weet wat zij hem verteld heeft. En ineens werd de grootte van haar verdriet door die van haar woede overtroffen.
‘Jean, ik wist niet dat je zoo laf was.’
‘Ik laf? Waarom zeg je dat?’
‘Je weet heel goed wat ik bedoel.’
Jean geeft geen antwoord. Natuurlijk weet hij wat zij bedoelt. Hij kan tegenover zichzelf zijn gedrag niet verantwoorden. Francine heeft gelijk. Een getrouwde man zoekt
| |
| |
na zeven maanden afwezigheid eerst zijn vrouw op. Hij weet ook heel goed dat hij huichelt wanneer hij haar zegt dat hij haar niet van haar werk wilde halen. Wat 'n slappe verdediging! Was het niet beter, vraagt hij zich af, om ronduit te zeggen: ‘Francine, m'n moeder heeft me zekere dingen van je verteld en vóór ik je zag wilde ik eerst weten of die waar zijn.’
Maar inplaats daarvan klaagt hij:
‘'n Prettige thuiskomst!’
‘Maar Jean, dat is toch je eigen schuld. Begrijp je dan niet?’
‘Wat moet ik begrijpen?’
't Is hopeloos, denkt Francine. En hij doet niets om het me gemakkelijker te maken. Zij denkt aan hun woning, die zij sinds de laatste dagen met bloemen heeft gesierd om haar een feestelijk aanzien te geven. De kamer ligt nu koud om hen heen, vijandig haast, omdat zij twee menschen omsluit die elkaar bespieden, voor elkaar veinzen en waarvan er één niet den moed heeft zich openhartig tegenover de andere uit te spreken.
Francine heeft terwijl ze de trap opklom besloten zonder aarzelen het misverstand dat tusschen hen heerscht uit den weg te ruimen.
Zij valt Jean plotseling aan.
‘Wat heeft je moeder je gezegd?’
‘Dat jullie ruzie hebben gehad.... Dat had ze me al geschreven.’
‘Dacht je dat ik dat niet verwachtte?’
‘Nee, natuurlijk.’
‘Maar wat heeft ze gezegd?’
| |
| |
‘Och, dingen die ik toch al wist.’
‘Sinds wanneer?’
‘Even nadat we getrouwd waren.’
‘Waarom heb je er mij dan niet over gesproken, Jean?’
‘Omdat ik ze niet geloofde.’
‘En nù geloof je haar?’
‘Ze heeft bewijzen.’
‘Als je 't mij gevraagd had zou ik het je ook verteld hebben.’
‘Waarom heb je 't niet gedaan?’
Ja, waarom heeft ze 't niet gedaan? Als ze hem haar volle vertrouwen had gegeven was dit weerzien zeker vroolijker geweest. Het is hààr schuld, oordeelt zij, dat Jean nu, na zeven maanden van haar te zijn weg geweest, als een vreemde hier staat in de kamer waar zij hun intiemste uren hebben doorgebracht. Zij had alles kunnen redden. Maar hij dan? Weken heeft hij rondgeloopen met een geheim dat hem hinderde. Weken en dagen moet het hem hebben gepijnigd. En die pijn is grooter geworden toen hij daar ginder in de loopgraven lag, toen elk oogenblik een kogel hem kon treffen.... Nee, zij is niet de schuld van zijn verdriet en zijn pijn. Zijn moeder is er de schuld van. Die heeft alles gedaan om haar pijn te doen en zij heeft niet willen zien dat zij met één slag twee menschen ongelukkig maakte.
En als zij er aan denkt dat het de oude Madame Bernier er slechts om te doen is haar van Jean te vervreemden, zet zij zich schrap. Zij zal tenminste om hem vechten, haar schoonmoeder toonen dat zij zich zóó niet haar man laat ontnemen, zelfs als zij ongelijk heeft.
| |
| |
‘Waarom heb je 't niet gedaan?’ herhaalt Jean.
‘Omdat ik je geen verdriet wilde doen. En ook omdat ik niet wilde dat je minder over mij zou denken. Ik zou niet met je hebben kunnen leven, als ik ook maar één oogenblik den indruk had gekregen dat je me wantrouwde.’
‘Dus het is toch waar?’
‘Alles. Ik weet niet wat je bedoelt. Maar als het is wat je moeder me verweten heeft, dan is het waar.’
‘Je leven in het Quartier Latin?’
‘Ja, vraag maar niet verder. 't Is zoo.’
Francine is zéér bleek, maar zeer kalm.
‘Zie je, Jean, ik kende jou nog niet toen. Ik was alléén en de lange avonden maakten me wanhopig. Jij kunt dat niet zoo weten. Jij hebt altijd een tehuis gehad. Ik moest m'n eigen heil zoeken. Het is heel iets anders voor een vrouw eenzaam te leven dan voor een man. Een man, wanneer hij zich verveelt, gaat naar een café, heeft een avontuur en niemand die daarop iets heeft aan te merken. Maar 'n vrouw, die mag geen vrienden, geen avonturen hebben. Die moet d'r eenzaamheid accepteeren omdat.... omdat ze 'n vrouw is. Zóó denken jullie er tenminste over. En in welke bordeelen jullie ook je tijd hebt verkwanseld, welke vrouwen jullie ook van de straat hebt opgepikt, wanneer jullie trouwen dan moeten wij daarmee genoegen nemen. Maar van ons wordt gevergd dat we kuisch zijn, dat geen man ons heeft aangeraakt, dat wij in een wanhopige eenzaamheid voortleven tot er eindelijk iemand komt die ons wel wil trouwen. Veel keus hebben we niet, vooral als we geen bruidschat hebben. Maar begrijpen jullie dan niet dat wij even goed met onze passies zijn geboren als jullie? Dat
| |
| |
wij evenzeer behoefte hebben aan teederheid, aan affectie. En dat, als wij niet gekozen worden wij zèlf wel moeten kiezen om niet kapot te gaan of te verzuren voor de rest van ons leven. Wat ik gedaan heb? Niets. Dat wil zeggen dat ik niets misdaan heb. Ik heb soms wat troost gevonden in m'n leege uren bij iemand die me opvroolijkte. Dat duurde nooit lang. En ik deed er niemand mee tekort. Ik was aan niemand gebonden, en ik had niemand rekening en verantwoording af te leggen van hetgeen ik deed.... Toen ik jou heb gekend is tot zelfs de kleinste herinnering daaraan verdwenen. Het bestond eenvoudig niet meer voor mij. Er was nog maar één man op de wereld voor me: Jij, Jean. Zeg het zèlf, heb ik je ooit wat misdaan? Heb je ooit over mij te klagen gehad?’
Jean schudt z'n hoofd. Hij vindt echter niet de geste, het woord dat thans noodig zou zijn om aan alle onrust een einde te maken. Hij heeft nooit van z'n moeder een edelmoedige opwelling gezien. Hij weet niet wat het is zichzelf tot medelijden te brengen. Hij is hard, onbuigzaam en tevens besluiteloos.
Hij kijkt strak voor zich uit en vermijdt het Francine aan te zien. Wat verwacht hij nog meer van haar? Zij heeft alles verteld. 't Is nu zijn beurt om te spreken.
Angstig wacht Francine op z'n woord, dat niet komt. Zij zal nog eens probeeren hem te overtuigen, spreekt weer over haar zonnelooze jeugd, over haar eenzaamheid na haar uren van werken. Niets van dat alles schijnt Jean te raken. Zij spreekt tot een verstokten man, doof en blind voor alle menschelijke misère. Hij voelt alleen zijn eigen leed dat hij wellustig voedt met al zijn jaloesie.
| |
| |
En ineens vraagt hij haar: ‘Heb jij 'n zekere Clairet gekend?’
Wat wil hij? Wie is die Clairet dien zij gekend zou hebben? Zij gaat vlug in haar herinnering de namen na van alle mannen die zij ontmoet heeft. Zij herinnert zich echter geen Clairet. Een valsche inlichting misschien. Wie heeft hem die gegeven? Z'n moeder natuurlijk.
‘Ik ken geen Clairet,’ zegt zij woedend. ‘Ik heb nooit van den man gehoord. Als je moeder beweert....’
‘Nee,’ protesteert Jean, ‘m'n moeder is daar niet bij betrokken.’
‘Wat bedoel je dan?’
‘Och, niets.... Ik dacht 't.’
‘Waarom?’
‘Omdat....’
‘Ik wil het weten. Geloof je me soms niet dat ik geen Clairet gekend heb?’
‘Ja, als je 't zegt.... We hebben zoo'n kerel in de compagnie.’
‘Wat zou dat?’
‘Die heeft me een keer uitgescholden voor “tête de cocu”. Zie je, als je dan nadenkt dan ga je van alles veronderstellen.’
Ineens begrijpt Francine nu hoe Jean geleden moet hebben. Als hij zóó ver is gekomen dat hij op een eenvoudig gezegde van een vreemde veronderstellen gaat dat er iets tusschen dien man en haar geweest is, dan is Jean er toch wel ellendig aan toe. Maar dan houdt ie ook van haar. Waarom zou hij anders zóó in de war raken?
Zij legt zacht haar hand op z'n arm, buigt zich naar hem
| |
| |
over en vraagt: ‘Jean, hou je nu niet meer van me?’
Zij verwacht dat hij haar naar zich toe zal trekken en haar zal zoenen en stevig, stevig vasthouden in z'n armen. Maar Jean wendt het hoofd af, kijkt naar den grond en mokt. Nu weet Francine ook niet meer wat te zeggen. Zij verdwijnt naar de keuken om het avondeten gereed te maken. In de kast staat een flesch champagne die zij voor bij den eersten maaltijd na Jean's thuiskomst heeft bestemd. En nù heeft zij geen zin meer om iets vroolijks te maken van dit eerste diner samen.
Zij heeft haar biecht gedaan en de vreugde der vergiffenis wordt haar onthouden. Alles wat zij nu nog kan doen is heengaan. Blijven onder zulke omstandigheden zou slechts hun beider bestaan nog moeilijker maken. Maar misschien is Jean moe. En morgen, als hij is uitgerust zal hij nadenken over alles en een verontschuldiging vinden voor haar. Zwijgend legt zij de couverts op tafel en schept de soep op. Jean grijpt naar de wijnflesch en drinkt achter elkaar twee volle glazen leeg. Hij vraagt:
‘Is er genoeg wijn in huis?’
‘Ik heb voorloopig zes flesschen. We kunnen er altijd bij krijgen.’
‘Dàt zal, nom de Dieu, van pas komen.’
Vroeger vloekte Jean nooit. Francine weet niet of het uit ruwheid is of dat het een gewoonte is die hij in de loopgraven heeft aangenomen.
‘D'r is ook 'n flesch champagne,’ zegt zij aarzelend.
‘O, ja, champagne, natuurlijk.... Die zullen we straks wel klein krijgen.’
| |
| |
Jean drinkt verbazend veel. Francine kan zich niet herinneren dat zij hem ooit zoo gulzig heeft gezien. Het eene glas na het andere wordt geleegd. De eerste flesch is al lang op, en de tweede al goed aangesproken wanneer hij om champagne vraagt.
‘Zouden we die morgen niet nemen?’
‘Morgen? Wie spreekt er over morgen. Morgen kunnen we allemaal dood zijn,’ schreeuwt Jean.
Hij is flink dronken. En na een teug champagne herhaalt hij: ‘Morgen kunnen we allemaal dood zijn, versta je, Francine?’
Francine knikt en zegt zacht: ‘Jean, wind je niet zoo op.’ ‘Opwinden? Ik zeg je dat we morgen allemaal dood kunnen zijn.... Ik heb er zooveel om zeep zien gaan, ginds, en de minste was nog méér waard dan de beste vrouw.... Een vrouw is nog geen sigaret van de Fransche regie waard.... Op 'n dag, in een klein dorpje bij Châlons sur Marne, waar de Duitschers 'm gesmeerd hadden.... schenk nog 'ns in.... nee, geen half glas.... à la tienne.... ja, de Duitschers hadden 'm gesmeerd, en er was niemand meer in het dorp dan 'n ouwe vrouw en 'n boer toen wij erin trokken.... En de boer vertelde aan den kapitein dat de zes champagnekelders die d'r waren, door de Duitschers waren leeggehaald. Alleen die van dat ouwe wijf dat er gebleven was, daar waren ze niet aangekomen.... Dat kreng had de andere aangewezen, daarom hadden ze den hare gespaard, snap je.... Nou, toen hebben wij ze even 'n handje geholpen.... Geen flesch is er overgebleven. En d'r waren er, merde! We hebben dagenlang gezopen.... We hebben ze begraven, met alle eerbewijzen, die ouwe schoelie. Twaalf
| |
| |
kogels in d'r donder heeft ze gehad.... Vrouwen, nom de Dieu....’
‘Als je 'ns naar bed ging, Jean, je ziet er zoo moe uit,’ onderbreekt Francine hem.
‘Moe? Ik?.... En in het Bois de la Mon.... daar lagen we vijftig meter van de Duitschers af op Nieuwjaarsdag. En we hadden afgesproken dat we niet op elkaar zouen schieten.... Daar zaten ze, de Boches, voor hun loopgraaf.... En wij voor de onze.... En ze zongen, verdomd goed, allerlei liedjes.... En wij luisterden.... Ineens komt er zoo'n vuil stuk van 'n juteux, zoo'n kazernehond van 'n adjudant en die neemt z'n geweer en gaat aan 't schieten.... De Duitschers natuurlijk toen óók.... D'r zijn er drie bij ons den hoek omgegaan.... Maar enkele dagen later bij 'n aanval is de adjudant 't eerst gevallen.... 'n kogel van achteren.... In z'n zak had ie 'n brief van zijn broer, die schreef dat z'n vrouw 't met 'n ander hield.... Natuurlijk, vrouwen.... en nou, is 't genoeg. Ik ga slapen.’
Jean waggelt naar de slaapkamer waarheen Francine hem volgt. Hij weet niet meer wat hij doet, laat zich als 'n kind uitkleeden en te bed leggen. Ineens is al zijn kwaadaardigheid geweken en begint hij te schreien, zonder er zich rekenschap van te geven. Francine blijft moedeloos naast het bed zitten tot hij in slaap valt. Zij is zèlf te moe om te denken. Maar zij heeft geen lust zich naast Jean neer te leggen. Daarom stookt ze de kachel op, slaat een wollen doek om haar schouders en slaapt in de huiskamer in den grooten stoel in.
Haar slaap is onrustig. Telkens weer wordt zij wakker en
| |
| |
moet zij denken aan wat Jean in zijn dronkenschap gezegd heeft. Het is niet de geschiedenis van die oude vrouw die bij Châlons-sur-Marne gefusilleerd werd, die haar hindert. Maar het is vooral de haat tegen de vrouw, die zij achter zijn woorden heeft voelen leven. ‘Zal dàt nu altijd zoo door moeten gaan?’ vraagt zij zich af.
Een oogenblik staat zij op. Zij wil weg. Zij wil niet getuige zijn van deze dronkemanstooneelen. Zij wil niet beleedigd worden op die manier. Waar moet zij echter heen in den nacht? Zij zal blijven, natuurlijk, tot den morgen, tot Jean wakker is en zijn roes voorbij. Dan zal hij moeten kiezen. Als hij wil dat zij gaat, dan zal zij gaan, voor altijd. Weer slaapt zij in.
Als ze wakker wordt hoort zij gestommel in de slaapkamer. Jean vraagt: ‘Is het al zóó laat?’
‘'t Is heelemaal niet laat!’
‘Waarom ben je dan zoo vroeg opgestaan?’
Zij ontwijkt een direct antwoord door te vragen:
‘En jij?’
‘Ik?.... Ik dacht omdat jij al op was dat het tijd werd.’
‘Ik ben niet naar bed geweest,’ zegt zij.
‘Niet naar bed geweest?’
Jean valt versuft neer op 'n stoel, terwijl Francine water in de waschkom schenkt.
‘Francine!’
‘Jean?’
‘Ben je kwaad omdat ik dronken was gisterenavond?’
‘Nee, ik ben niet kwaad. Ik heb alleen maar verdriet.’
‘Omdat ik dronken was?’
‘Daarom niet.’
| |
| |
‘Wat dan?’
‘Jean, ik weet niet meer wat te doen. Zeg jij 't maar wat er moet gebeuren.’
‘Er gebeurt niets. We blijven zes dagen bij elkaar....’
‘Heusch, Jean? En zul je alles vergeten?’
‘Vergeten.... 'k zal m'n best doen.’
Francine slaat d'r armen om z'n hals. In een oogenblik heeft ze al haar verdriet vergeten. Jean is háár Jean. Zij zoent hem, zij drukt hem stevig tegen zich aan zonder dat hij haar afweert of tegenstand biedt. Als zij hem loslaat begint ze zich snel uit te kleeden. Jean vraagt:
‘Ga je nu nog naar bed?’
‘Natuurlijk,’ antwoordt ze, ‘maar er is wel plaats voor twee.’
Tegen den middag liggen zij wakker naast elkaar. Zij hebben al de eeuwige gestes herhaald waarmede twee menschen, die van elkaar houden aan elkanders verlangen voldoen. Nu ligt Jean met z'n handen onder z'n hoofd te staren naar het witte plafond. Francine vleit zich dicht tegen hem aan, maar zij mist het contact dat er straks tusschen hen was.
‘Niet piekeren, m'n Jean,’ zegt ze.
‘Ik vraag me af....’
‘Wat Jean?’
‘Och, niets.’
‘Waarom wil je het niet zeggen?’
‘'t Dient toch nergens toe.’
‘'t Is veel beter als je 't zegt,’ beweert Francine.
Na een paar minuten vraagt Jean eindelijk:
‘Was je met de anderen óók zoo?’
| |
| |
Francine zucht. Een groote mismoedigheid vult plots haar wezen. Alles wat zij in deze morgenuren aan vreugd gegeven heeft schijnt vergeefs te zijn geweest. Onmiddellijk na de opleving is haar hoop weer ineengestort. Hoe kan Jean zooiets vragen na de uren, die zij juist samen hebben doorleefd? Weet hij dan niet hoe vernederend, hoe beleedigend die vraag voor haar is? Als zij hem niet antwoordt zal hij denken dat hij niet méér voor haar beteekent dan vroeger de anderen. Wat moet zij zeggen om hem te overtuigen?
De waarheid.
‘Ik heb nooit van 'n anderen man gehouden,’ zegt zij.
‘Waarom ging je dan met ze mee?’ vraagt Jean zich naar haar toewendend.
Het heele probleem, het heele misverstand wordt daarmee opnieuw te berde gebracht. Heel haar uitleg van den vorigen avond heeft nergens toe gediend.
‘Jean,’ zegt zij, ‘ik heb je alles verteld gisterenavond. Ik kan je niet méér zeggen.... Laten we d'r verder niet over spreken. Je hebt beloofd je best te doen alles te vergeten.’
‘Als ik maar kon.... En ik wou 't kunnen begrijpen.’
‘Als je 'n vrouw was zou 't gemakkelijker zijn voor je.’
‘Geloof je dat?’
‘Zeker, want er zijn dingen die een man nooit zal begrijpen. Je moet 't vergeten, Jean, anders is het gedaan tusschen ons. Zelfs als we bij elkaar bleven....’
‘Wie spreekt daar nu van?’
‘Ik waarschuw je alleen maar.’
‘Misschien heb je gelijk, Francine.’
Beiden zwijgen weer. Dan begint Francine, die dit niet lan- | |
| |
ger kan uithouden: ‘Zullen we opstaan en ergens gaan eten?’
‘Kunnen we niet thuis blijven?’
‘Als je dat liever doet, 't is mij hetzelfde.’
‘Voor vandaag wèl.’
Jean zou wel graag uitgaan, enkele vrienden gaan bezoeken en naar het magazijn gaan waar hij werkte. Maar een angst heeft hem aangegrepen dat hij menschen zou kunnen ontmoeten, die Francine vroeger gekend hebben. Dat is mogelijk. Als zijn moeder alles weet kunnen er ook anderen zijn. Deze ziekelijke vrees maakt hem menschenschuw. Hij weet dat zijn heele verloftijd erdoor bedorven zal worden. Misschien ook dat hij er morgen anders over denkt.
Francine kan in de verste verte niet vermoeden wat er in Jean omgaat. Hij heeft misschien nog verdriet. Maar zij heeft zes dagen om hem te troosten, zes dagen om hem te bewijzen dat er niets en niemand hun toekomst in den weg kan staan als ze maar van elkaar houden. Zij weet niet hoe een stille, wreede jaloesie Jean martelt. Indien zij het wist zou ze niet aan tafel gezegd hebben:
‘Weet je wel dat je heel gauw met verlof bent gekomen?’
‘Ja, ik was de eerste.’
‘Dank zij Lemerre.’
‘Wie is Lemerre?’
‘Een vriend van Léonie die bij mij op 't atelier werkt.’
‘Hoe kom jij dan aan hem?’
Weer is die achterdocht in zijn toon. Francine geeft er zich rekenschap van dat zij zich heeft vergist, dat zij beter had gedaan dit onderwerp nog niet aan te roeren. Daarom zegt ze heel kalm:
| |
| |
‘Nadat ik die ruzie met je moeder had gehad wilde ik je opzoeken om je alles zelf te komen vertellen. Ik stond klaar om te vertrekken toen je telegram uit Bayonne kwam. Toen heeft Léonie aan een vriend, Lemerre, die een hoop lui kent, gevraagd of hij niet een woordje voor je kon doen om je vlugger te laten overkomen.’
‘Heel lief van d'r.... Wist zij waarom jij naar Bayonne wou?’
‘Om je op te zoeken, natuurlijk.’
‘Méér niet?’
‘Nee,’ zegt Francine en buigt zich om haar servet op te rapen, want ze voelt dat ze 'n kleur krijgt.
‘En die Lemerre,’ vervolgt Jean, ‘ken jij die ook?’
‘Ik heb kennis met hem gemaakt omdat hij je naam en alles precies moest weten.’
‘En daarna?’
‘Daarna niets....’
‘Kun je daar 'n eed op doen?’
‘Twee als je wilt,’ antwoordt zij zonder aarzelen.
De zes dagen zijn voorbij.
Zij zijn tot één lange kwelling voor Francine geworden. Jean heeft nooit lang zijn jaloesie kunnen verbergen. Bij elke gelegenheid heeft hij haar den vrijen teugel gelaten. Ondanks zichzelve.
Wanneer zij over de groote boulevards wandelden en iemand keek naar haar, vroeg hij nijdig:
‘Ken je dien man?’
‘'k Heb hem nooit gezien.’
‘Waarom kijkt ie dan zoo naar je?’
| |
| |
Zij durfde nu haar oogen bijna niet meer op te slaan. Het liefst zat zij maar met hem thuis. Eén keer in een restaurant had ie ruzie gemaakt met een heer die naast hem zat en een beetje impertinent naar Francine staarde.
De man had zijn verontschuldiging aangeboden, maar Jean had het noodig geoordeeld nog iets onaangenaams te zeggen over burgers, die eigenlijk in de loopgraven moesten zitten.
Hij hield niet op de vrouwen te bekritiseeren. De korte rokken, die in de mode waren gekomen, wekten zijn afkeuring op.
‘Zij zien er uit als sletten,’ sputterde hij. ‘Als jij ooit zoo gekleed zou gaan....’
‘Maar 't is toch mode?’
‘Mode of geen mode.... je kwam zóó niet het huis uit.’
Francine had maar wijselijk verzwegen dat zij óók zoo'n jurk had. Zij was er zich van bewust geworden dat hij hetzelfde autoritaire optreden had van zijn moeder.
‘Misschien,’ dacht zij, ‘verandert dat wel. Vroeger was hij niet zoo.’
Maar hij veranderde niet. Vooral op de dagen dat hij zijn moeder bezocht had was hij onuitstaanbaar. Hij was zelfs wreed. Hij pijnigde als het ware zichzelve om een reden tot jaloesie te vinden. Hij was bitter en vol wantrouwen. Telkens en telkens moest Francine hem beloven niet uit te gaan als hij weg zou zijn, niet met andere mannen om te gaan en elken dag te schrijven wat zij deed, hoe zij leefde. Francine beloofde alles wat hij haar vroeg. Zij wist dat, indien hij niet veranderde, zich niet dwong zijn jaloesie tot zwijgen te brengen, zij beiden diep ongelukkig zouden
| |
| |
worden. Alles hing van hèm af. Zij had hem ronduit gezegd dat zij niet zou verdragen dat hij zóó tegen haar optrad; dat zijn tyrannie onredelijk en gevaarlijk was. Enkele uren had hij zich goed gehouden. Maar onmiddellijk daarop, bij een geringe aanleiding, was hij weer in zijn bitterheid vervallen.
't Was een opluchting voor Francine toen zij eindelijk samen naar het station stapten. Zijn moeder was niet gekomen. Jean had heel goed gezien dat deze twee vrouwen zich nooit met elkaar zouden verzoenen. Die zekerheid nam hij mee terug naar het front.
Hij kuste Francine met een onstuimigheid zonder liefde. Zij verzette zich niet. Zij scheen koel en onbewogen alsof zij afscheid nam van iemand, die haar bijna vreemd was.
Het leek alsof Jean niet langer haar man was.
|
|