| |
| |
| |
Hoofdstuk X
‘Sergeant Bernier,’ heeft de kapitein aan Jean gezegd, ‘morgen kun je naar huis. Je hebt acht dagen verlof, de dag van gaan en terugkomst inbegrepen.’
Niemand van zijn compagnie is tot nu toe met verlof gegaan. Dagenlang hebben de mannen erover gesproken. Zekerheid hadden ze niet. Verlof zouden ze krijgen, dat wisten ze, maar niemand wist wanneer. En ze begrepen heel goed dat ze niet allemaal gelijktijdig zouden gaan. Toen zij twaalf dagen geleden in de eerste linie werden gestuurd hebben ze tegen elkaar gezegd: ‘In elk geval gaan we vooreerst niet. En we maken nog een kans nooit te gaan.’
Het leven in de eerste linie was voor hen vol onzekerheid. Zij sliepen in met het gevoel dat zij 's morgens wel eens niet meer zouden kunnen ontwaken. Zij ontwaakten en vroegen zich af of zij zich 's avonds nog zouden neerleggen om te slapen. Dat alles hing af van een granaat die in de loopgraven ontplofte, van een mijn die ze in de lucht zou laten springen, van een enkele goed gemikte kogel soms.
Twaalf dagen lagen zij nu reeds in voortdurende spanning. Zij vonden 's avonds de kameraden niet meer met wie ze 's morgens nog hadden gelachen. En toch schenen de verdwenen makkers niet gemist te worden. Niemand sprak over hen. 't Was een gewoonte geworden elken dag een anderen buurman te hebben. Niemand was zijn leven zeker en daarom trok niemand zich van het leven van een ander wat aan. Zij schertsten en lachten en praatten alsof er geen dood
| |
| |
waarde rondom hun bestaan. Met dat bestaan hadden zij sinds lang afgerekend. Er bleef slechts de hoop nog één keer naar huis te kunnen terugkeeren. Méér durfden ze niet hopen. Onbewust gaven zij er zich rekenschap van dat het vermetel was verder vooruit te zien dan dat ééne verlof, dat zeker niet komen zou terwijl zij in de eerste linie lagen. En omdat ze niet wisten hoe lang ze daar zouden zijn, sprak niemand erover, als ware het zoo overeengekomen, om hun miserabel bestaan niet nog ellendiger te maken. Maar iedereen dacht eraan. Gestadig, voortdurend. Jean niet het minst.
En toen hij het verlof kreeg, kon hij niet gelooven dat hij de eerste was, de eerste van allen, en ook de eenige tot nu toe. ‘Wat zit daar achter?’ vroeg hij zich plotseling af. En tot den kapitein: ‘Er is toch niets gaande met m'n vrouw of m'n moeder?’
De kapitein had geantwoord: ‘Bevalt het je niet? Je schijnt er niets blij om.’
‘O, dat wel, maar ik begrijp 't niet.’
‘Wat begrijp je niet? Dat je naar Parijs mag voor acht dagen? Wat valt daaraan te begrijpen? Je hoeft ook niet te begrijpen. Denk je dat ze aan 't ministerie tekst en uitleg geven van al d'r besluiten? Je kunt gaan of je kunt niet gaan.... Als ik jou was zou ik m'n beurt maar niet overslaan. 't Duurt minstens zes maanden vóór je 'n andere krijgt.’
De kameraden hadden niet minder opgekeken van het nieuws dan Jean zèlf.
‘Dat beteekent dat we gauw af gelost worden,’ oordeelden ze. ‘Als ze er één vanuit de eerste linie met verlof
| |
| |
laten gaan, zijn de anderen ook gauw aan de beurt.’
Jean, met zijn verlof op zak, was dienzelfden avond nog vertrokken naar het kleine station achter het front waar hij zijn trein moest nemen. Een klein, amechtig treintje dat proviand had aangebracht voor het front en nu doodbedaard terugstoomde naar Epernay. Enkele soldaten en officieren namen plaats in de goederenwagens en trachtten het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Ondanks alle ongemakken die deze wagons boden was er niemand, die zich beklaagde. Vaag hoorden zij het gedonder der kanonnen boven het wielengeraas uit. De wagons schokten en bonkten, en schudden de verlofgangers geweldig door elkaar, deden ze hun evenwicht verliezen. Zij trokken er zich niets van aan. Zij waren op weg naar huis, zij gingen acht dagen leven zonder vrees, zonder zorg. Acht dagen slapen in 'n bed, acht dagen eten zonder dat een ontploffing het voedsel vol zand had gespoten. Een heele week samen zijn met 'n vrouw. Laat de trein maar schokken en schudden. Elke minuut kwamen zij dichter bij hun doel. Zij dachten niet meer aan den oorlog. Die was voorloopig voorbij, bestond niet voor acht volle dagen, achtmaal vier en twintig uren waarin zij zich konden te buiten gaan aan alle genoegens, alle passies, waarvan zij gedroomd hadden in de kwellende uren van angst overdag en in hun onrustig slapen des nachts. De vijand bestond niet meer. De kameraden waren vreemden. Er was maar één ding dat nog waarde had: hun tehuis met alles wat daaraan vastzat.
Adieu het front! Adieu de generaal en de heele bliksemsche hierarchie! Zij waren bevrijde mannen, verlost van discipline, ontheven van gehoorzaamheid, die gingen leven
| |
| |
voor lange, lange dagen, en hoe! Hier was geen rang geen onderscheid meer. Tot Epernay, dat zij eerst in den vroegen morgen zouden bereiken, halte na halte, waren zij allen gelijk - reizigers, die naar een zelfde doel optrekken, die rust gaan genieten na een vermoeiend, beangstigend dwalen. Mannen, die na maanden als beesten te hebben geleefd onder den grond, koude en ontbering te hebben geleden, terugkeeren naar de geciviliseerde samenleving en weer hun menschelijke instincten terug vinden.
Jean is nog steeds verwonderd waarom juist hij als eerste van zijn compagnie verlof krijgt. Hij probeert een reden te vinden, wat hem echter ondanks al zijn redeneeren en zoeken niet gelukt. Alphabetisch zelfs komt hij niet in de eerste plaats. Zijn collega Amiard zou hem dan vóór geweest zijn.
Hij spreekt er met zijn reisgenooten over, en een adjudant zegt: ‘Wat kan jou dat verdomme nou schelen? Het belangrijkste is dat je gaat, dat je op weg bent.... Denk je dat ik me afvroeg waaròm ik wèl en de anderen nog niet.... De anderen krijgen d'r beurt ook als ze tijd van leven hebben.... Ondertusschen, wat je hebt dat heb je.... Of was je soms liever dààr gebleven?’
Jean weet het eigenlijk niet of hij niet liever nog een tijdje in de loopgraven gebleven was. En toch heeft hij weken en dagen naar dit oogenblik verlangd, wanhopig, jaloersch, vol plannen. Misschien dat juist het dwarrelige, het vage van al die plannen hem nu tegen een terugkeer naar Francine doet opzien. Zijn moreele lafheid heeft hem niet verlaten en verdringt nu het genoegen dat hij zou moeten vinden in zijn reis: naar Parijs voor acht dagen.
| |
| |
‘Ben je getrouwd?’ vraagt hem de adjudant.
‘Ja,’ zegt Jean.
‘Dat zal dan een verrassing zijn voor je vrouw. Je kunt haar dadelijk vanuit Epernay telegrafeeren.’
‘Zouden we tijd hebben?’ vraagt Jean zonder enthousiasme.
‘We zullen altijd wel 'n uurtje of zoo hebben. 't Zou treffen als we direct aansluiting hadden.’
Jean vindt het echter beter niet te telegrafeeren. Francine zal toch op het atelier zijn en als hij ze 's avonds gaat halen, kan hij eerst met z'n moeder spreken.
Zoo laat hij het anderhalf uur dat hij in Epernay moet doorbrengen voorbijgaan zonder te waarschuwen dat hij op weg is. Hij voelt wel dat het niet eerlijk is tegenover Francine, haar niets te laten weten of haar niet het eerst op te zoeken. Toch gelooft hij dat het heel natuurlijk is dat hij eerst naar zijn moeder gaat. Misschien heeft hij de volgende dagen geen gelegenheid meer die te zien, als zijn vrouw blijft weigeren haar te ontmoeten. Hij is de twistappel tusschen deze beide vrouwen en weet niet welke zijde te kiezen. En hij kiest natuurlijk de verkeerde zijde, en maakt zich bij de vrouw, die zijn leven moet deelen gehaat. Hij begrijpt niet heelemaal hoezeer Francine zich tekort gedaan zal voelen. Voor hèm is het zoo logisch dat hij eerst poolshoogte gaat nemen bij z'n moeder. Als die zich met Francine wil verzoenen, kan zijn vrouw niet anders doen dan vrede met haar sluiten.
Jean is overtuigd dat zijn plan het eenige is dat onder de omstandigheden geschikt is. Hij probeert zich dit wijs te maken terwijl de trein, vol verlofgangers, door de velden
| |
| |
naar Parijs trekt. Hij kan rustig nadenken, want de anderen rondom hem zijn even stil en teruggetrokken als hij. De meesten zijn vast in slaap gevallen. Het is alsof de vermoeienis der voorbije maanden zich ineens meester gemaakt heeft van deze mannen, die vuil en ongeschoren, hun kepi naar voren geschoven, wijdbeens, op de banken hangen, hun grove schoenen, vol klei en kalk, elkander rakend.
In den wagen hangt een bordje:
Taisez-vous!
Méfiez-vous!
Les Murs ont des oreilles.
Zwijgen! Wat 'n overbodige maatregel, die bordjes. Alsof de soldaten, die van het front komen zin hebben over den oorlog te praten. De burgers moeten gek zijn als zij denken dat zij, de poilus, behoefte hebben om over den oorlog, de Duitschers en al het ander gedonder te spreken. Dat laten zij aan de lui achter het front over. Goed Maar een nieuwsgierige vraag heeft meer dan één juiste inlichting uitgelokt, die door een onbescheiden oor is opgevangen. Daarom komen de soldaten thans niet meer van de Argonne, de Champagne, of de Somme. Zij komen van het front.
Taisez-vous!
Zij zwijgen. En hoe minder zij gedurende hun verlof over den oorlog zullen spreken, hoe vollediger zij het heele leven van misère zullen kunnen vergeten. Daarvoor gaan ze naar huis. Voor acht lange dagen, voor 'n heel korten tijd. Iedereen heeft zijn eigen plannen, zijn eigen gedachten. De con- | |
| |
fidenties die zij met elkaar wisselen bestaan uit korte zinnen. Deze mannen hebben niet veel woorden noodig om elkaar te begrijpen. In de loopgraven hebben ze te dicht bij elkaar, en te dicht bij den dood óók geleefd, om niet te weten wat in elk van hen omgaat nu zij tijdelijk in veiligheid zijn en ontsnapt aan de benauwenis der achter hen liggende dagen.
Lang voor de trein Parijs nadert zijn zij weer wakker, gaan zij hun schoenen poetsen, de kalk en de klei van hun leggings en jassen schrappen. Zij willen aankomen met een klein air van welverzorgdheid, met een zekere ‘cran’, zooals die past aan mannen die het land verdedigen. Zij willen de burgers niet laten zien dat zij geleden hebben door het lange verblijf in de loopgraven, door aanvallen en lange nachtmarschen. Zij zijn soldaat, nom de Dieu! Smerig, vuil, ongeschoren, ongekamd? Dondert niet. Dàt onderscheidt ze van de embusqués die gepommadeerd, in buitenmodelpakjes en nieuwe leeren riemen over hun uniform in Parijs de mooie jongens spelen, in de salons paradeeren of de officieren in de luxe-wagen van papa van het eene bureau naar het andere rijden, als goed gekleede lakeien. Voor hèn heeft Parijs eerbied. Dat merken ze zoodra ze op het perron van de Gare de l'Est springen. Er zijn er maar enkelen die opgewacht worden. Maar de reizigers en de employés die dààr zijn kijken hen met ontzag aan en denken: ‘En voilà, des braves!’
‘Merde!’ zegt een hunner spottend, ‘er zijn dan toch nog burgers!’ En een jongen man, die met 'n koffertje in zijn hand op den trein staat te wachten, ongegeneerd op z'n schouder tikkend, voegt hij er aan toe: ‘Wacht maar, we
| |
| |
vertrekken weer over acht dagen, dan kun je mee.’
Ze loopen achteloos door de contrôle heen en geven zich zelfs geen moeite hun plaatsbewijs te toonen. De controleurs vragen hen er ook niet naar. Een ‘poilu’ die van het front terugkomt herken je zóó. En je moet hem niet vervelen, omdat ie dat van een burger of een embusqué niet verdraagt.
Bij den uitgang van het station nemen ze afscheid van elkaar. ‘Au revoir, over acht dagen, là bas.’
‘Là-bas’ willen ze nu maar zoo snel mogelijk vergeten. Hun familie, hun vrienden wachten. Taxi na taxi voert hen weg in allerlei richtingen. De soldaten zijn royaal. Geld beteekent niets meer voor hen. Wat zou het? 't Kan ze toch niet beschermen tegen de granaatscherven der Duitschers. 't Geld dat zij bezitten, dat hun ouders, hun vrouwen hebben opgespaard, daar zullen ze wel weg mee weten, dat zullen ze laten rollen, bij handen vol, deze acht dagen dat ze zeker zijn van hun leven.
Zeker van hun leven? Niet allen. Er zijn er, die met een kloppend hart en een gevoel van ongerustheid heengaan naar het huis waar zij vreezen te moeten ervaren dat hun geluk voor altijd is vernield. Leven zonder geluk is niet leven. Dan kun je beter aan het front blijven, je kans wagen en je leven zoo duur mogelijk verkoopen nà dat van anderen genomen te hebben. D'r is er meer dan één die zoo denkt. De berichten over het leven in Parijs hebben den soldaten niet al te veel moed voor de toekomst gegeven.
Aan Jean Bernier zeker niet.
Terwijl zijn taxi hem naar de woning van zijn moeder
| |
| |
voert, vraagt hij zich af hoe hij over Francine zal beginnen. Hij neemt zich voor te zeggen dat hij niet wil dat zijn vrouw tekort wordt gedaan. Dat zelfs zijn moeder niet het recht heeft iets van haar te zeggen wat niet waar is. ‘Waar? Waar? Zou het dan niet waar zijn?’ vraagt Jean zich af. Als hij maar niet zoo behoefde te twijfelen, als hij maar heelemaal in Francine kon gelooven zooals vroeger. Waarom heeft ze hem, nà haar ruzie met z'n moeder, niet alles zèlf geschreven?
En waarom gaat hij eigenlijk eerst naar z'n moeder toe? Eén woordje tegen den chauffeur en zijn taxi brengt hem naar Francine.
Hij aarzelt en aarzelt totdat ineens de taxi stil houdt voor het huis waar zijn moeder woont. Nu is het te laat. Hij stommelt de trappen op naar de verdieping van Madame Bernier.
Hij drukt op het belleknopje, hij schraapt z'n keel. Hij wil heel kalm zijn, z'n zenuwen bedwingen. Hij voelt z'n aderen kloppen, onstuimig, terwijl hij wacht voor de deur waarachter hij geen geluid hoort. Even heeft hij lust de trap weer af te dalen. Maar dan gaat de deur open en staat z'n moeder voor hem. Haar hard gelaat ontspant zich. In haar koude, wantrouwende oogen begint een lichtje te branden van blijdschap.
‘Jij, Jean, jij m'n jongen!’
‘Ja, ik, moeder.’
Op den drempel der woning omhelzen ze elkaar onstuimig. Zij voert hem mee naar de eenvoudige kleine kamer, zet den grooten stoel dichter bij en krijgt er niet genoeg van hem aan te kijken.
| |
| |
Jean is lang niet op z'n gemak en begint ineens vlug achter elkaar te praten; hij vertelt hoe hij onverwacht verlof gekregen heeft, het eerst van zijn compagnie, hoe hij gereisd heeft en dat hij maar dacht eerst hier te komen omdat Francine toch naar haar atelier zou zijn.
Madame Bernier luistert naar hem, stil, vol bewondering, blij haar zoon weer bij zich te hebben. Het komt niet bij haar op aan Francine te denken. Haar egoïsme verhindert haar te voelen hoe teleurgesteld haar schoondochter zal zijn. Zij herkent Jean; zij weet dat zijn toewijding voor haar niet verminderd is. Anders was hij niet het eerste naar haar toegekomen. En het jubelt plots in haar, niet omdat Jean terug is, gezond en veilig, maar omdat hij haar door zijn bezoek gelijk geeft in haar twist met Francine.
‘Jean, Jean, ik heb zóó verlangd je te zien, te weten dat er niets met je gebeurd was.’
‘Je kreeg toch geregeld m'n brieven.... Je hoefde je toch niet ongerust te maken,’ zegt Jean, die nu weer heel kalm geworden is.
‘Wat zijn brieven, m'n jongen? Terwijl ze onderweg zijn kan je wat overkomen.’
‘Dat is zoo,’ geeft Jean toe. ‘En hoe gaat 't hier?’
‘Goed.... zoo goed als dat mogelijk is....’
‘En Francine?’
‘Francine.... Je weet toch dat we elkaar niet meer zien.’
‘Moeder, wat is er gebeurd?’ durft Jean te vragen.
Madame Bernier's blik verhardt. Wat is er gebeurd? Komt Jean haar rekenschap vragen? Nooit heeft hij haar uitleg gevraagd over haar gedrag. Dàn zal zij het ook zeggen.
‘Wat er gebeurd is?.... Zij was boos omdat je een brief
| |
| |
voor haar bij die voor mij had ingesloten.... Zij heeft me nooit kunnen uitstaan, ze heeft nooit m'n raad willen volgen.... Waarom? Weet ik het?’
‘Maar, wàt had je tegen haar?’ Hij heeft al zijn lafheid afgeschud en zijn moeder herkent in hem niet meer den onderdanigen zoon van vroeger.
‘Ik? Eigenlijk niets wat me aangaat.... Er zijn zooveel dingen die je later pas hoort.... Je weet 't wel, ik heb je daar vroeger al over gesproken....’
Zij tracht plotseling het gesprek op een ander onderwerp te brengen.
‘Heb jij niet 't oorlogskruis gekregen?’
‘Nee, moeder, nog niet.... Maar wat je mij vroeger verteld hebt, is dat allemaal waar?’
‘Waarom zou ik het je verteld hebben. Dàt en nog veel meer. Toch alleen maar om je te waarschuwen.... Je begrijpt toch wel, Jean, dat ik je niet zoo maar verdriet zou willen doen?’
‘Maar hoe wist je het dan?’ hield Jean vol. Hij hoopte zoo hevig dat er een vergissing of een misverstand zou zijn.
‘Hoe ik het wist? Heel toevallig, zooals je altijd die dingen te weten komt. Van iemand, die haar vroeger gekend heeft, heel goed, en die niet wist dat ze met jou getrouwd was.’
‘Wie is dat dan? En weet je zeker dat ze niet liegt? Vrouwen kunnen om niets een hekel aan elkaar hebben.’
‘Ten eerste is het geen “ze”. Ten tweede is er altijd een reden als vrouwen niet van elkaar houden.’
Zij heeft dit gezegd op de autoritaire wijze waarop zij hem
| |
| |
vroeger, toen hij nog een kleine jongen was, terechtwijzingen gaf. Zij legt ook een zekere verdediging in haar woorden. Jean echter bemerkt het niet.
‘Wie dan?’ dringt hij aan.
‘'n Man, natuurlijk.... Toen ik 'ns, even nadat je getrouwd was, naar den dokter ben gegaan, was hij zèlf op reis. Zijn praktijk werd waargenomen door een jonge dokter vlak bij. In z'n wachtkamer hing een waaier van portretten. Dat van Francine zat er tusschen.’
‘In de wachtkamer?’ Jean voelt zijn jaloesie herleven en heeft haast de rest te hooren.
‘En verder?’
‘Verder? Toen heb ik den dokter gevraagd van wie dat portret was. Ik zei dat 't 'n vrouw was die ik meende te kennen. Hij zei: “O, dat is 'n vriendinnetje uit de dagen dat ik student was, die altijd met ons in het café d'Harcourt zat....” En op 'n dag ben ik naar dat café gegaan en heb er met de caissière gesproken.... Als je meer wilt weten, dan kun je d'r zelf heengaan.... En Francine heeft het niet ontkend toen ik het haar verweten heb laatst bij onze ruzie....’
Jean zwijgt. Al zijn hoop is vervlogen. Een koude woede heeft zich van hem meester gemaakt. Hij houdt krampachtig zijn handen om de armen van den stoel geslagen. Innerlijk kookt hij, maar hij laat het door geen woord blijken.
Madame Bernier zit tegenover hem en begint zachtjes te schreien en te jammeren.
‘Ik had het je niet moeten zeggen, Jean. Waarom heb je 't me ook gevraagd.... Trek het je niet aan.... En 't was
| |
| |
vóór jouw tijd. Tegen jou heeft ze toch eigenlijk niets misdaan.’
‘Nou dàt,’ zegt Jean koel. ‘Eerst pijnig je me al wat je kunt en dan zeg je: trek 't je niet aan.... Maar weet je dan niet, moeder, wat Francine voor me is.... voor me was?’
‘En ze is je niet waard,’ vleit Madame Bernier.
‘Niet waard? Ze was me alles waard. Maar jij wilde niet dat zij m'n vrouw zou zijn. Je had het land aan haar al vóór we trouwden....’
‘Je kunt me niet verwijten, Jean, dat ik je niet gewaarschuwd heb. Ik heb haar nooit vertrouwd.’
‘Ja, omdat ze mooi was en je dacht dat ik jou vergeten zou.’
‘Jean, wees nou redelijk.’
‘Redelijk? Je wilt dat ik redelijk ben, terwijl je me m'n geluk ontneemt. Ik ben toch ook maar 'n man. Je verwacht toch niet dat ik redelijk zal zijn terwijl me alles wat ik heb ontstolen word. Ja, ontstolen, door jou, door Francine, door iedereen.... En als ze het mij nog maar zelf verteld had.... Ik hield genoeg van d'r om 't te vergeten.... Nù....’
Z'n woede is kapot geslagen. Hij ligt met z'n hoofd in z'n armen rauw te snikken.
Zóó heeft hij daar vroeger ook gezeten, toen hij heel klein was en driftig huilde omdat hij z'n zin niet kreeg. Voor de oude Madame Bernier was er niets sinds dien tijd veranderd. Zij had Jean weer bij zich, zij zag hem daar weer als in de dagen toen hij nog naar school ging. Alleen had zij nu geen woorden om hem te berispen zooals toen. Zij had ook geen medelijden, omdat haar vreugde om haar over- | |
| |
winning, die ze zeker wist, haar belette het diepe verdriet van Jean mee te voelen.
Zij stoorde hem niet, onderbrak zijn schreien met geen enkel woord, liet hem ongehinderd aan zijn uitbarsting over. Toen hij tot bedaren kwam praatte zij alsof er niets tusschen hen was voorgevallen, alsof alles nog bij het oude was. Zij kende haar invloed op haar zoon en meende dat hij, als eertijds nà zijn huilbuien, weer kalm en zacht en gedwee naar haar zou luisteren. Jean scheen haar niets te vertellen te hebben en hoorde nauwelijks wat zij zei. Zij trachtte hem aan het spreken te krijgen over het leven aan het front.
‘Laat dat met rust,’ zei hij ontwijkend. ‘Wat komt het er op aan. Jullie, hier in Parijs, zullen toch nooit begrijpen wat oorlog is.’
‘Niet? Wordt er soms niet genoeg gedaan, doet niet iedereen z'n best om jullie te helpen, om te maken dat 't jullie aan niets ontbreekt?’
Jean haalde z'n schouders op. Wat kon het hem schelen, alles wat ze achter het front deden? Wat gaf hij om de collectes, die Zondag na Zondag gehouden werden voor de gewonden en verminkten? Sterven deden ze tòch, vroeger of later. Dan maar liefst zoo vroeg mogelijk. Hij, in ieder geval had nu meer lust maar niet meer te leven. Wat konden hem de gewonden, de verminkten ook eigenlijk schelen? Trok iemand zich wat van hèm aan? Hij was toch óók gewond, heel zwaar en heel diep. Oók door den oorlog, want als hij niet was weggegaan zou het nooit zoo geloopen zijn. En het zou nòg anders loopen als hij nu naar Francine ging en oprecht met haar sprak.
| |
| |
En als ze ontkende, als ze loog? Wat dan? Dan zou hij met bewijzen moeten komen, dan zou hij haar meenemen naar het café d'Harcourt, naar de wachtkamer van dien dokter wiens naam hij niet eens wist. Misschien was de man ook wel gemobiliseerd. Des te beter. Als de Duitschers hem dan maar niet misten, als hij er dan maar in bleef. Maar zoo'n kerel loopt natuurlijk geen gevaar. Die zit veilig in de een of andere ambulance terwijl anderen er elk oogenblik aan kunnen gaan.
Een onredelijke jaloesie overweldigde hem. Hij haatte alle dokters, alle mannen die gestudeerd hadden en in het Quartier Latin hadden geleefd. ‘Misschien is er in m'n eigen compagnie wel iemand die Francine gekend heeft,’ dacht hij. En hij herinnerde zich opeens den soldaat die hem ‘tête de cocu’ genoemd had. Wat deed die vent als burger?.... Nee, dat was een grove kerel, iemand die zeker niet gestudeerd had, een stomme bruut. Maar allemaal in de loopgraven waren bruten, grove, onbeschofte kerels. Hij zelf óók. Dat kon niet anders met het leven dat je daar leidde. Maar hier was alles anders. Als die kerel hier was, gedroeg hij zich natuurlijk ook heel anders. Hoe heette die man ook weer? O, ja, Clairet. Hij zou aan Francine vragen of zij niet een zekere Clairet gekend had in de dagen dat zij het Quartier Latin bezocht. Dàt zou 'n inleiding zijn.
‘Wat 'n oplossing!’ zei hij tevreden.
|
|