| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Sinds zijn aankomst op het front was Jean veel rustiger geworden. Hij zag er zelden een krant en werd niet meer verontrust door de berichten die hem een tijd lang hadden doen vreezen dat de Duitschers Parijs zouden bedreigen. Het nieuws dat hij zoo nu en dan te hooren kreeg was wel niet veel geruststellender, maar hij onderging er niet meer zoo sterk den invloed van, nu hij eenmaal aan het front was en zèlf plaatselijk de militaire operaties kon volgen.
‘Dat is niet te verwonderen,’ zei Robin hem op 'n dag.
‘Je denkt nu als 'n soldaat. Daarginder, in de kazerne, waren wij niets, minder dan niets. Sergeants zonder prestige, zonder bezigheid, zonder plichten bijna. Hier hebben we niets anders dan plichten. En we hebben geen tijd ons ongerust te maken. Ginder werden we geplaagd door wanhoop, door moedeloosheid. Nu bestaat er niets meer dan de vijand.... Heb je niet gezien hoe de lauwsten onder ons de Duitschers zijn gaan haten toen het bombardement van de Kathedraal van Rheims bekend werd? Op dien avond heb ik den Franschen bodem om wraak hooren roepen, en die kreet heeft zich door het heele land voortgezet Ik zèlf heb alles vergeten, m'n vrouw en d'r amant en m'n eigen leed. Dat alles heeft plaats gemaakt voor haat, haat tegen de Duitschers, die het heele Noorden van ons land, en België erbij, onder den voet hebben geloopen....’
Jean herkent zijn vriend niet meer. De man, die hem in Bayonne zei niets meer te verlangen dan zoo gauw moge- | |
| |
lijk aan het front te sneuvelen, is thans een der meest fanatieken, een die er zelf slechts aan denkt vijanden te dooden.
Hij herinnerde zich ook hoe Robin gesputterd had tegen de militaire autoriteit toen zijn escouade op den dag der overwinning aan de Marne de wacht had gehad. Vier en twintig uren hadden zij wacht gehouden tusschen de houten barakken, waar zelfs in de zomernachten een koude wind blies. Om uit te rusten waren er slechts banken zonder leuning. Het consigne was: niemand uit of in het kamp laten gedurende de reglementaire uren. Wapens hadden ze niet. En hun uniform was nog niet volledig. En 's avonds was er een fakkeloptocht door de straten van Bayonne geweest, met muziek voorop. Dàt was het avondverlof dat zij kregen. De soldaten, die zich na den optocht naar de café's hadden begeven werden allen gestraft. Eén van hen verzette zich. Hij was niet hier gekomen om gevangenisstraf te ondergaan, nom de Dieu! Hij wilde niets liever dan naar het front gaan en vechten. Als ze hem hier hielden dan had hij ook het recht om te drinken....
Robin was naar hem toegegaan en had vriendschappelijk gezegd: ‘Maak het nu niet erger dan het al is. Ga nou maar mee met de wacht; morgen laat de kaptein je toch los.’
Maar de man had niet willen luisteren, was slaags geraakt met den korporaal der wacht en door de soldaten meegesleurd en neergekwakt op den harden bodem van het donkere hok waar hij zijn roes kon uitslapen, tot hij den volgenden morgen door gendarmes werd weggehaald, en geboeid naar de stadsgevangenis werd overgebracht. Aan de onderofficieren had Robin gezegd dat het een schande was iemand zóó te behandelen.
| |
| |
‘Drillen, zullen we ze,’ had een beroeps-adjudant geantwoord, ‘en jij je smoel houden, Robin, anders ga je d'r óók achter.’
Robin had verder gezwegen, maar tegen Jean had hij zijn gal uitgespuwd over alles wat soldaat was.
Diezelfde Robin was nu militair in hart en nieren geworden. Hij had grooten eerbied gekregen voor een commandant die niets anders kende dan den dienst, zelfs in de loopgraven. Een kerel, die de soldaten strafte wanneer de knoopen van hun kapotjas niet waren vastgemaakt of hun kleeren sporen van vuil vertoonden.
‘Je kunt geen goed soldaat zijn,’ zei Robin, ‘wanneer je spullen niet in orde zijn.’
‘Wat ben jij veranderd!’ had Jean verwonderd gezegd.
‘Pas jij maar op, Jean. Als je eenmaal zult begrijpen wat oorlog eigenlijk beteekent, zul je d'r net zoo over denken als ik. Dan bestaat er niets meer, geen familie, geen vrouw, geen vrienden, niets. Alleen maar de vijand....’
‘Dan zal ik nooit aan den oorlog wennen,’ dacht Jean.
Tusschen al deze soldaten verveelde hij zich. Nu hij voortaan het gezelschap van Robin vermeed, voelde hij zich buiten hun kring. De anderen leefden allen samen uit een soort kameraadschap, die hij niet deelen kon. Hij deed zijn plicht, praatte met zijn collega's, maar er was geen hand van vriendschap tusschen hem en de anderen, die elkaar alles vertelden over hun leven als burgers, over hun familie, over hun heele bestaan. Zij lieten elkaar de brieven lezen die hen op het front bereikten. Jean werd nooit in hun vertrouwen genomen. Hij wenschte dat ook niet.
Wanneer hij een brief kreeg van Francine, verborg hij zich
| |
| |
in een verren hoek om hem op zijn gemak te lezen. En hij bleef daarna lang zitten peinzen zonder precies te kunnen zeggen of hij blij was of verdriet had. Er zat geen enthousiasme in de regels die Francine hem zond. Hij wist niet of zij naar hem verlangde en of zij werkelijk van hem hield. Zijn moeder had hem lang en breed geschreven over de scène, die zij met zijn vrouw gehad had. Francine zweeg erover, roerde het onderwerp nooit aan. En hij zelf in zijn antwoorden aan haar sprak er ook niet over. Hij wist nu eenmaal dat de kloof tusschen Francine en z'n moeder niet te dempen viel en voelde dat hij in de eerste plaats schuld had aan de oneenigheid, die tusschen beiden bestond. Hij verweet zich dat hij zich nooit verzet had tegen de hardvochtigheid zijner moeder ten opzichte van zijn vrouw, dat hij haar beschuldigingen zonder te protesteeren had aangehoord. En hij voelde ook vaag dat Francine hem dit kwalijk nam. Vandaar de koude toon van haar schrijven. En niemand om hem te raden. Niemand onder al deze mannen met wie hij over zijn toestand kon spreken. Ze zouden hem uitlachen, of ze zouden hem ruw zeggen dat hij stom was zich een oogenblik ook maar het geringste van Francine aan te trekken nà alles wat hij van haar wist. Hij had gehoopt op 'n keer met Robin te kunnen spreken. Die hoop was hem nu ook ontvallen. Jean stond alléén. Het eenige dat hij doen kon was het soldatenleven op te nemen als de anderen, te vechten als er te vechten viel en te drinken als er wat te drinken was.
Jean vechten? Hij moest wel. Maar als hij het kon vermijden dan zou hij het zeker doen. De eerste dagen aan het front was hij bang geweest. Zichtbaar bang. Banger
| |
| |
dan de anderen. De anderen bekenden het en zeiden: ‘Wie zegt dat hij in 't begin niet bang is geweest, is een leugenaar.’ Jean hoefde het niet te bekennen. Iedereen kon het zien, nù nog, nadat zij zeventien dagen in de eerste linie hadden doorgebracht. Dat maakte hem zeer weinig bemind bij de soldaten. Zij dreven openlijk den spot met hem. Wanneer er des nachts gepatrouilleerd moest worden en iemand liet merken dat 't hem niet beviel, zeiden de anderen: ‘Vraag of sergeant Bernier je niet wil vervangen; dat is iets voor hem.’ En ze lachten dan luid zonder er op te letten dat Jean vlak bij hen stond en hen hoorde.
In de eerste secteur, die door zijn regiment bezet was geworden, was het rustig geweest. Zij lagen nog geen vijftig meter van den vijand af in hun loopgraven van het Bois-le-Prêtre. ‘Bois de la Mort’ werd het door de poilus genoemd, die daar vóór hen gelegen hadden.
Inderdaad had de dood er gruwelijk huis gehouden. Alle boomen waren er gebroken door dagenlange bombardementen en wat eens een bosch was geweest, was thans niet meer dan een vlakte doorsneden met zandheuvels, waarachter de loopgraven lagen, en boomstompen tot aan den voet geblakerd en geschroeid....
Afgelost door de chasseurs à pied, trekken de lui van het 49ste zich in de meer naar achter gelegen linies terug. Voor enkele dagen slechts. Dan komen de beestenwagens ze weer ophalen. Ze reizen zooals het uitkomt. Geen stroo op de vloeren. Tusschen de slecht sluitende planken door komt een ijzige wind naar binnen. Vuur kunnen ze niet maken. Dan maar drinken tegen de kou. Er wordt zelfs zóó goed gedronken dat de alcohol, die voor de heele reis moest
| |
| |
dienen des middags al op is. Dat verwekt een algemeene teleurstelling. Gelukkig zijn de orders niet te streng en zien enkele handige jongens kans bij het oponthoud aan de stations zonder al te veel moeilijkheden aan de buffetten flesschen en veldflesschen te vullen. De drinkkroesen gaan van hand tot hand en er schijnt geen einde te komen aan den dorst der mannen. Zij zingen alle ouwe liedjes, die jaren geleden populair waren in de musichalls, door elkaar. Wanneer zij aan een station komen waar zij niet mogen uitstappen roepen zij tegen den chef: ‘Zeg, is het waar dat je cocu bent?’ En zij brullen: ‘Il est cocu, le chef de gare.’ Van op het perron roepen reizigers hen toe: ‘Welk regiment?’ En zij antwoorden trotsch: ‘Het 49ste!’ ‘Arme bliksems,’ zeggen de burgers. Maar in hun brooddronkenheid trekken de soldaten zich niets van dit medelijden aan. Zij vragen waar de stationschef is en wanneer deze verschijnt en toevallig een officier blijkt te zijn, zeggen zij onschuldig: ‘Is het waar?’
‘Wat?’
‘Dat er oorlog is?’ Omdat zij natuurlijk niet aan een officier durven vragen of hij ‘cocu’ is.
En de trein vertrekt weer onder de ovaties der aanwezigen op het perron.
Dan valt de nacht. De koude wordt heviger. Het zingen houdt op. Het sneeuwt. Ze loopen in den wagen op en neer om hun voeten te verwarmen. Onder tentdoek en dekens kruipen ze weg en trachten te slapen. De lantaarn slingert heen en weer en het olievlammetje gaat langzaam uit. Ze hebben vergeten olie bij te vullen en hebben er ook geen meegebracht. De sneeuw en een opkomende nevel be- | |
| |
letten hen de namen der stations te lezen. Ze kunnen echter niet ver van het punt van bestemming verwijderd zijn. Ondertusschen: zuipen! Bij het licht van hun sigarettenaanstekers schenken zij de kroesen vol. De trein vertraagt zijn gang. Hij rijdt langzamer en langzamer. Eindelijk houdt hij stil. De commandant, die evenmin als de manschappen weet waar zij heengaan, gaat zijn bevelen halen. Als hij terug komt vraagt hij van elke sectie twee mannen om bossen stroo uit te deelen. De lampen worden bijgevuld. En de trein zet zich weer in beweging.
In den vroegen morgen herkent er één de streek.
‘We zijn in Champagne.’
‘Wat zeg je?’
‘Dat we in Champagne zijn.’
‘Nom de Dieu! Dan gaat het spannen.’
‘Uit met de rust. Tel je botten maar. Dan weet je later hoeveel je d'r verloren hebt.’
‘'t Is verdomme schande; je krijgt niet eens de gelegenheid om uit te rusten. Je wordt zóó maar van het eene einde van het front naar het andere gestuurd. Niemand vraagt of je 't goed vindt....’
Iedereen is ontevreden, iedereen verzet zich. Behalve Robin. Die heeft den smaak van vechten beet, verwijt de mannen hun plicht niet te doen en dreigt zelfs met klachten bij de officieren. Ze schreeuwen allen door elkaar, reclameeren omdat ze niets warms te drinken of te eten hebben. Het is een helsch kabaal, dat voortduurt tot eindelijk de trein aan een groot station stil houdt: Epernay! Dan ineens slaat de stemming om. Het gouvernement laat er wijn uitdeelen en warme koffie, bussen geconserveerd vleesch
| |
| |
en brood. En zij, die dat nog niet genoeg vinden koopen alles wat er te krijgen valt. Eén heeft er zelfs een mandje sla op den kop getikt mèt 'n flesch olie en azijn.
Zij eten en denken aan niets anders meer, terwijl zij op de perrons naast elkaar neerhurken, of feestvieren in groepen in de wagons, die op de lijn zijn blijven staan. Zij hebben twee uur tijd. En in deze twee uren slaan zij voor vier en twintig uren voedsel naar binnen. Het is verwonderlijk hoeveel 'n soldaat kan eten op zoo'n oogenblik. En ook hoe onbezorgd hij alles kan opnemen na eerst verschrikkelijk te hebben gesputterd tegen iedereen en tegen alles. Er zijn er zelfs onder hen, die per rijtuig de stad gaan bezoeken en in deze vroege morgenuren de winkeliers uit hun bed halen om drank en voedsel te koopen. Twee uren hebben ze te leven, die zullen ze hebben tot de laatste minuut toe. Op het nippertje komen ze terug aan den trein, armen en knapzakken vol met de provisie die zij hebben ingeslagen. Dicht bij Rheims stappen ze uit bij de slagvelden van Champagne!
Niemand zingt meer; niemand lacht meer; iedereen kijkt. Over deze door granaten omgewroete landen varen stemmen die men in stilte aanhoort, stemmen die lijken op te stijgen uit de grafheuvels rondom. Wie kan zeggen welke dialoog zich ontwikkelt tusschen de harten dezer soldaten en de dooden langs den kant der loopgraven?
Jean Bernier zegt: ‘We zijn nog pas in de derde linie.’ Hij zegt het met een zucht van verlichting. Maar niemand slaat er acht op. Derde linie of eerste, wat kan hun dat schelen? Het gevaar is er momenteel nog minder. Morgen kan de derde linie de eerste zijn, kunnen zij verbrijzeld
| |
| |
worden door een stormaanval der Duitschers, die achter Rheims liggen vanwaar zij de kathedraal beschieten.
Vlak bij ligt een klein dorpje: Marceaux-au-Lions. De bewoners hebben het nog niet allen verlaten. Zij ontvangen de soldaten niet erg vriendelijk. Zij zijn het moe troepen te moeten herbergen, na al zes maanden lang alles gegeven te hebben aan de soldaten wat zij hadden.
‘Blijven jullie lang?’ vragen zij.
Wat valt daar op te antwoorden? Niets. Zij weten zèlf niet wat er van hen verlangd wordt. Zij hopen zoo lang mogelijk te blijven. Want hier hebben ze 't goed. Er is voedsel genoeg, dank zij de nabijheid van Epernay, waar de treinen langs komen, die het front van levensmiddelen voorzien. De bewoners? Die zullen ze wel gerust stellen. En daarin slagen ze. Door de hulp die de soldaten hun verleenen, verdwijnen binnen enkele dagen tijds de mesthoopen van de binnenplaatsen, die geveegd en geschrobd worden en gereinigd met emmers en emmers water. Deuren en vensters die uit elkaar hangen en niet meer sluiten worden gerepareerd; de houtvoorraad wordt aangevuld, gezaagd, gehakt en op stapels gelegd. Elke bewoner heeft zijn gasten. En niemand die niet weet waar hij een kop koffie kan gaan drinken of 'n kip krijgen.
Maar het bestaan is hard. Dag- en nachtmarschen. Oefeningen in het veld en door het lage kreupelhout van het bosch van Rheims.... En het houdt niet op met sneeuwen. Sneeuw, die onmiddellijk in slijk en modder verandert. Kalkslijk, waarin je tot je enkels wegzinkt, waarover je uitglijdt en die je 's morgens niet van je kleeren en schoenen krijgt, zóó hard is ze geworden gedurende den nacht.
| |
| |
Daarom is het maar goed dat er zooveel te eten is, koolsoep en sla met spek en allerlei andere kostjes, die ze in Champagne eten.
En 's avonds, in de loopgraven waar zij zich uitstrekken op de, onder den grond in het krijt uitgehouwen banken, praten ze.
‘Ik had nooit gedacht,’ zegt er een, ‘dat ik hier nog 'ns zou liggen midden in den winter als 'n vagebond onder de bruggen. M'n ouwe lui hebben een kasteeltje even buiten Bordeaux. Er is van alles - boeken, schilderijen, ouwe meubels, groote open haarden.... Wie dacht er bij ons aan een oorlog?.... Toen ik de noodklok van ons dorpje hoorde luiden, was ik aan 't visschen, een van de dingen die ik het liefst doe.... prachtige karpers, jaren oud, die gulzig afkomen op het aas.... Den volgenden morgen zat ik op den trein.... Een paar weken, dacht ik en dan is 't over.... Een paar weken, jawel! 't Duurt nu al zes maanden. En de ouwe lui thuis zitten op hun zoontje te wachten....’
En ineens, in een uitbarsting van wilde woede, begint hij te schreeuwen: ‘Zeg 'ns, Wilhelm, roep je mannen 'ns gauw terug naar den anderen kant van de Rijn, of ik bega 'n ongeluk aan ze, nom de Dieu!’
Z'n kameraden lachen.
‘Je bent gelukkig niet getrouwd, jij.’
‘Zooals je zegt, slimmerd. Jij wel, hè? Daar zie je d'r dan ook stom genoeg voor uit. Nee, zeg, als tête de cocu ben je prachtig. Niet waar sergeant Bernier?’
Jean kijkt versuft naar de gierende groep. Wat kunnen hem de grappen van al die mannen schelen? Ze laten hem geen tijd om te antwoorden.
| |
| |
‘Sergeant, ben jij ook getrouwd?’ vraagt er een.
‘Ja,’ zegt Jean kortaf.
‘Dat hoef je niet te vragen,’ zegt 'n ander. ‘Dat kun je toch zoo wel zien. Nog zoo'n tête....’
Hij heeft geen gelegenheid zijn zin af te maken. Woedend is Jean overeind gesprongen en pakt den kerel bij zijn schouders, schudt hem en brult in z'n gezicht: ‘Je smoel houen, espèce de salaud! Bemoei jij je met je eigen zaken. En denk erom, dat ik rapport zal maken over je.... Hier even goed als in de kazerne bestaat er een reglement.... En als je nog één woord zegt dan, nom de Dieu, sla ik je bek in....’
Niet alléén de soldaat die door Jean heen en weer wordt geschud als een rat door een terrier, is onthutst over dezen uitval. Allen zijn verwonderd over de onstuimigheid van den sergeant, die nog nooit zijn kalmte verloren heeft, die zelfs den bijnaam van den ‘bange’ gekregen heeft. Jean la Trouille, noemen ze hem. En ineens is zijn kalmte verdwenen omdat iemand hem ‘tête de cocu’ heeft genoemd.
‘'t Was toch maar 'n grap,’ verdedigt de man zich zoodra Jean hem loslaat.
‘'k Hou niet van die grappen, als je dat voortaan maar begrijpt,’ zegt Jean terwijl hij de groep den rug toekeert. De soldaten hebben begrepen. Er is iets wat den sergeant hindert, iets dat gemakkelijk te raden schijnt, iets waar niet over gesproken moet worden in zijn bijzijn. Z'n vrouw, natuurlijk.
Toch is het niet wat zij denken. Het is wel iets wat Francine betreft, maar niet omdat zij hem bedriegt. Tenminste nù niet. De brief, dien hij vanmorgen van z'n moeder ont- | |
| |
vangen heeft, bericht hem dat zij Francine nà de scène welke zij gehad hebben niet meer gezien heeft. ‘Francine,’ schrijft ze, ‘zal wel andere kennissen hebben gevonden, want ik kan me niet voorstellen dat 'n jonge vrouw altijd alleen kan blijven.’
En valsch voegt zij eraan toe: ‘Ik zeg niet dat ze iets verkeerds doet, maar het leven in Parijs is zóó los tegenwoordig, dat het gevaarlijk is voor de vrouwen. Ik ken er een paar die d'r mannen aan het front hebben en die zich gedragen als meiden van de straat....’
Jean begreep niets van vrouwen. Daarom begreep hij ook niet dat wanneer twee vrouwen vijandig tegenover elkaar staan niets haar in haar wreedheid kan stuiten, dat zij elkaar zonder scrupules zouden vernietigen, niet openlijk, maar intrigeerend, zonder ooit een gelegenheid te laten voorbijgaan, zonder zich af te vragen of anderen er door lijden kunnen.
Jean heeft den tijd, dat hij Francine gekend heeft, nog eens van begin af aan doorleefd. Hij herinnert zich den dag dat hij haar voor het eerst ontmoette. Het was haar rust, haar fierheid en haar werkzaamheid, die hem het meest in haar getroffen hadden. Had zij dan zóó gehuicheld? En hij gaat de dagen, die later gekomen zijn, na. Niets kan hij haar verwijten. Zij heeft er nooit tegen opgezien nà haar werk op het atelier nog het huishouden te bestieren, alles te doen om hun leven zoo aangenaam mogelijk te maken en het hem aan niets te laten ontbreken. Zij was misschien een beetje coquet. Maar daarvoor was ze jong. Welke jonge vrouw verlangt er niet naar er goed uit te zien? Welke jonge vrouw wil niet graag zoo elegant mogelijk zijn? Dat is
| |
| |
geen ondeugd. Het is integendeel een deugd. En een reden voor den man om graag in haar nabijheid te zijn. Vooral wanneer zij er voor waakt dat haar elegance binnen de perken van haar middelen blijft. Ook daarover had Jean nooit te klagen gehad. Francine maakte alles zèlf.
Dan dacht hij weer, omdat hij zich vaag bewust was van zijn eigen minderwaardigheid: Maar waarom heeft zij juist mij getrouwd? Er waren andere mannen, met betere situaties, met méér toekomst, die haar graag gehad zouden hebben. Was het omdat zij vreesde dat een ander haar spoediger zou doorzien, of nieuwsgieriger zou zijn naar haar verleden?
De twijfel maakte hem kregelig. Aan den eenen kant moest hij wel gelooven wat zijn moeder hem indertijd over haar had verteld. Aan den anderen kant stonden de maanden die hij met Francine had doorgebracht, en waarin hij niets kon vinden om de luchthartigheid, waarvan zijn moeder haar beschuldigde, te rechtvaardigen. En evenmin als hij zijn moeder het zwijgen had durven opleggen, had hij Francine durven vragen naar haar leven van vóór zij elkaar kenden. Nu zat hij hier in de loopgraven, en elke dag kon zijn laatste zijn. Misschien zou hij haar nooit meer zien. En hoe zou zij tegenover hem staan, wanneer zij eraan dacht dat hij alles geweten had en nooit iets gezegd?
Francine moest ook onder een pijnlijken druk leven daardoor, dat voelde hij wel. Maar hij kon er toch niet over schrijven van uit de loopgraven. Spreken moest hij haar, als hij verlof zou krijgen. Dat moest heel gauw komen. Hij was nu al meer dan zes maanden gemobiliseerd, net als zijn kameraden. Zes maanden is een lange tijd voor 'n ge- | |
| |
zonde man, die gewend is elken nacht een vrouw naast zich te voelen.... Haar verleden? Wat ging het hem eigenlijk aan?.... Vergeefs trachtte hij zich wijs te maken dat hij daar geen recht op had. Maar hij voelde een vreeselijke pijn in z'n hart wanneer hij, zonder dat hij het wilde, zich voorstelde dat Francine andere nachten met andere mannen had doorgebracht. Hij verbeeldde zich alle gestes, en hoorde alle woorden die tusschen Francine en een onbekende waren gewisseld, tot hij er misselijk van werd, misselijk en woedend van jaloesie, een jaloesie die knagen bleef en hem somber maakte. Het was een uitkomst voor hem dat die soldaat hem had uitgelachen. Hij had stoom afgelaten door die ruzie. Nu was de spanning normaal geworden en kon hij weer zijn uiterlijke kalmte bewaren en verder peinzen.
Van uit de verte drong het geloei der zware stukken geschut van het fort Brimont tot in de loopgraven door. En het gedonder der batterijen van Magenta en Béru, die Rheims bombardeerden, was duidelijk hoorbaar. En daartusschen klonk het gelach der soldaten, die terug waren gekomen uit het dorp met flesschen wijn en champagne, die wollen dekens gestolen hadden in een leegstaande woning en nu een drinkgelag begonnen waarbij de gewaagde liederen die zij zongen het geraas der vuurbrakende kanonnen overstemden.
‘Waarom zou ik niet meedoen met de anderen?’ vroeg Jean zich af. ‘Wie weet hoe weinig tijd er te leven overblijft?.... En de vrouwen,’ voegde hij erbij, ‘die kunnen naar den bliksem loopen.’
Een uur later was hij smoordronken ingeslapen.
|
|