| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
De stemming van Parijs is van het eene uiterste naar het andere overgeslagen. Op de eerste dagen van den oorlog, dagen vol zenuwachtige opwinding, vol benauwdheid en vol vrees, is na den slag aan de Marne een tijdperk van optimisme gevolgd. Het Fransche volk is zich van zijn niet uit te roeien kwaliteiten bewust geworden. Het staat enthousiast achter zijn leger, het leeft mede met de mannen aan het front en geeft den generalen staf zijn volle vertrouwen. De politici hebben voorloopig afstand gedaan van hun doctrines. Zij begrijpen tè goed dat het volk niet zou dulden dat zij hun tijd verbeuzelen met het holle geredeneer over partijrechten. Er bestaat geen politiek meer of het moest zijn die, welke thans het heele land aanhangt. Geen vergaderingen meer waar de sprekers hun tegenstanders door een vloed van woorden trachten te overrompelen.
Nooit is er méér eenheid geweest in het land dan op dit oogenblik. De dagbladen hebben hun vrijheid van schrijven verloren. De censuur is onverbiddelijk, laat geen politieke polemieken toe, schrapt alles wat de geestesgesteldheid van het publiek achter het front en van den soldaat op het front zou kunnen aantasten. Meester in Frankrijk is de censuur, die slechts toelaat dat het Fransche volk verneemt wat zìj noodig of geschikt oordeelt.
Alleen ziet de Franschman in bijna elken vreemdeling een spion. Het wordt hoogst gevaarlijk in Parijs een andere taal dan de Fransche te spreken. Bij het hooren van het
| |
| |
minste accent ziet men de Franschen zich omwenden en den spreker streng opnemen.
Een uitzondering wordt er natuurlijk gemaakt voor de Engelschen en de Belgen. ‘Le perfide Albion’ is de beste vriend der Franschen geworden. Maar dezen weten nog niet goed welke houding tegenover de Italianen aan te nemen. Wel zijn de zonen en kleinzonen van den ouden Garibaldi naar Frankrijk getogen en hebben er een regiment gevormd, geheel uit Italianen bestaande, dat zich terdege op het front onderscheidt. Wel werken er Italianen, zooals Gabriele d'Annunzio, met alle kracht hunner overreding, in Italië voor Frankrijk, tòch twijfelt men er aan of ooit Italië officieel aan den oorlog zal deelnemen aan de zijde van Frankrijk. Deze twijfel maakt echter dat de Franschen zich onthouden van hatelijke opmerkingen tegenover de duizenden Italianen, die in Parijs en de provincie werken. Morgen kunnen zij bondgenooten zijn. Het ware te betreuren wanneer men die kans zou laten voorbij gaan.
De kansen der Franschen staan er goed voor. Hoop doet leven. En het leven eischt zijn deel. Niet alleen van het menschelijk leed, óók van het menschelijk genoegen.
De theaters hebben hun deuren heropend. Wel vlammen er niet in vurige letters de namen der bekende acteurs en actrices tegen de gevels op, maar de stroom van toeschouwers stijgt er avond aan avond.
De nachtcafé's hebben hun vensters geblindeerd met een driedubbele afsluiting, zoodat geen licht kan doordringen naar buiten en de Duitsche vliegtuigen er niet door wor- | |
| |
den geleid, maar het geluid van muziek dringt door tot de nachtelijke wandelaars.
Eén ding heeft de oorlog verbroken: de vormen. Geen smoking, geen rok, geen avondtoilet wordt meer vereischt om theater en nachtlokaal te betreden. In de opera zijn zij zelfs verboden. Maar de afwezigheid dezer ceremonieele kleeding doet geen afbreuk aan het bezoek. Men mag zelfs het tegendeel veronderstellen. En de eenvoud van het gewone wandelcostuum mengt zich broederlijk met de tallooze uniformen van blauw en khaki. Militairen en vrouwen. Vrouwen, die zich haasten te leven, die trachten te ontkomen aan het verdriet, dat de afwezigheid van mannen of vrienden aan haar opdringt. Mannen, die veilig in hun fabriek gemobiliseerd zijn en geld verdienen, veel geld. In hun stoutste verwachtingen zijn zij nooit zóó ver gekomen als nu door den oorlog. Het gouvernement heeft ze noodig. Kanonnen, granaten, geweren, prikkeldraad moeten bij tonnen en tonnen worden gemaakt. De kleinste ingenieur is evenveel waard als een compagnie soldaten. Achter het front hooren al deze fabrikanten thuis om het leger aan het front een kans te geven. Tonnen en tonnen oorlogsmateriaal brengen hun fabrieken, die zich steeds maar uitbreiden voort. Zij kunnen het werk niet af, zij zijn aan geen prijs gebonden, zoolang zij maar werken op volle kracht, onder de hoogste spanning. En tonnen en tonnen gouds beloonen hun inspannenden arbeid. De werkman heeft geen weekloon meer. Hij heeft een salaris. Jongens van achttien à twintig jaar verdienen méér in één week dan hun ouders vroeger in een maand verdienden. Het heele land staat onder hoogdruk. En velen weten niet
| |
| |
wat met het hun zoo ruimschoots toevloeiende geld te beginnen. Zij hebben vaak hun leven lang hard gewerkt zonder ooit meer dan een bescheiden inkomen uit hun ploeteren te halen. Nu is plotseling hun kans gekomen. En zij zijn er zóó onthutst van, dat zij elke maatstaf verliezen, dat zij haast hebben hun rijkdom om te zetten in luxe, luxe van allerlei aard, in nooit verwachte genoegens. De vrouwen helpen ze daarbij. Vrouwen, die nooit van het leven genoten hebben, die nooit zijn uitgegaan en slechts in stilte gedroomd hebben van een rijk en gemakkelijk bestaan met alles wat het leven licht en onbezorgd kan maken. Oudere vrouwen, die eindelijk een lang gewenscht doel bereiken. Jongere, die niets van den ernst van het oogenblik begrijpen, die de lange avonden alléén vreezen en zich gedemoraliseerd voelden door een gestadigen, ernstigen arbeid. Zij hebben verzet, verstrooiing gezocht omdat zij meenden daarin de kracht te vinden hun bestaan normaal te kunnen voortzetten. Zij wisten niet hoe zwak zij waren en hebben zich laten meesleepen in den draaikolk van genoegens, tot zij elk bewustzijn van plicht verloren hebben. Neen, zij hebben niets vergeten. Zij denken nog aan hen, die aan het front zijn. Een overwinning van het leger kan haar doen schreien, evenals een nederlaag haar even van verdriet en spijt kan doen beven. Maar onbewust wenschen zij een voorsprong te nemen op den rouw die haar morgen kan omhullen. Vóór het zoo ver is willen zij leven, genieten, als het ware een provisie van vreugde inslaan waarop zij kunnen teren wanneer de droeve dagen komen zullen. Luxe, genoegen, rijkdom voor de vrouw - mooie vrouwen, lieve lachjes, zachte streelingen voor den man: Een
| |
| |
vicieuse cirkel waarin zij beiden ronddraaien, toomloos, gehaast en snel, tot zij dol neerslaan en voorgoed alle evenwicht verliezen.
‘Paris tiendra jusqu'au bout,’ zeggen de poilus spottend aan het front, terwijl zij zich bij honderden laten dooden alsof het behoud der achtergeblevenen hun leven waard was.
Francine heeft niet geschreven. Telkens is zij haar brief aan Jean begonnen: telkens heeft zij hem weer verscheurd. Zij weet niet hoe zij haar bekentenis onder woorden moet brengen. Het leek haar den avond toen zij haar besluit nam zoo gemakkelijk om eenvoudig te zeggen: ‘Jean, ik weet dat je moeder je vóór je heenging een en ander verteld heeft over mijn leven van vóór den tijd dat ik je kende. Om je geen valsche voorstelling van alles te laten maken, zal ik je zèlf alles vertellen. Ik heb het niet eerder gedaan omdat ik dacht dat je 't nooit weten zou, om je niet pijn te doen....’
Verder was zij nooit gekomen. Zij voelde, dat haar biecht zonder eenige vergoelijking moest worden beleden. Zij had geen spijt van wat zij vroeger gedaan had en het revolteerde haar nu gedwongen te worden deze onthullingen aan haar man te doen. Want dwang wàs er. Dwang, die haar werd opgelegd door den laster van de oude Madame Bernier.
‘Waarom mij eigenlijk verdedigen?’ had zij zich tenslotte afgevraagd.
Zij had niemand iets misdaan, daar was zij van overtuigd. Zij was alleen maar onoprecht geweest door aan Jean haar
| |
| |
verleden te verzwijgen. Dat was làf geweest. Een lafheid die te verklaren was. Hoe zou Jean gereageerd hebben indien zij hem de waarheid had gezegd? Haar toekomst stond op 't spel. Daarom had zij niet gedurfd. Maar Jean had toch ook uit lafheid gezwegen toen hij wist - hoeveel? - toen zijn moeder hem had ingelicht. Indien hij van haar gehouden had, dacht zij, zou hij haar geholpen hebben, haar er toe gebracht hebben zich te ontlasten van de voortdurende vrees dat haar man ooit iets te weten zou komen. Hij had echter niets gedaan om het haar gemakkelijker te maken en zij voelde nu in zijn zwijgen een sombere, een grootere bedreiging die hing over haar huwelijksleven. Zij veronderstelde niet dat haar man ooit bij een eventueelen twist plotseling voor den dag zou komen met verwijten. Dàt niet. Daarvoor was hij niet wraakzuchtig genoeg. Daarvoor was hij te làf. Haar eigen lafheid vergetend, kon zij die van Jean niet vergeven.
De eerste keer dat zij hem zag zou zij er zèlf over beginnen. Onderwijl zou zij doen alsof er niets was dat haar verontrustte.
Jean lag ergens aan het front in den 42en secteur. Wààr dat was wist zij niet. Hij zèlf mocht het haar niet zeggen in zijn brieven. Evenals alle andere vrouwen leefde zij in gissingen. De bulletins van den Generalen staf vermeldden zoo nu en dan de secteurs waarin bombardementen of gevechten hadden plaats gehad. Zij had er den 42en nog niet in aangetroffen. Jean lag in, wat de kranten noemden, een ‘secteur tranquille’. En zij hoopte dat hij daar zou blijven. Zij schreef hem geregeld, zond hem geld en pakjes. Maar nooit sprak zij hem over wat zij besloten had hem
| |
| |
te zeggen. Dat had zij voor goed op den achtergrond geschoven, uitgesteld tot hij met verlof zou komen. Zes dagen zou zij hem bij zich hebben. Zes dagen om hem alles te zeggen. En zij zou er wel voor zorgen dat zijn moeder hun samenzijn niet te zeer verstoorde. Intusschen vreesde zij evenzeer zijn terugkomst als zij er naar verlangde.
De dagen sleepten tergend langzaam. De avonden en nachten waren vol pijnlijke eenzaamheid, vol eentonige verveling. Wanneer zij zich hierover tegen Léonie beklaagde, antwoordde deze met een kregelig schouderophalen:
‘Je eigen schuld. Waarom ga je niet 'ns uit?’
‘Ik ga soms naar de cinema.’
‘Jij altijd met je cinema.... Alsof er niets anders is.... Ga nou morgen 'ns mee naar de Folies Bergère. Monsieur Lasalle zal plaatsen bespreken. Een van z'n vrienden, een journalist, gaat óók mee....’
‘Ik weet niet....’ had Francine aarzelend geantwoord.
‘Wat weet je nu niet? Als je niet wilt, mij óók goed. Maar beklaag je dan ook niet.’
En, ineens veel vriendelijker, had zij er bij gevoegd: ‘Niemand kan het je toch kwalijk nemen. Andere vrouwen gaan toch zeker ook uit. Die zijn niet zoo dom dat zij elken avond thuis blijven kniezen. Kijk Marie Dubac maar 'ns. Valt er iets op haar te zeggen? Toch gaat zij elke week twee keer naar 'n theater.... En waarom ook niet?’
Francine had zich door haar vriendin laten ompraten en toegestemd den volgenden avond mee te gaan. Maar evenals den eersten keer had zij er weldra spijt van, maakte zij zich allerlei verwijten en wantrouwde zij dien vriend van Monsieur Lasalle, die mee zou gaan en dien zij niet kende.
| |
| |
Zij wantrouwde Léonie ook. Zij voelde maar al te goed dat die iets met haar voor had. Die bestemde den journalist natuurlijk voor haar, om zich zelve beter met Monsieur Lasalle te kunnen bezighouden. Francine geloofde niet aan de kameraadschap, die tusschen die twee bestond. Zij was er vast van overtuigd dat hij en Léonie heel intiem bevriend waren, en zou zelfs niet verwonderd zijn indien zij samen woonden. Eén ding was zeker: Léonie kon van wat zij verdiende niet alles koopen wat zij zich aanschafte. Lang niet. Iemand moest haar helpen of haar geschenken geven. Monsieur Lasalle natuurlijk. Maar dat was háár zaak, dat ging niemand aan. Welk gevaar was er voor Francine in gelegen in hun gezelschap naar het theater te gaan? Zoolang zij niet wilde kon haar niets overkomen. Er zou haar mets overkomen. Zij was een getrouwde vrouw, de vrouw van Jean Bernier, sergeant aan het front in den 42en secteur, die zou terugkeeren naar huis, waar Francine op hem wachtte.
Francine was zoo lang zij Jean gekend had niet meer in de Folies Bergère geweest. De laatste keer dat zij dit theater bezocht had was met een man, wiens naam zij zich zelfs niet meer herinnerde. Zij herinnerde zich ook nog slechts vaag de revue die er toen gegeven werd, iets met Nina Myral, meende ze. Het was dus eigenlijk weer iets nieuws voor haar. De groote voorzaal met het rood pluchen tapijt, het kleine bartje en de glimmende stoelen herkende zij niet. Het wemelde er van militairen, bijna allen in buitenmodel-uniformen. ‘Embusqués’, zei ze bij zichzelve, die een veilige schuilplaats hadden gevonden in
| |
| |
het een of andere bureau van het ministerie van oorlog, bij den autodienst of in de intendances. Oudere mannen, die alleen gekomen waren, en mannen met luide stemmen, die joviaal en luidruchtig deden, en omringd waren door vrouwen met veel bijoux aan en vreeselijk opgemaakt.
Monsieur Lasalle en zijn gezelschap waren haar komen halen in den grooten, grauwen auto, die veel leek op de wagens waarin de officieren aan het front van den eenen secteur naar den anderen reden bij het overbrengen van orders.
Francine had zich eerst een beetje verlegen gevoeld om de eenvoudige jurk waarin zij gekleed was. Maar de journalist in haar gezelschap had haar door een paar handige complimentjes op haar gemak gezet. Een eigenaardige man, deze Gaston Lemerre. Mager, met lange, golvende haren, kwieke, groote oogen in een blank gezicht, een klein zacht snorretje boven een rij helderwitte tanden, maakte hij den indruk van een zeer bewegelijk en intelligent persoontje. Hij was verbonden aan de Bonnet Rouge en als zoodanig de rechterhand van Almereyda. Hij was het geweest die Lucienne Brévannes met zijn directeur in kennis had gebracht. Iedereen in Parijs kende de wonderbaarlijke geschiedenis van deze vrouw, die vanuit de goot plots tot het middelpunt van den kring was gestegen, waartoe Almereyda behoorde. Gaston Lemerre zèlf behoorde er ook toe. Hij zei zoo onder de conversatie door: ‘Van morgen zei Malvy tegen me....’
‘Malvy?’ vroeg Francine.
‘U weet wel, de minister van binnenlandsche zaken....’
Het kon hem niets schelen welken indruk deze uitlegging
| |
| |
op haar maakte, en hij ging verder met vertellen. Dat deed hij trouwens op zeer geestige wijze. Hij scheen iedereen te kennen, sprak over de meest in het oog loopende personen alsof hij ze dagelijks ontmoette. De prefectuur bleek niet meer geheimen voor hem te hebben dan de ministeries. Zoo nu en dan groette hij vanuit de loge waar hij gezeten was enkele binnenkomenden en hield dan een lang relaas over de vrouwen en de mannen, die hem hadden toegeknikt. Alleen over den oorlog sprak hij niet. Dat was een principe. Hij voelde het bijna als een persoonlijke grief wanneer iemand hem daarover sprak. Zèlf moest hij eigenlijk aan het front zijn, maar de een of andere duistere en machtige tusschenkomst had hem bespaard de uniform te dragen. Dat gaf aanleiding tot vragen en opmerkingen, die hij maar liever vermeed. Daarom sprak hij niet over den oorlog. Het was reeds genoeg dat hij erover schrijven moest. Ook over zijn schrijven sprak hij weinig. Maar een onuitputtelijk onderwerp voor hem waren zaken. Zaken van allerlei aard. Hij wist alles van toekomstige orders, wie ze kreeg en hoe iemand ze kreeg. Hij beloofde Monsieur Lasalle zijn tusschenkomst bij Albert Thomas voor ammunitie-leveranties en scheen door dergelijke relaties méér geld te verdienen dan met het werk dat hij voor zijn dagblad verrichtte. Hij was een vlotte, genoeglijke causeur, zonder eenige fatterigheid, bewust van de bekoring, die van hem uitging.
Hij kwam naast Francine zitten toen het doek opging, leunde over de balustrade der loge heen, en zij voelde zijn arm telkens den hare raken als hij rechtop ging zitten of haar zachtjes wat toefluisterde over de spelers. Maar hij
| |
| |
was nooit hinderlijk, nooit opdringerig. Hij wist altijd het juiste oogenblik van spreken te kiezen. En hij scheen zelf nooit te merken dat hij soms heel dicht bij Francine kwam. Gedurende de pauze wandelde hij met haar den promenoir door naar de kleine bar, offreerde haar 'n likeur en vertelde anecdotes. Francine had vroeger te veel met mannen omgegaan om niet op haar hoede te zijn. Maar weldra scheen haar voorzichtigheid haar overbodig en kwam zij zèlf meer los.
‘Mijn man is aan het front,’ vertelde zij hem.
‘In welken secteur?’ vroeg hij.
‘In den 42sten.’
‘H'm!’ zei hij. ‘Tamelijk rustig daar.’
‘Gelukkig wel.... We weten natuurlijk niet wáár die is.’
‘Nou ja, niet weten, dat is maar een manier van spreken,’ zei hij raadselachtig.
‘Weet U het soms?’ vroeg Francine.
‘Laat 's kijken, de 42ste, ik meen dat die ergens achter Pont à Mousson is, in het Oosten.... ik meen van wel, maar je kunt nooit zeker zijn, dat kan elken dag veranderen.... Voyons, Bois-le-Prêtre, Pont à Mousson....’
Met het rietje uit zijn cocktail trok hij lijntjes op het blad van de bar, en besloot: ‘Ik geloof dat het daar is....’
‘Vrouwen worden daar zeker niet toegelaten?’ vroeg zij dan weer.
‘Nee, tenzij ze de een of andere protectie kunnen vinden.... Maar er wordt streng op gelet. Heel streng.... Zou U er heen willen?’ vroeg hij opeens.
‘Och, ik weet niet.... Als 't zoo moeilijk gaat, heb ik toch geen kans....’
| |
| |
‘Wie weet?’ antwoordde hij, terwijl hij even glimlachte. Maar onmiddellijk daarop begon hij over iets anders te praten. Hij legde haar uit hoe Mistinguette jaren geleden plotseling beroemd was geworden, hoe zij van de theaterdirecties alles kon gedaan krijgen wat zij wilde.
‘Die Magnard, bijvoorbeeld, met wien ze nu danst, was heelemaal onbekend. Zij heeft gewild dat hij geëngageerd werd. En zij heeft direct gekregen wat zij wilde.... Natuurlijk blijft dat niet zoo. Zoo gauw Chevalier terugkomt kan Magnard weer zijn eigen weg zoeken. Maar ondertusschen krijgt hij z'n kans.... Protectie is alles, aan het theater even goed als ergens anders. 't Ligt er maar aan of je de goeie menschen treft.... Natuurlijk is er altijd wel een tegenprestatie aan verbonden. Maar wat hindert dat zoolang als je je doel maar bereikt....’
Op heel eenvoudige manier, dacht Francine, geeft hij mij de oplossing van zijn ‘Wie weet’.
‘Laten we teruggaan naar de zaal,’ stelde zij voor. ‘En waar is Léonie?’
‘De vrouw van Lasalle? Die hebben natuurlijk een hoekje gevonden waar ze elkaar rustig van alles kunnen wijsmaken.’
‘Daar hoeven ze niet voor naar 't theater te gaan,’ lachte Francine.
‘Verliefde menschen hebben daarvoor geen vaste plaats.’
‘En als ik nu eens niet meegekomen was? Dan hadt U alleen gezeten.’
‘Dès te aangenamer is mij Uw gezelschap, Madame,’ vleide Lemerre.
Die man wist hoe met vrouwen om te gaan, dat was zeker,
| |
| |
dacht Francine. Maar zij zag duidelijk dat alles een doorgestoken kaart was, een complot door Léonie op touw gezet. Zij wilde hem vragen wanneer hij eigenlijk besloten had mee te gaan naar de Folies Bergère. Zij was er zeker van dat hij eerst nà haar was gevraagd, dat toen Léonie haar gezegd had dat een vriend van Lasalle zou komen, Lemerre zelf nog nergens van geweten had.
Maar waarom zou die man, die waarschijnlijk zooveel andere vrouwen kende, nou juist aan háár gekoppeld moeten worden? Want dat was toch het plan van Léonie. Dat had Francine onmiddellijk begrepen.
Zij zag den blik die Lemerre met Léonie en Lasalle wisselde toen zij in de loge terugkwam. Innerlijk moest zij erom lachen voor zóó naief te worden aangezien. Zij kreeg plezier in het spel, omdat zij in haar zelfvertrouwen wel wist niet in de val te zullen loopen. Zij had te veel ondervinding.
Léonie en haar vrienden wilden gaan soupeeren na afloop? Goed, zij ging mee, niettegenstaande dat zij eerst vast besloten was geweest naar huis te gaan. Zij wilde mee om zichzelve van haar kracht te overtuigen en Lemerre te laten zien dat zij hem niet vreesde, niet geneigd was eenige tegenprestatie te leveren voor wèlken dienst hij haar ook bewijzen kon.
Zij was voldaan over den avond en opgeruimd kwam zij thuis, tevreden zich enkele uren verzet te hebben.
Onder de deur was een brief geschoven. Jean schreef haar dat hij niet meer in denzelfden secteur lag. Hij was nu in den 25sten.
| |
| |
En juist, de inlichting die Lemerre haar verschaft had, had haar het meeste genoegen van den avond gegeven. Dat verdween nu plotseling. Zou zij hem opnieuw om inlichtingen vragen? Waarom niet? Tegenprestaties, had hij gezegd. Zij moest er om lachen. Maar wáár haalde Lemerre zèlf die inlichtingen vandaan? Parijs was vol spionnen, dat werd tenminste gezegd. Lemerre een spion? Onzin! Een vriend van Almereyda en van Malvy. Iemand die invloed genoeg bezat om anderen leveranties voor het leger te bezorgen.
Lemerre zou haar zeggen wáár Jean nù lag. Dàt had zij zich voorgenomen.
Zij kleedde zich haastig uit en sliep voor den eersten keer sinds Jean's vertrek rustig in het groote breede bed.
|
|