| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
‘U bent dus niet naar Bayonne gegaan, Madame Bernier?’ vraagt de chef aan Francine wanneer zij drie dagen later terug komt op het atelier.
‘Nee, toen ik op 't punt stond om te gaan kreeg ik 'n telegram van m'n man dat zijn regiment vertrekken moest.’
‘Waarheen?’
‘Waarheen? Dat zegt ie niet. Dàt zal hij zelf wel niet weten,’ zegt Francine terwijl zij haar schouders ophaalt.
‘Dat weten ze nooit als ze vertrekken,’ mengt zich een andere vrouw in het gesprek. ‘Ze weten alleen maar dat ze naar 't front gaan. En enkele dagen later krijg je 'n brief uit die en die secteur, zonder dat je weet waar die eigenlijk is.... De soldaten mogen het niet zeggen en je kunt er naar raden....’
Francine is naar haar plaats geslopen en heeft stil haar werk opgenomen. Zij is bleek en haar oogen zijn dof. Groote zwarte kringen omkransen ze. De oogleden zijn gezwollen en rood van het schreien, dat ze al deze dagen gedaan heeft. Het liefste was zij maar thuis gebleven, was zij de nieuwsgierigheid harer collega's ontvlucht. Maar de enkele dagen, die zij thuis alleen had doorgebracht waren drukkend van benauwenis en onzegbaar lang geweest. Haar werk zou haar helpen den tijd door te komen zelfs als het onophoudelijk gebabbel harer kameraden haar zou hinderen.
Zij zoekt vergeefs naar de vrouw die altijd naast haar zat. Zij vraagt:
| |
| |
‘Is Marie Roussot ziek?’
‘Nee,’ zegt haar buurvrouw fluisterend, ‘die is naar Lyon....’
‘Naar Lyon?’
‘Ja, haar man ligt zwaar gewond.’
Francine kan zich niet weerhouden even te snikken. Zwaar gewond, de man van Marie Roussot. En ze waren zoo gelukkig die twee. Gelukkig? Kun je dat ooit zeker weten van iemand anders? Waren Jean en zij niet gelukkig? Dat dachten de menschen; dat dacht zij zèlf ook. En ineens, door hetgeen die oude Madame Bernier haar verteld heeft, weet zij dat het maar schijn was, dat zij zich maar wat had wijs gemaakt. Jean had alles geweten en hij had gezwegen. Waarom? Omdat hij den moed niet had haar iets te vragen, en haar ook niets durfde te verwijten. Maar een man, die met zoo'n geheim rondloopt, kan niet, diep in z'n hart houden van de vrouw, die trachtte hem dat geheim te verbergen. Jean hield van haar, maar niet geheel en al. Anders had hij wel aan haar zijde gestaan als zijn moeder haar beschuldigde. Dàt is het resultaat waartoe zij gekomen is na deze drie dagen van alleen zijn in haar woning. Zij heeft niet gegeten, nauwelijks geslapen, altijd maar weer gedacht aan hoe alles gegaan was, hoe alles nu worden zou. Eén ding heeft zij over het hoofd gezien: haar eigen onoprechtheid. Zij wil niet begrijpen dat zij alles had kunnen voorkomen indien zij eerlijk haar verleden aan Jean bekend zou hebben. Dàn was de oude, jaloersche Madame Bernier machteloos geweest. Heel even heeft Francine begrepen dat zij een opheldering moest geven aan Jean. En toen zij besloten was naar hem toe te gaan, was
| |
| |
dat telegram gekomen. Nu was het te laat. Nu kon alles gebeuren. Jean kon gedood worden op 't front en dan zou hij heengaan met de zekerheid dat z'n vrouw hem belogen had. Of hij kon terugkeeren, en ondertusschen zou zijn moeder hem op de hoogte hebben gebracht. In beide gevallen was hij voor haar verloren.
Zij keek versuft van verdriet het atelier rond. Een jonge vrouw, Léonie, met wie ze vroeger veel was uitgegaan, vroeg haar of ze ziek was. Francine schudde het hoofd.
‘Ik begrijp 't,’ zei Léonie. ‘Maar je moet je ook niet altijd opsluiten. Ga nou vanavond 'ns mee uit, dat zal je 'n beetje verzetten.’
‘Nee, dank je, vanavond kan ik niet.’
‘Morgen dan?’ hield Léonie vol.
‘Misschien wel.... ik weet niet zeker....’
Maar ook den volgenden dag kon Francine het niet van zich verkrijgen 's avonds met Léonie uit te gaan. Zij kende deze vroegere vriendin te goed. Zij wist dat Léonie altijd een hoop mannen rondom zich heen had, zooals zij zèlf vóór haar huwelijk. En zij was te bevreesd ouwe kennissen te ontmoeten.
Een dag later kwam de brief dien Jean uit Noisy-le-Sec had verzonden. In al zijn eenvoud had hij bekend dat hij wel naar Parijs had kunnen komen ofschoon het verboden was, maar dat hij het voorbeeld van vele zijner kameraden niet had durven volgen. ‘Ik hoop,’ schreef hij, ‘dat dit schrijven je zal zeggen hoe graag ik bij je zou zijn, en als ik gedurfd had was ik naar je toe gekomen....’
‘Hij heeft niet gedurfd,’ zei zij hardop. Er lag wrevel in den toon harer stem, wrevel en minachting. Anderen durf- | |
| |
den wèl. Anderen waren dien nacht naar Parijs gekomen, naar hun vrouwen, hun maîtresses, misschien ook alléén maar om 'ns een nacht door te boemelen, misschien een laatste nacht, je kon nooit weten als je naar het front ging. Maar Jean had niet gedurfd. Die durfde nooit wat. Nu niet en vroeger niet. Hij was altijd bang van de autoriteit - van die zijner moeder en van die zijner supérieuren. Hij had ook niet gedurfd tegenover haar; niet gedurfd haar rekenschap te vragen. En daarom was er nu iets geknapt tusschen hen.
Francine voelde reeds vaag dat zij ontslagen was van den plicht haar vrije uren alleen door te brengen. Waarom zou zij niet, zooals de andere vrouwen die in het atelier werkten, zoo nu en dan 's avonds uitgaan? Er stak geen kwaad in 'n bioscoop te bezoeken. En wie kon het haar kwalijk nemen dat zij haar diner buitenshuis nam? Jean zèlf zou er niets op te zeggen hebben.
Enkele dagen liep zij met deze gedachte rond. Zij stond in tweestrijd wat te doen. Maar 's avonds voelde zij zich zoo troosteloos alleen dat zij besloot niet méér in haar leege woning te blijven dan hoogst noodzakelijk was.
Aan de deur der Cinema ontmoette zij Léonie. Die was natuurlijk vergezeld van 'n man, iemand die werkte voor het gouvernement. Of Francine het erg vond dat Monsieur Lasalle haar vergezelde? Hij kon haar nà de voorstelling met Léonie naar huis brengen. Monsieur Lasalle had z'n auto vlakbij, in de garage om den hoek.
Francine was heel even teleurgesteld. Zij had gehoopt vanavond met haar ouwe vriendin alleen te zijn, 'ns vertrou- | |
| |
welijk te kunnen spreken. En nu was er die Monsieur Lasalle, 'n jonge, niet onknappe kerel, die erg op Léonie gesteld scheen. ‘Waarom is die man eigenlijk niet aan het front?’ dacht Francine.
Maar Monsieur Lasalle behoorde tot die groep van mannen, die in hun fabriek gemobiliseerd waren, die het gouvernement hielpen achter het front den oorlog te winnen door het maken van granaten en bommen. ‘Embusqué’ noemden de soldaten zoo iemand. Maar hij en zijn collega's trokken zich daar niets van aan. Zij voelden zich nuttige lui in den grooten strijd, menschen wier toewijding hun geen medailles bracht, maar slechts geld. Geld dat zij weer uitgaven, zonder te rekenen, met handen vol; geld dat Parijs zijn vroolijkheid terug gaf in een tijd dat het leed zijn klauwen over het land spreidde. Geld, waarmede zij de vrouwen en de vriendinnen der militairen op het front, den oorlog deden vergeten en haar weghaalden uit de kwellende eenzaamheid en het eindelooze nadenken, het vruchtelooze hopen en het tergende vreezen. Geld, waarmede de ernstigste zelfverwijten tot zwijgen werden gebracht en dat de trouw der vrouwen maakte tot een herinnering uit de verre dagen toen er geen oorlog was.
Van dat alles gaf Francine zich niet onmiddellijk rekenschap, schoon zij vaag voelde dat zij iets deed wat zij zèlf niet kon goedkeuren. Zij kende het gevaar dat de omgang met Léonie voor haar meebracht. En toch was Monsieur Lasalle respectueus tot in de hoogste mate tegenover haar. Hij zat tusschen Léonie en Francine in, vol oplettendheid voor de beide vrouwen, zonder één woord dat ook maar éven gewaagd was. Op het oog een echte heer,
| |
| |
vol charme en zonder eenige fatterigheid. Een man van de wereld, die zich eenvoudig in gezelschap van twee jonge, mooie vrouwen vermaakt. Er zat geen gevaar in voor haar, maakte Francine zich wijs. Per slot van rekening kon de oorlog nog zoo lang duren. Zou zij zich daarom elken avond moeten opsluiten, altijd alleen moeten blijven?
Zonder het te willen maakte zij vergelijkingen tusschen Jean en Monsieur Lasalle. Wat bewoog deze nieuwe kennis zich gemakkelijk. Hoe geestig waren zijn antwoorden, hoe voornaam zijn gestes.
‘Onzin,’ zei zij bij zichzelve. ‘Die man zoekt natuurlijk zijn plezier bij Léonie. Hij wil dat niet laten zien en zij wil 't niet weten voor mij, natuurlijk. Daarom is hij zoo bedaard, zoo vormelijk.’ Zij trachtte nu alleen maar te genieten van de geschiedenis, die zich op het witte doek afspeelde. Het was de eerste episode van een serie-film, ‘Judex’, een soort detective-film waarin de bekende actrice Musidora de hoofdrol speelde.
Francine volgde gespannen de opeenvolgende scènes tot het einde toe. Toen voelde zij zacht een hand op haar arm en hoorde zij een stem die vroeg: ‘Zullen we gaan, Madame?’
In een lange rij schoof het publiek de zaal uit. Buiten gekomen stelde Leonie voor nog even naar een café te gaan, maar Francine gaf er de voorkeur aan naar huis terug te keeren.
Terwijl Monsieur Lasalle zijn auto ging halen vroeg Léonie: ‘Hoe vind je hem?’
‘Heel aardig, geloof ik.... Is dat je vriend?’
‘Vriend? Nee, dat niet. Maar 'n goeie kameraad.’
| |
| |
Francine wist niet wat zij verder zou vragen. Wat kon het haar eigenlijk schelen? Monsieur Lasalle was beleefd geweest tegen haar, héél beleefd en héél eerbiedig. Zóó hoorde het. Dat vond ze prettig. En dat moest zoo blijven.
‘Zien wij U weer 'ns gauw?’ had hij haar gevraagd toen hij haar aan haar woning afzette.
‘Ja, heel graag. Ik zal wel aan Léonie zeggen wanneer het me schikt.’
Hij had heel galant gewacht tot de concierge de deur had geopend.
Zij klom de étages langzaam op zich afvragende of zij er niet beter aan gedaan zou hebben dien avond alleen te zijn uitgegaan. Maar zij had toch ook niet vooruit geweten dat Léonie met een man zou zijn. Echt iets voor Léonie. Maar wat gaf het eigenlijk, zoolang hij niet hinderlijk was. En dàt was Monsieur Lasalle niet geweest. 'n Heel beleefde, aardige, geestige man.
‘Jij bent ook veranderd,’ zei Léonie haar den volgenden dag toen zij samen in een klein restaurant zaten te eten.
Francine schrok ervan op.
‘Hoezoo?’ vroeg zij.
‘Vroeger was je veel vroolijker.’
‘Vroeger.... toen was ik niet getrouwd,’ antwoordde Francine ontwijkend.
‘Moet je dan niet vroolijk zijn als je getrouwd bent?’ spotte Léonie. ‘Denk je dat je man het leuk zou vinden als hij wist dat je zat te kniezen?’
‘Zou hij het leuk vinden als hij wist dat ik met andere mannen of 'n anderen man uitging?’
‘Dat doe je toch niet.... Je bedoelt gisterenavond?’
| |
| |
Francine haalde haar schouders op en wist niet goed wat te zeggen.
‘Trouwens,’ ging Léonie voort, ‘jij was niet uit met hem, maar ik. Je hebt je heelemaal niets te verwijten wat dat betreft.’
‘Dat zeg ik niet.... Maar....’
‘Maar wat?’
‘Och, niets,’ antwoordde Francine een beetje kregelig. En ineens vroeg zij: ‘Wat doe jij vanavond?’
‘Ik? Tot nu toe heb ik geen enkel plan.’
‘Kun je met mij mee naar huis gaan na het werk?’
‘Waarom niet? Is er wat?’
‘Ja, ik wou 'ns met je praten.’
Léonie keek Francine aandachtig aan. Zij merkte hoe haar vriendin zenuwachtig het brood naast haar bord verkruimelde.
‘Goed,’ zei ze, ‘vanavond ga ik met je mee, daar kun je op rekenen.’
Toen zij die belofte van Léonie had, begon Francine zich angstig af te vragen waarom zij er zoo op stond dat haar vriendin met haar meekwam. Zij waren eigenlijk nooit heel intiem geweest met elkaar. Zou zij Léonie nu durven vertellen wat haar hinderde? Maar zij voelde dat zij met iemand moest spreken over haar toestand, over haar twijfel. Zij kòn zoo niet verder. Zij moest een uitkomst vinden, hoe en waar ook.
Den geheelen middag zat zij onder haar werk er over na te denken hoe zij zou beginnen, hoe zij haar verhaal zou inkleeden. Zij wist niet goed wat zij van Léonie verwachtte. Zij was er niet zeker van of zij haar toch wel in ver- | |
| |
trouwen zou nemen. Vriendinnen, dacht ze, zijn altijd hetzelfde. Je weet niet of zij zwijgen kunnen, of ze je later geen verwijten maken. Haar vroeger leven had haar geleerd vriendinnen te wantrouwen. Je kon veel beter met een man te doen hebben. Die waren veel loyaler, veel breeder, veel logischer. 'n Man.... Zij kende er geen meer. Ten minste niet goed genoeg om hem te gaan opzoeken en hem raad te vragen. De mannen, die zij vroeger gekend had, hadden haar al lang uit het oog verloren, evenals zij hen vergeten had. Léonie was de eenige met wie ze eigenlijk zou kunnen spreken. Die wist tenminste hoe zij vroeger geweest was. En toch schroomde zij aan Léonie haar gedachten bloot te leggen. Zij wenschte nu dat zij haar niet gevraagd had te komen.
‘Biecht nu maar 'ns op,’ zei Léonie lachend nadat zij samen hadden gegeten.
Francine kleurde licht en bleef zwijgen. Het kloppen van haar hart werd sneller en zij voelde nu pas hoe moeilijk het zou zijn met Léonie te spreken.
‘Zal ik je helpen?’ stelde deze voor. ‘'t Gaat over je man, natuurlijk.’
‘Ja....’
‘Zit je over hem in?’
‘Och, dàt is het niet.... Zie je, Léonie, je weet wel hoe ik leefde vóór ik getrouwd was.... Dat was mijn zaak. Ik was aan niemand verantwoording verschuldigd.... Nadat ik Jean gekend heb heeft hij nooit gelegenheid gehad om ook maar iets op me aan te merken.... Ik heb m'n best gedaan. Alleen heb ik hem nooit iets van vroeger verteld.’
| |
| |
‘Of je gelijk hebt,’ oordeelde Léonie.
‘Ja, maar nu weet hij het toch.’
‘Van wie?’
‘Van m'n schoonmoeder.... Maar hij heeft er mij nooit over gesproken.... Daarom had ik naar hem toe gewild naar Bayonne zoo gauw als ik het geweten heb. En toen was het te laat.’
‘Waarom heeft je schoonmoeder hem dat verteld?’
‘Wij kunnen niet met elkaar opschieten. Zij bemoeit zich overal mee en Jean is bang voor haar. Hij durft nooit mijn partij te kiezen.’
‘En waar ben je nu bang voor? Want je bent bang natuurlijk.’
‘Dat ie gaat nadenken en niet meer om me zal geven als ie terugkomt.... Ik heb hoogloopende ruzie met z'n moeder gehad. Die zal nu wel zooveel mogelijk stoken en haar best doen hem van mij te verwijderen.’
‘Daar moet je ze geen gelegenheid voor geven,’ ried Léonie heftig. ‘Het beste wat je kunt doen is zèlf naar je man schrijven en doen alsof je nergens van weet. Je zegt hem dat je, nu hij weg is, je pas rekenschap hebt gegeven dat je hem te kort hebt gedaan door iets voor hem te verzwijgen.... Ik weet zeker dat hij dat apprecieeren zal, dat ie daarginder aan het front veel meer vergevensgezind zal zijn dan ie hier zou zijn geweest.... Je moet er geen gras over laten groeien.... Z'n moeder zal nog maar niet zóó alles aan hem schrijven. Die zal denken dat ze hem ongelukkig maakt.’
‘Z'n moeder? Die is zoo hard als steen. Die wil enkel maar haar zoon voor zich alleen hebben. Of hem dat on- | |
| |
gelukkig maakt of niet, dààr denkt zij niet aan....’
‘Dan is er juist te méér reden dat je onmiddellijk schrijft... Als hij van je houdt komt alles in orde. Houdt ie niet van je, dan.... wat verlies je dan eigenlijk?....’
Zij kan gemakkelijk praten, dacht Francine. Voor haar is een man niets anders dan iemand, die er voor zorgt dat haar leven vroolijker en haar bestaan breeder is. Zij heeft geen huishouden; zij weet niet wat het is van iemand te houden....
En opeens vraagt zij zich af: ‘Houd ik zèlf van Jean? Kan ik werkelijk houden van iemand die zoo laf is als hij?’
Al haar twijfel herleeft hiermede. Zij weet geen uitweg meer. Wanneer zij Jean's antwoord krijgt zal zij, naar gelang het vergevend of verwijtend is, beter over haar eigen gevoelens kunnen oordeelen, denkt zij.
En ineens besluit zij: ‘Ik zal aan Jean schrijven, vannacht nog.’
|
|