| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Moeizaam trekt een kleine locomotief een lange sliert beestenwagens achter zich aan door de velden tusschen Bayonne en Dax, waar hier en daar kleine maïsaanplantingen afwisselen met veldjes piment en tomatenstruiken.
Aan de opengeschoven deuren leunen de soldaten van het 49ste regiment. Zij weten niet waarheen zij gaan, noch hoe lang zij in deze ‘8 paarden, 40 manschappen’ wagons zullen moeten huizen.
Een grauwe rookpluim trekt een golvende streep onder den blauwen hemel. De soldaten kijken ze na tot heel ver waar zij uitwaait in een mistig waas dat hangen blijft over het vlakke land.
‘Als we maar wisten waar we heen gingen,’ zegt een der mannen.
‘Vraag het aan sergeant Bernier,’ antwoordt een andere.
‘Die kan het misschien zeggen.’
Maar Jean weet niet meer dan de mannen van zijn sectie over het doel der reis. Eén ding is zeker. Zij trekken naar het Noorden. Het Noorden is het front. En het front is het einde van de rust.
Oók het einde van de onrust voor velen. Weken lang hebben zij zich in de kazerne verveeld, zich zenuwachtig afgevraagd of en wanneer zij zouden vertrekken. In stilte hebben zij gehoopt dat zij nooit zouden gaan, nooit verplicht zouden zijn in het gevecht te treden, dat de oorlog plotseling na een overwinning der troepen daar hoog in het Noorden of in het Oosten zou ophouden.
| |
| |
Zij hebben erop gerekend dat de Russen met hun enorm groot aantal mannen den vijand onder den voet zouden loopen.
Wat zeiden de bulletins, die de generale staf tweemaal per dag publiceerde? Het Duitsche leger is in bedwang gehouden. Goed, best, maar de Boches zaten ondertusschen toch maar in Frankrijk, nestelden er zich in den grond als ratten in een riool. Niets kon ze eruit verdrijven. Daarom werd nu het 49ste naar het front gestuurd om de andere regimenten te helpen bij de verdelging van dat Germaansche gebroed. Daarom trokken ze nu door het vlakke land tusschen Bayonne en Bordeaux, langzaam, als ware de staf niet gehaast méér menschen naar het front te halen. Maar zij behoefden nu tenminste niet meer te twijfelen. Binnen enkele dagen zouden zij weten wat het eigenlijk beteekende soldaat te zijn, te vechten voor zijn land.
En ondertusschen lagen zij naast en op elkaar tusschen de stroobossen, die op den vloer der wagons waren uitgespreid om als leger te dienen voor de toekomstige helden. Degenen, die een plaatsje in de hoeken of tegen den wand gevonden hadden, waren gelukkig. Die konden tenminste rechtop zitten, hadden een steun in hun rug wanneer zij zóó indommelden.
De anderen lagen languit, dwars door elkaar, met den ransel als kussen onder hun hoofd. Wanneer zij moe werden en stijf van het liggen op den harden vloer, en hun beenen en rug pijn deden, stonden zij op en voegden zich bij hun kameraden, die bij de deuropening naar de streek keken, die zij doortrokken.
Hier en daar kromde een enkele vrouw zich over haar
| |
| |
veldarbeid. Dan zwaaiden de soldaten hun armen, riepen allerlei dwaze opmerkingen naar de vrouw. Zij richtte zich op, bleef even verwonderd, met d'r vuisten in haar heupen, de mannen nastaren, zwaaide soms terug, maar kon niet verstaan wat zij riepen.
Hield de trein stil aan een der kleine stations, dan hoopten de soldaten zich op aan de deur en bespotten de mannen, die op het smalle perron stonden.
‘Blijven jullie maar rustig hier. Wij zullen de Moffen wel voor jullie goeiendag zeggen.... Hé, waar is de chef? Is hij óók cocu?’ En dan brulden ze 't allen uit van 't lachen.
De mannen, die den trein dan weer zagen vertrekken haalden hun schouders op of riepen: ‘Bonne chance.’
‘Merci,’ riep er dan soms iemand terug. ‘Hetzelfde voor jullie.’
Dra overstemde dan weer het wielengeraas de gesprekken en legden de mannen zich neer of hurkten in groepjes bij elkaar, maakten hun knapzakken open waaruit zij flesschen wijn, allerlei busjes en lange brooden te voorschijn haalden.
‘Vandaag geen warm eten, nom de Dieu!’ morde er een.
‘De intendance geeft er den brui aan, laat ons maar verrekken van honger....’
‘Je hebt toch te eten?’ antwoordde iemand.
‘Van m'n eigen centen.... Geloof jij dat zooiets moest voorkomen wanneer je in dienst van het land bent aangenomen. Met kost en inwoning. Te vreten krijg je dàt.’ Hij knipte met z'n nagels. ‘En je bed is daar, wat stroo, minder dan de varkens.... En zeggen dat er nog kaffers zijn die blij zijn naar het front te gaan....’
| |
| |
‘Klets niet, man. Zie je dan niet dat we op weg zijn naar Parijs?’
‘Parijs? Nu, hooren jullie dat? D'r is er een die denkt dat we naar Parijs gaan. Snappen jullie? We worden daarheen gezonden om de vroolijke weduwen te troosten.... De gouverneur heeft gezegd: “'t Is 'n dooie boel hier, we zullen 'ns even het 49ste regiment laten komen om de vrouwen wat op te vroolijken”.... Je zult zien als we daar aankomen, dan staat de heele staf aan het station, mèt de muziek. Dan worden we ingehaald, en krijgen we ieder 'n meisje van plezier om 's nachts niet alleen te zijn.... Ga nou gauw weg, kaffer. Dacht je dat werkelijk? Ondertusschen liggen we hier als zwijnen en moeten we maar zien hoe we vreten.... Verdomme als 't niet waar is, ik laat me net zoo lief direct gevangen nemen wanneer we daar boven aankomen.... Parijs, zei je, hè? Parijs? Nou, jij weet 't.’
En minachtend keert de man den kameraad die over Parijs gesproken heeft den rug toe.
Langzaam daalt de donkerte neer in de wagons. Er is een klein olielampje in het midden van het dak bevestigd dat met een flikkerend lichtje de mannen beschijnt. Sommigen liggen luid te snorken. Anderen wenden en draaien zich onrustig om en om.
‘Lig toch stil, verdomme,’ brult er een.
Er komt geen antwoord en even is het stil. Dan begint iemand luid te mopperen: ‘Er zijn beesten in 't stroo, 'k weet 't zeker. 'k Steek dadelijk de heele boel in brand.’
‘Sergeant, laat die man z'n smoel houden; 't is al erg genoeg.’
Jean Bernier zegt verzoenend: ‘Allons, laat de anderen
| |
| |
dan toch slapen als je zelf niet maffen wilt.’
Maar de mopperaar gaat voort met klagen en van links en rechts vliegen protesten en gevloek door den wagon.
Eindelijk komen de mannen tot bedaren. Zij hebben de deur gesloten en liggen nu geheel gekleed in de donkere ruimte waar een benauwde lucht van zweet en stank van de slapenden opstijgt.
Jean Bernier slaapt niet. Hij zit met Robin in een hoek en luistert naar wat deze hem vertelt.
‘Zie je, Jean, ik heb haar gekend van klein meisje af. Samen gingen we naar school en samen speelden we op de heuvels die rondom ons dorp liggen. Toen we grooter zijn geworden dansten we altijd samen op de dorpsbals. Altijd zijn wij bij elkaar geweest. Ik kan me den tijd niet herinneren dat wij elkaar niet gekend hebben. En nadat ik van het regiment ben thuis gekomen waren wij verloofd. Dat was zooiets vanzelf sprekends dat geen van ons beiden het zich anders had kunnen voorstellen....
Maar Renée wilde niet in het dorp blijven wonen. Zij wilde naar Parijs, waar het leven veel vroolijker, veel spannender was. Zij wilde genieten, zei ze, en zich niet in een dorp verkniezen. Ik heb me laten ompraten. Wat doe je al niet voor een vrouw van wie je houdt.... Als ik 't geweten had!.... We zijn naar Parijs getrokken nadat we getrouwd waren. En ik heb er geluk gehad.... Ik was zelf een zaak begonnen die van den beginne af goed liep. Overdag was ik dus druk bezig. Maar 's avonds.... Zie je, er was iets dat Renée hinderde. Zij had gedacht dat er in Parijs altijd wat te doen was, dat er elk oogenblik van den dag met een of ander voorval gevuld is. Zij had zich ver- | |
| |
gist. Want zij kende er niemand. Parijs zonder vrienden of kennissen is eenzamer dan de woestijn. Renée begon zich te vervelen toen zij, zwanger zijnde, zelfs niet meer kon gaan wandelen.... Toen de kleine geboren was dacht ik dat zij nu wel in de verzorging van het kind een nieuwe reden tot blijdschap zou vinden. Het tegendeel was waar. Haar zuster was in St. Cloud komen wonen en die kwam haar bijna elken dag opzoeken. Die bemoeide zich véél meer met het kind dan Renée zelf. En Renée begon een hekel aan mij te krijgen, geloof ik, omdat ik altijd bij m'n zaken was.... Toen zij bevriend werd met een vrouw, die op dezelfde étage woonde als wij, begon alles mis te gaan. Eerst ging zij bijna elken dag naar de bioscoop, later ging zij 's avonds naar de dancings en kwam dan heel laat thuis. Op 'n nacht is zij heelemaal niet thuis gekomen. Zij was bij haar zuster gebleven in St. Cloud. Dàt zei ze tenminste. Later pas heb ik gemerkt dat zij loog. Ik heb de kleine naar een nourrice gezonden, omdat ik niet wilde dat het kind verwaarloosd zou worden. En we hebben naast elkaar voortgeleefd als vreemden, met zoo nu en dan een hevige uitbarsting van ruzie. Ik heb ze niet het huis willen uitgooien of haar verlaten.... Ik hield nog van
haar, want per slot van rekening was ze m'n heele jeugd, en alles wat ik op de wereld bezat. Zij zal wel veranderen, dacht ik. En er waren soms dagen dat ik dacht zij veranderd wàs, dat ze nog steeds van mij hield. Dat duurde nooit lang, en dat waren alleen maar grillen, denk ik.... Toen ik van huis vertrok wist ik dat ik haar niet meer terug zou vinden. En nu kan het me niets meer schelen, niets meer, wat er met me gebeurt. Voor mijn part krijg ik 'n kogel zoo gauw als
| |
| |
ik aan het front kom....’
‘En je kleine dan, Robin?’ zegt Jean aarzelend.
‘Ja, die.... ik heb je verteld.... M'n broer, weet je....’
Jean denkt: ‘Francine is óók alléén.... Maar zij heeft haar werk, haar kameraden van het atelier....’
En toch voelt hij een vage angst omdat hij twijfelt of dat voldoende zal zijn om haar eenzaamheid te verdrijven. Zou Francine....?
Met een ruk blijft de trein staan.
‘Tours,’ roept iemand.
‘Kunnen we hier een oogenblik uitstappen?’ vragen de manschappen aan Jean.
Het antwoord komt van buiten. ‘In den trein blijven,’ klinkt een bevel. Langs de wagens bewegen zich gestalten waarin men vaag bij het licht der lampen officieren herkent.
Een ambulance-trein staat op een andere lijn. Witte gedaanten sluipen er in en uit, verpleegsters die koffie en voedsel uitdeelen aan de gewonden.
De mannen van het 49ste regiment zijn stil geworden. Zij hebben nog geen hospitaaltrein ontmoet tot nu toe en zij staan nu ineens voor de werkelijkheid van het leed dat terugkomt van het front. Er klinkt zacht gekerm door de portieren heen. Dokters en ambulancesoldaten vergezellen de baar waarop een levenloos soldaat den trein wordt uitgedragen. Er is niets van hem te zien dan een bleek gezicht waarin twee wijd open, groote oogen. In den nacht doet deze aanblik de toeschouwers huiveren.
Eén zegt er:
‘Morgen liggen wij misschien ook zóó.’
| |
| |
‘Sta niet te kletsen, kerel. Morgen zit je nog in den trein.... We zijn nu pas in Tours. Hoe meer we naar het Noorden komen, hoe langzamer de trein rijdt.’
‘Zouden we hier dan niets te eten of te drinken kunnen krijgen?’
Jean loopt even 't perron op en spreekt met een der officieren. Hij komt terug en vertelt dat in Orleans waarschijnlijk een buffet voor het 49ste is ingericht. Hier, in elk geval, is niets te krijgen. Alles is er voor de gewonden gereserveerd.
‘Je moet eerst half kapot zijn natuurlijk vóór je recht hebt om te eten,’ zegt een soldaat ontevreden.
‘Verlang er maar niet naar,’ antwoordt iemand, ‘dat zal gauw genoeg gebeuren. De oorlog is nog lang niet afgeloopen en je zult volop je kans krijgen.’
Drie uren blijft de trein in Tours staan. Drie uur lang kijken de soldaten naar het uitladen der gewonden. Er zijn er die tusschen de armen der ziekendragers hangen terwijl zij naar de wachtende auto's geleid worden. Anderen liggen roerloos gestrekt op een baar en geven geen teeken van leven. Weer anderen klagen luid op in den nacht. Het is een afschuwelijk gezicht dit overladen van hulplooze mannen bij het rossige licht der lampen. Het maakt de vertrekkenden stil. Zij denken niet meer aan slapen nu en liggen strak te staren in het half-duister van den wagon, nadat de trein zich weer in beweging heeft gezet, ieder met zijn eigen gedachten, met zijn twijfel en vrees.
Het morgenlicht dringt vaag door de luchtgaten die boven in de wanden zijn gemaakt.
| |
| |
‘Gooi die deur toch open, nom d'un chien! 't Is hier om te stikken van den stank.’
De schuifdeur rolt knarsend en piepend open en de koude lucht stroomt binnen, doet de mannen rillen. Zij kijken in elkaar's gore gezichten, rekken zich, vloeken en protesteeren tegen deze manier van reizen.
‘Zijn we nog ver van Orleans?’ vraagt er een aan Jean Bernier.
‘'k Weet niet.... We hebben maar heel langzaam gereden.’
‘'k Wou er uit, verdomme. Niet eens 'n plaats om je behoefte te doen.’
‘Doe 't dan maar in den hoek,’ zegt een ander onverschillig. ‘'t Stinkt hier toch.’
‘Nee maar, ben je bedonderd, dàt kan niet,’ protesteert iemand.
‘'t Kan me niets schelen,’ zegt de eerste weer, ‘maar bij de volgende halte stap ik uit. Dan moeten ze maar zorgen dat er is wat er zijn moet.’
De eerste halte is Orleans. De mannen vragen zelfs niet of zij mogen uitstappen of niet. Zij rennen het perron op, bestormen de wachtkamers, het buffet, de retirades, schreeuwen, duwen, maken ruzie en nemen zèlf de provisie weg wanneer zij niet gauw genoeg geholpen worden. Een commandant, die het bevel voert over het station, tracht vergeefs de mannen tot orde aan te manen. Hij dreigt en beveelt en schreeuwt, maar hij kon even goed zijn mond houden, want de soldaten nemen niet de minste notitie van wat hij zegt.
Er zijn er die hun jassen hebben uitgetrokken en zich wasschen onder de kraan niettegenstaande het bordje dat er
| |
| |
boven hangt en waarop staat: ‘Verboden deze kraan te gebruiken’.
‘Nee, zeg, we zullen ons geneeren. D'r is 'n kraan, we zijn vuil: dùs gebruiken wij ze.’
De commandant-stationchef heeft tegen deze logica niets in te brengen. Ook de officieren die den trein vergezellen en wier derde klas compartimenten achter de andere wagens zijn aangehaakt, laten de mannen maar begaan. Zij hebben zèlf nu reeds vier en twintig uren op de harde banken doorgebracht. En zij weten niet wanneer zij hun bestemming zullen bereiken. Zij weten niet méér dan de soldaten zèlf. Zij begrijpen echter dat de mannen ontevreden zijn, en zij willen niet door streng op te treden de ontevredenheid vergrooten. Zij weten ook dat zij naar het Noorden gaan, waar het front is. Onderweg zullen hun de verdere bevelen gegeven worden. 't Kon nog wel een dag duren vóór zij aankomen waar zij wezen moeten. Alleen zijn zij overtuigd dat zij niet naar Parijs zullen gaan, zelfs niet dóór Parijs zullen komen.
Bij de mannen bestaat die hoop echter wèl. Maar even vóór de trein Orleans verlaat wordt het bekend dat de eerste halte Noisy-le-Sec zal zijn, enkele tientallen kilometers van Parijs, waar de volgende nacht zal worden doorgebracht. Niemand zal Noisy mogen verlaten.
‘Stikken, kunnen ze, mét of zonder permissie, maar ik ga m'n vrouw opzoeken,’ beweert er een.
‘Hoe zul je dat doen? Het heele station zal natuurlijk vol gendarmen zijn.’
‘Lak aan de gendarmen.... 't Zou er al heel beroerd uitzien als er geen taxi te krijgen viel....’
| |
| |
‘Ja, natuurlijk, als je de geldpest hebt zooals jij, kun je zooiets doen.... Als je maar zorgt dat je niet gesnapt wordt.’
‘En àls ik gesnapt word, wat dan?’
‘De poet in, daar kun je zeker van zijn.’
‘Wáár? Op 't front zeker. Des te beter als dat zoo is. Dan heb ik minder kans dat ik er m'n hachie bij inschiet.’
Laat in den avond komt het 49ste in Noisy-le-Sec aan. De mannen worden er gecantonneerd in oude fabrieksgebouwen, leege scholen en barakken. ‘Réveille om zes uur,’ heeft de kolonel gezegd, die hier bij de troep is gekomen. En niemand mag het kamp verlaten.
Maar 's nachts spoeden zich een tiental taxi's, elk met vijf man erin naar Parijs, vanwaar zij weer terugkeeren vóór de réveille geblazen wordt.
Zij overstelpen de anderen, die gebleven zijn, met vreemde berichten.
‘Parijs dood? Dacht je dat werkelijk? 't Is er drukker en vroolijker dan anders. Ze houden het uit, achter het front. Mannen en vrouwen.... Vooral de vrouwen. Die loopen nu met rokken tot aan d'r knieën. Ze zijn nooit zoo vrij geweest in d'r bewegingen en in d'r omgang. En òf de militairen chance hebben? D'r is geen vrouw die 'n soldaat iets weigert.... En de cafés, open den heelen nacht, en vol, heelemaal vol. En muziek, overal.... De theaters hebben nooit zulke goeie zaken gemaakt.... Het geld dat stroomt er, bij duizenden en duizenden.... De Engelschen, de Canadeezen, de Belgen, alles verteert er geld als water. Overal waar je 'n Tommy vindt zie je óók tenminste één vrouw, meestal twee of drie.... D'r is geen absinth meer,
| |
| |
maar gezopen wordt er.... En gegeten! De restaurants, nèt als de nachtkroegen en de theaters - vol.... Wat de kranten schrijven, moeten ze zèlf weten, maar je merkt niets van den oorlog in Parijs, behalve dan dat er een hoop uniformen rondloopen, een hoop vreemde militairen er met vrouwen feestvieren....’
En de verteller eindigt: ‘Uithouden doen ze het, maar wat zullen er een hoop cocu's zijn!’
Jean Bernier kan niet instemmen met het lachen dat uitbreekt op deze woorden.
Hij heeft in den nacht gelegenheid gevonden aan Francine te schrijven. Hij had zoo graag óók naar Parijs willen gaan, maar hij heeft niet gedurfd. Jean is niet als die anderen, die elk avontuur riskeeren. En bovendien is hij sergeant. Wanneer hij gesnapt werd zou hij zeker zwaarder gestraft worden. En eigenlijk gezegd is Jean een beetje laf. Hij mist fut, durf. Hij is alleen maar vriendelijk en beleefd met zijn manschappen. Dààrom mogen ze hem wel. Maar zij zien niet tegen hem op. Hij zal op het front geen invloed uitoefenen door zijn eigen onverschrokkenheid. Dat wenscht hij ook niet. Hij hoopt alleen maar aan alle doodsgevaar te ontsnappen en zoo gauw mogelijk weer bij Francine te zijn.
Toch verwijt hij zich thans niet naar Parijs te zijn gegaan, tè bang te zijn geweest voor straf. Een briefje heeft hij geschreven. Maar wàt is een briefje vergeleken bij een gesprek, bij enkele uren van alleen zijn met 'n vrouw waarvan je houdt, naar wie je verlangt en die, juist nù, zoo zeer steun noodig heeft. Maar Jean vermoedt dat niet. Jean denkt dat hij volop zijn plicht tegenover Francine heeft
| |
| |
gedaan. En hij twijfelt er geen oogenblik aan of Francine zal met zijn schrijven gelukkig zijn. ‘Ja, maar wanneer ik 'n man was geweest als die anderen,’ bekent Jean zichzelve, ‘dan was ik naar haar toe gegaan.’
En hij weet zeer goed dat dit zelfverwijt volkomen verdiend is.
Als uit een kwaden droom is Francine ontwaakt. Zij heeft het telegram van Jean naast zich gevonden en meteen was zij er zich van bewust dat er iets tusschen Jean en haar was veranderd. Het onvermijdelijke was gekomen. Jean vertrok naar het front met de gedachte dat zijn vrouw hem had misleid, hem de waarheid over haar vroeger bestaan had verzwegen. En ginder, onder zijn makkers, zou hij haar misschien nog strenger gaan beoordeelen. Zij wist van vroeger maar al te zeer hoe mannen over vrouwen spreken als zij bij elkaar zitten. Dat moest onder militairen natuurlijk nog veel erger zijn. Dàt, en het nieuws dat zijn moeder hem zou schrijven, zou hem van haar vervreemden.
Aan deze gedachte gaf zij thans zóózeer toe dat het was alsof zij zèlf reeds van hem vervreemd was, alsof hij een der mannen was die vroeger in haar leven waren gekomen, die er uitgetreden waren zonder dat zij een werkelijke beteekenis voor haar hadden gehad. Een man, aan wien men een oogenblik, enkele dagen alles geeft, behalve zijn ziel, omdat hij geen moeite doet te begrijpen.
|
|