| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Zeventien dagen nadat zij in Bayonne waren aangekomen, had nog geen der vreemde vrijwilligers ook maar eenig stuk militaire kleedij ontvangen.
Jean Bernier slenterde door het kamp temidden der mannen, die er als vagebonden uitzagen, rond. Zij waren allen nog in burger, en zagen er haveloos en onverzorgd uit. Toen zij van huis vertrokken, hadden zij het oudste, meest afgedragen pakje dat zij bezaten aangetrokken, in de veronderstelling dat zij, eenmaal aangekomen op hun plaats van bestemming, dadelijk van kop tot teen zouden worden uitgerust. Na een week van allerlei korveeën en marcheeren door de Basses-Pyrénées, waar de zon de wegen tot een wit poederig stof verbrandde, hadden hun kleeren de laatste sporen van verzorgdheid verloren. De gescheurde pantalons werden met een veiligheidsspeld bij elkaar gehouden, de jassen toonden door de versleten mouwen ongegeneerd de ellebogen. De boorden waren reeds lang verdwenen, en de hemden, grauw en vuil en goor, stonden wijd open op de bloote borst. Sokken schenen tot het verleden te behooren. Velen gingen op bloote voeten in linnen schoenen met zolen uit koord vervaardigd.
Een groep zwervers, die, zooals ze daar lagen of zaten naast hun half leege flesschen en de restanten van hun avondeten, zelfs bij de officieren geen sympathie konden wekken. En tòch waren dat de mannen, die uit enthousiasme, uit liefde voor Frankrijk, of om te voldoen aan
| |
| |
een vermeende plicht, zich onder de Fransche vlag hadden geschaard. Vooral de onderofficieren, de adjudanten, ‘les juteux’, ‘les chiens de quartier’, zooals zij door de Fransche soldaten genoemd werden, gaven den vrijen loop aan hun minachting.
‘Allemaal hier gekomen om te vreten te hebben,’ zei een adjudant, die Jean ontmoette.
Een lange man van een jaar of veertig, die vlak bij hen stond, keerde zich om en zei kalm:
‘Pardon, adjudant, mag ik me even voorstellen? Mijn naam is Blum, Dr. Blum uit Stockholm, chevalier de la Légion d'honneur. Er zijn nog meer titels, maar deze is voorloopig genoeg.’
De adjudant keek hem aan als een hond, die wilde bijten, en begon ineens te vloeken en te schreeuwen.
‘Wie, nom de Dieu, heeft jou wat gevraagd. Je houdt je smoel als je meerdere spreekt, begrepen?’
Maar onverstoorbaar ging de man verder, wijzend op zijn groepje makkers: ‘Allemaal hier gekomen om te vreten, zooals U zegt.... Die kleine daar, Yvan Lönnberg, kunstschilder van naam.... En naast hem Oscar Nyberg, correspondent van verscheidene groote Zweedsche, Deensche en Noorsche bladen.... Die heele lange, een beetje verderop, Harry Anderson, beeldhouwer van beroep en zoo ongeveer millionair.... Allemaal hier gekomen om te vreten, natuurlijk....’
‘Ruk uit!’ brulde de adjudant. En om zijn autoriteit hoog te houden, voegde hij er dreigend bij: ‘En morgen op het rapport, m'n jongen, ik zal je leeren je oneerbiedig tegenover je meerderen te gedragen.’
| |
| |
‘Juist wat ik wenschte, adjudant,’ antwoordde de soldaat onbewogen. Alsof er niets gebeurd was voegde hij zich bij zijn kameraden, met wie hij zonder eenige merkbare woede het geval ging bespreken.
Maar de adjudant schuimde van ingehouden toorn. Het liefst had hij maar de wacht in het geweer geroepen en dien man in de boeien laten slaan. Maar het was misschien geen grap, dat lintje van het Legioen van Eer.... En die andere, die millionair was.... Respect had hij er toch voor. Zulke mannen, daar kon je wat aan hebben.... geld en fuifjes en sigaren. Hij stampte op den grond om zijn eigen stommiteit. Zij zouden hem die beleediging nooit vergeven. Dan maar niet. Hij was de superieur, nom de Dieu, de man, die politiekamer en arrest kon uitdeelen op een simpel rapport. Ze zouden hem leeren kennen, wat ze ook waren en hoeveel geld ze ook hadden.
‘Sergeant,’ zei hij daarna tot Jean, ‘ik raad je aan die mannen niet uit het oog te verliezen. Schoeljes, zeg ik je. Maar wij zullen ze wel eens eventjes discipline leeren. Dis-ci-pli-ne! sacré nom. Avonturiers, heethoofden, net als alle legioen-soldaten. Een bende dieven, oplichters, erger nog misschien. De duimschroeven aan, zeg ik je en de poet in, zonder pardon, rang! rang!’
‘Maar ze zijn toch allemaal vrijwilligers, ze hoefden toch niet op te komen?’ wierp Jan tegen.
De adjudant barstte in een vet lachen uit. ‘Non, mais.... ze hoefden niet op te komen.... maar hoe zouden ze anders vreten.... snap je dàt, Sergeant?.... Vreten zullen ze, maar zweeten ervoor, en of!.... Als morgen of overmorgen de sergeants van het Legioen er maar zijn.’
| |
| |
‘Komen die? En wij dan?’
‘Weet ik het? Eén ding is zeker, ze zijn al onderweg. Ze kunnen vanavond al hier zijn.... Nou ligt het er maar aan hoeveel er komen.... Misschien blijven wij nog wel voor een tijdje hier.... Onder ons gezegd, 'k zit hier nog liever tusschen die zwervers dan daarginder aan het front.... Maar als 't moet, dan moet het, dan gaan wij óók.... zonder die sansculotten, natuurlijk.... Die,’ wond hij zich weer op, ‘die zouden 'm smeren als hazen.... Je kunt niet op ze rekenen. Ze zijn geen Franschen en 't kan ze niets verdommen of wij den oorlog winnen of verliezen.... En volop spionnen er tusschen, natuurlijk. Of denk jij soms, sergeant, dat er geen Duitschers zijn onder die zoogenaamde Elzassers en Lotharingers, die daar rondloopen? Maar dan hebben ze zich toch vergist, deze keer, want al die Boches gaan naar Afrika om het Legioen dat hier komt te vervangen. Dat heeft de kaptein gisteren gezegd.’
Hij begon weer bulderend te lachen, als vond hij het een prachtige grap deze mannen, die zich hadden aangemeld om voor Frankrijk te vechten, te zien inschepen naar Afrika.
Jean begreep noch het komische, noch het vroolijke dat de adjudant in het geval scheen te vinden. Wat kon het hèm schelen dat deze mannen vreemdelingen waren? Geen steek. Zij wilden vechten? Goed, ze zouden vechten. Intusschen moest hij ze helpen africhten. Dat was het eenige dat hem interesseerde, omdat het hem voorloopig van het front verwijderd hield.
Jean wist zeer goed dat hij geen held was, niet iemand, die zijn heele bestaan met bravoure opoffert aan zijn land.
| |
| |
Hij dacht in de eerste plaats aan zichzelve, aan zijn familie, zijn tehuis, dat hij terug hoopte te vinden zooals hij het verlaten had. Elken dag dat hij van het front verwijderd bleef was een kans meer om te ontsnappen aan de bedreiging die over elken soldaat hangt. Als hij gestuurd werd zou hij moeten gaan, net als de anderen. Maar als hij het ontkomen kon, zou hij zich zeker niet beklagen.
Den drie en twintigsten dag zijn de mannen eindelijk uitgerust. Alleen heeft de intendance de verkeerde kepi's gestuurd en tooien deze vreemdelingen zich met de kepi met lange klep en gele biezen van de strafbataillons uit Afrika. Wanneer enkelen zich 's avonds zóó in Bayonne vertoonen, worden zij op bevel van de officieren de café's uitgezet en naar het kamp terug gecommandeerd, hetgeen echter niet belet dat ze nog dagen lang oefeningen en marschen moeten meemaken met het gewraakte hoofddeksel op, dat hen verbiedt zich in de stad te laten zien.
Lang zijn de marschen. En eentonig. Geen muziek vergezelt ze. De muziek van het Legioen is nog in Sidi-Bel-Abbès, in Afrika. Die komt pas veel later over met de troepen. Zèlf hebben ze geen marschliederen. De Fransche kennen ze niet. Daarom zingen ze maar alle talen door elkaar. De Roemenen zingen hun Roemeensche, de Zweden hun Zweedsche, de Spanjaarden hun Spaansche, de Hollanders hun Hollandsche liedjes. En de Russen, die het sterkst in aantal zijn, mengen er met krachtige stemmen hun troostelooze wijzen doorheen.
‘Dat kan zoo niet gaan,’ zegt de kapitein. ‘Is er niemand tusschen jullie die liedjes kan maken, de een of andere
| |
| |
journalist of zoo iemand?’
Uit de rijen der Hollandsche compagnie stapt een man naar voren.
‘Present!’
‘Jij? Kun jij liedjes maken?’
‘Ja, kapitein.’
‘Zorg dan, dat we d'r morgen een hebben.’
‘En de muziek, kapitein?’
‘Muziek? Muziek?’ vraagt de kapitein verwonderd, alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld is, dat als de woorden er maar zijn, de muziek vanzelf komt. ‘Muziek? 't Kan niet verdommen welke,’ beslist de kapitein, ‘zoolang ze maar gezongen kan worden.’
Zóó ontstond het nieuwe lied van het Legioen: ‘C'est nous, la Légion’ op de wijze van: ‘Wij gaan naar het kamp van Zeist’, dat den heelen oorlog door weerklonken heeft op alle slagvelden, van West tot Oost, op de Isonzo en de Pavia, evenals in Macedonië.
Sedert enkele dagen zijn er loodsen gebouwd uit afbraak en oude materialen. De Legionnairs liggen nu tamelijk beschut tegen de kou, die reeds vinnig is des nachts. De sergeants hebben ook tijdelijke kamers in deze loodsen gekregen. Alles zeer primitief. Honderd keer per dag hoor je de onderofficieren de hoogste wijsheid verkondigen, die voor dit algemeen ongemak tot troost moet dienen: A la guerre comme à la guerre. 'n Dooddoener, waar je niets aan hebt.
Maar de Afrikanen worden gemeld. Die zullen de boel wel zoodanig weten te veranderen, dat er wat meer gerief
| |
| |
komt in de houten keet. Die weten wat oorlog is, die weten ook hoe men het best van de omstandigheden kan profiteeren. Dat is een heele wetenschap, die voor deze vreemdelingen, die nooit gediend hebben, nog een ongeopend boek is.
De Afrikanen! Iedereen wacht op hun komst. De mannen om kennis te maken met deze beroepssoldaten wier faam, met alles wat daaraan vast zit, in de meest romantische verhalen tot hen doorgedrongen is.
De onderofficieren om te weten of zijn hun postje achter de liniën zullen kunnen bewaren.
De officieren, omdat zij weten dat alleen onderofficieren van het Vreemdelingenlegioen van een troep ongeoefende, en onderling zeer verschillende menschen uit alle landen der wereld, goede soldaten kunnen maken. Dat vak leert men niet zonder vanaf den laagsten rang begonnen te zijn in dit regiment.
‘Ze zijn er,’ zegt op een avond sergeant Robin aan Jean.
Robin en Jean waren vroeger, toen zij samen in dienst waren, goede vrienden. Nadat zij weer in het gewone leven waren teruggekeerd, hadden zij elkaar uit het oog verloren. Nu hadden zij elkaar weergevonden, en de oude vriendschap werd aangeknoopt, was hechter zelfs door een zekere vertrouwelijkheid, die zij bij elkaar zochten. Zij durfden elkaar zonder eenigen schroom bekennen dat zij er tegen opzagen naar het front te gaan, zonder een oogenblik te vreezen als defaitist te worden gebrandmerkt.
‘Ze zijn er,’ zegt Robin.
Jean vraagt zich niet af wie die ‘ze’ zijn. De Afrikanen, natuurlijk.
| |
| |
‘En?’ vraagt Jean, ‘dat beteekent?’
‘Dat beteekent dat 't ernst wordt, dat wij kunnen verdwijnen, teruggaan naar onze eigen regimenten.... of naar het front.’
Jean zegt droomerig: ‘Naar het front?’
‘Natuurlijk, Jean.... Denk je dat ze ons hier houden, terwijl ze daar een tweehonderd onderofficieren en officieren hebben laten komen om ons te vervangen? Ze hebben ons meer noodig daarboven, aan het front. De kaders van het Legioen kunnen best hun eigen werk klaar spelen. Je moet ze 'ns zien.... Bonken van kerels, de onderofficieren bijna allemaal bezopen. Maar de officieren schijnen het niet te merken, of willen het niet merken. Er is er één bij, die ze Père Charles noemen, 'n loeder van belang, waar de anderen bijzonder respect voor hebben. 'n Troepje dat zijn testament gemaakt heeft en dat bloed ruikt.’
Jean luistert nauwelijks. ‘Naar het front,’ herhaalt hij bij zichzelve. ‘En ik was juist zoo rustig hier.’
Alsof oorlog rust was! Duizenden anderen staan dagelijks in de loopgraven, honderden komen er niet meer van terug. En hij zou de pretentie hebben hier te blijven hangen om een paar vreemdelingen af te richten met wie hij niet eens zal oprukken! Voor die mannen zullen de Afrikanen wel zorgen; le Père Charles, korporaal François, Lucca, de Corsicaansche sergeant, die nergens goed voor zijn dan voor oorlog voeren, moorden en rooven.
‘Zijn jullie de kindjes, die we moeten leeren papeten?’ zegt Père Charles, zoodra hij tusschen deze vreemdelingen staat. Hij kijkt even in het rond. ‘Wie zijn die lange slun- | |
| |
gels daar?’ vraagt hij wijzend naar een groep, een eindje van hem verwijderd.
‘Russen,’ zegt iemand.
‘Bravo! Leve Rusland! Nitchevo! Kerels, allemaal. Soldatenbloed, en van het beste. Wodka en rauwe biefstuk.... En die daar, die dwergen? Roemenen, zeg je? Nom de nom, alleen goed voor de corvée.... Niet zooals deze hier,’ zegt hij, wijzend op de Hollanders, Zweden en Noren, die samen een compagnie vormen. ‘Excellent, jongens, we zullen wat van je maken.... Gentlemen, net als wij.... Het Legioen, Messieurs, weten jullie wat het Legioen is? Het eerste regiment van Frankrijk, het eerste regiment van de wereld.... Als je bij ons in de kazerne van Sidi-Bel-Abbès komt, zie je d'r in de hall met groote letters op den muur geschreven: Legionnaires, vous êtes soldats pour mourir. Soldaten om kapot geschoten te worden, versta je.... Het eerste regiment der wereld, dat geen flikker geeft om z'n leven als er maar te vechten valt.... En 'n muziek! De beste muziek van Frankrijk.... Jullie hebt geen liedjes.... Wacht maar, die zullen wij je ook leeren.... Geen liedjes voor kostschooljuffies.... Jullie soldaten? Nog niet. Maar je zult het worden. Legionnairs! Gentlemen-soldaten, messieurs.... Geen verleden en geen toekomst. Het leven beteekent niets. Het vak is alles. En met òns vak ga je naar de verdommenis, prachtig, met muziek voorop en den kruitdamp in je neusgaten. Begrepen, messieurs? En nu een rondje aan Père Charles en zijn kameraden in het beste bordeel van de stad. Je vous invite, messieurs, allemaal, en de rekening is voor jullie.’
Een twintigtal mannen volgt hem. Jean laat zich door een
| |
| |
kameraad meesleepen. Hij Heeft weinig lust in drinkgelagen, maar hij hoopt van deze collega's uit Afrika inlichtingen te krijgen over wat er nu met de Fransche onderofficieren, die hier zijn, gebeuren zal.
In de groote zaal van het bordeel waar de troep neervalt worden liters wijn aangedragen. Ze komen er niet om de vrouwen, deze avonturiers, die alles wat zij bezaten op de boot verdronken hebben. Zij zijn niet gewend aan blanke vrouwen. Die in Sidi-Bel-Abbès keeren hun den rug toe, wanneer de Legionnairs des avonds op het groote marktplein rondom de tent waar hun muziek speelt paradeeren. Wat zouden zij er op los leven indien zij hun soldij niet van te voren hadden opgemaakt. Nu drinken zij op kosten van de vreemdelingen, die zij morgen zullen beginnen te drillen.
‘Als er iemand is, die even een apartje met 'n vrouw wil hebben, laat ie zich niet voor ons geneeren,’ zegt Père Charles goedmoedig.
Een Roemeen verdwijnt met een valsch-blonde deerne aan wie hij zijn arm offreert en die hij Madame noemt.
Nooit hebben de sergeants van het Legioen zoo gebulderd van het lachen.
‘Madame, tegen een vrouw van een bordeel, non, merde! Dàt is te prachtig. Een algemeen rondje voor dien Roemeen!’
Korporaal François, volslagen, dronken, roept:
‘Bande de truffes! Jullie wilt soldaten zijn? Om te stikken van 't lachen. Dat noemt een bordeelmeid Madame! Wat zullen jullie tegen de Duitschers zeggen? Oui, mon prince, misschien. Als ik nog iemand Madame hoor zeg- | |
| |
gen, krijgt ie m'n vuist op z'n smoel. En laat ze met rust. Afblijven met je pooten. Ik wil niet dat iemand van jullie morgen ziek in het hospitaal komt te liggen. Zoolang wij ze niet gekeurd hebben, blijven jullie er met je vingers af, begrepen?’
‘Bravo! François, bravo! We zullen ze wel dresseeren.’
En alsof zij deze vreemdelingen de grootste eer bewezen, drinken de Afrikanen den wijn die de mannen zullen moeten betalen. En zij gaan voort met zwetsen.
‘La Légion,’ verklaart Lucca hikkend, ‘dat zijn wij.... Als je in Marocco komt en je vraagt aan iemand wie Lucca is, zal ie 't weten te zeggen. In Algerije kent iedereen me, in alle cafés' in alle bordeelen, net zoo goed als in de Tonkin.... Lucca, driemaal gecasseerd en voor de vierde maal sergeant.... Jullie, tas d'imbéciles, melkmuilen, vergeet niet wie Lucca is, en een rondje nom de Dieu!’
Jean ziet in, dat hij onder deze omstandigheden wel geen inlichtingen van deze dronken collega's zal kunnen krijgen. Hij gaat ongemerkt heen en keert terug naar de kazerne.
In de zaal van de wacht zit Robin een brief te lezen bij het licht van een olielampje. Hij kijkt even op als Jean binnenkomt en zegt:
‘Er is nieuws, Jean. Morgen hebben we geen dienst in het kamp van Montbrun. De Afrikanen nemen ons baantje over.’
‘En wij?’ vraagt Jean angstig-nieuwsgierig.
‘Wij? Dat weet nog niemand. Maar we zullen wel gauw weg zijn hier.’
‘Zou 't nog lang duren?’ vraagt Jean verstrooid.
| |
| |
‘Dat zeg ik je toch, niet zoo heel lang, denk ik.... 't Kan me ook eigenlijk niets schelen,’ voegt Robin er na even te hebben geaarzeld bij.
Jean merkt dat er iets is dat zijn vriend hindert. Gewoonlijk is hij niet zoo passief. Meestal steekt hij het niet onder stoelen of banken dat ie niet naar het front zou willen gaan. En nu ineens kan het hem niets schelen. D'r moet hem wat overkomen zijn.
‘Slecht nieuws?’ vraagt Jean, wijzend op den brief, dien Robin in zijn handen houdt.
‘Slecht, slecht....’ antwoordt hij mismoedig, ‘ik wist het al lang, ik verwachtte het....’
‘Je vrouw?’
‘Ja, m'n vrouw.... Gevlogen, met d'r amant.... Ze heeft gewacht tot ik wèg was.... Als ik gebleven was had ze 't toch gedaan.... Zooiets kun je niet voorkomen....’
Robin is niet toornig. Hij is kalm, moedeloos, en hij heeft verdriet. Jean weet niet wat te zeggen en blijft zwijgen.
‘Zie je, Jean,’ legt Robin uit, ‘m'n vrouw en ik zijn even oud en uit de zelfde buurt.... Als kinderen hebben we al samen gespeeld.... zij was altijd een beetje wispelturig.... Na mijn diensttijd zijn we dadelijk getrouwd.... We verdienden tamelijk goed geld.... we zijn heel gelukkig geweest.... Wat er toen gebeurd is, weet ik niet. Renée is begonnen met zich te vervelen terwijl zij zwanger was.... Ik heb me afgevraagd of ik er schuld aan had, maar ik geloof niet dat ik er wat aan doen kon.... Nadat het kind geboren is, begon ze met niet meer op tijd naar huis te komen.... Aperitifs met vrienden en vriendinnen, snap je.... Soms bleef ze later heele nachten weg, bij d'r zuster in St. Cloud,
| |
| |
zei ze.... Ik heb dat maar geloofd terwille van den vrede. Wat kon ik trouwens doen? Ruzie maken? Wegloopen? Haar laten volgen door een particuliere detective, of ze de deur uitgooien? En dàn? Wat moest ik met de kleine beginnen? Ik heb 't maar gedragen en erop gestaan, dat het kind naar een nourrice zou gaan in Bellevue. Daar is het nou. Maar m'n vrouw, daar was niets meer mee aan te vangen. Een vrouw, die niet meer van je houdt kun je toch niet binden. Je kunt gemakkelijker tien andere vrouwen krijgen, dan deze terug te krijgen. Je hebt bij haar afgedaan, je prestige is op. En je doet maar het beste ze te laten gaan.... Maar als er kinderen zijn, of als je toch nog van haar houdt, dan is het beroerd.... Als mij nou wat overkomt, wie zal er dan voor de kleine zorgen? M'n broer, misschien; die hoeft niet op te trekken omdat hij een houten been heeft. Maar tòch zal zoo'n kind veel missen bij andere kinderen vergeleken.... Als het kind er niet was, ging ik liever morgen naar het front dan overmorgen.’
‘Allons, Robin, misschien komt het wel in orde,’ trachtte Jean te troosten.
‘Nee, Jean, ze komt niet meer terug. De man, met wie ze er vandoor is, is rijk. Ze zal nu kunnen doen wat ze altijd zoo graag wilde: uitgaan, dure robes koopen, leven, zooals zij zei. Leven, snap je Jean, terwijl wij ons gereed maken ons te laten dooden.... En zij zal de eenige niet zijn.... Ik vraag me af hoeveel verminkte, verwoeste stakkers het nest leeg zullen vinden wanneer zij terug zullen komen uit den oorlog.... Ik heb 'n ouwe vriend, die me schrijft dat het leven in Parijs weer zijn normalen gang gaat.... Stel je
| |
| |
voor, zijn normalen gang, zonder ons, zonder de mannen om de vrouwen in toom te houden.... Maar mij kan het niet meer schelen, behalve voor m'n kleine.’
En Jean begint te denken aan Francine. Zou die ook willen lèven nu hij er niet meer is? Heeft zijn moeder hem op 'n keer niet gezegd dat zijn vrouw vroeger met andere mannen in het Quartier Latin geleefd had? Hij heeft dat nooit kunnen gelooven omdat Francine altijd gewerkt heeft, daar is hij zeker van. En nu werkt zij nog, niettegenstaande zij toch zijn salaris ontvangt.... Maar 's avonds, wat doet zij 's avonds? Hij weet, dat zij niet bij zijn moeder komt. En een vrouw kan toch niet altijd thuis blijven.... Als ze 'ns uitging, zooals de vrouw van Robin?
Langzaam vreet de twijfel in Jean's hersenkas. Hij wentelt er om en om, als een scherpe boor in een rotte plank.... De lange brieven, die hij van haar krijgt, zeggen Jean dat Francine aan niets en aan niemand denkt dan aan hem.... Maar beweerde Robin's vrouw óók niet, dat zij des nachts bij haar zuster bleef? Liegt Francine misschien óók? En waarom zegt zijn moeder niets over haar? Wellicht omdat zij hem geen verdriet wil doen. Maar waarom ook heeft hij Francine niet altijd tegen zijn moeder in bescherming genomen? Hoe dreigend klonk de toon waarop Francine hem zei: ‘Ik heb toch zeker een eigen adres waar ik mijn brieven ontvangen kan.’ En nu heeft hij eergisteren toch een brief voor haar aan liet adres van zijn moeder gezonden. Francine zal zich beleedigd gevoelen. En met recht. Zij zal denken, dat hij zijn moeder stuurt om haar te bespieden....
Even later, als hij in zijn bed ligt, kan hij niet in slaap
| |
| |
komen. Morgen, denkt ie, moet hij aan Francine schrijven. Morgen....
Maar zonder het te verwachten, krijgt hij den volgenden morgen heel vroeg het bevel des namiddags met zijn bataillon den trein te nemen naar een onbekende bestemming. Hij kan alleen maar twee telegrammen verzenden, één aan zijn moeder en één aan Francine. Zij luiden beide: ‘Vertrek vandaag, bestemming onbekend, zal schrijven, omhelsd.’
Francine is 's morgens om elf uur thuis gekomen van haar atelier. Zij heeft zes dagen verlof gekregen. Straks gaat zij naar haar Jean in Bayonne. Alles hangt voor haar van deze reis af. Zenuwachtig pakt zij in een kleine koffer het weinige dat zij voor de reis noodig heeft. Even moet zij uit om nog wat te halen. Als zij de trap afdaalt komt zij de concierge tegen met telegram in haar hand.
‘Pour vous, Madame,’ zegt de concierge.
‘Merci....’
Op den overloop verbreekt zij het sluitzegel. Zij leest, leest nog eens, geheel verwezen, het telegram. Alles draait haar voor de oogen. Zij wankelt, zij wil zich vasthouden, maar vindt geen steun.
Met een plof zakt zij neer op den houten vloer.
|
|