| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Elken dag vertrekken er meer mannen.
Elken dag voeren de treinen de gemobiliseerden van het eene einde van Frankrijk naar het andere.
Twee en twintig dagen zijn noodig om de eerste contingenten over de verschillende depôts te verspreiden.
Meer dan drie weken, uur na uur, spelen zich op de perrons dezelfde troostelooze tooneelen af.
En telkens blijven weer meer vrouwen alleen achter.
Door de straten van Parijs trekken de bataillons in volle oorlogsuitrusting van het eene station naar het andere.
Met muziek voorop, in gesloten gelederen, stram en ernstig. Langs de trottoirs staan de vrouwen, werpen kushanden en bloemen naar de voorbij marcheerende troepen, stoppen hun geld en geschenken toe.
Vive l'infanterie! Leve de infanterie!
De Sambre et Meuse-marsch klapt met hel kopergeschal op tegen de gevels.
Vive l'artillerie! Leve de artillerie!
De Marche Lorraine davert boven de toejuichingen uit. Bravo! les fusilliers-marins. Bravo! de mariniers.
De marine-officieren, als echte gentlemen, groeten kalm naar links en rechts.
Parijs volgt elke beweging der troepen. Het heeft verontwaardigd geprotesteerd tegen het Duitsche leger dat België is binnengevallen om den langeren en moeilijkeren weg in het Oosten af te snijden. Het heeft gejuicht om den weerstand bij Luik; en gejubeld als eindelijk, eindelijk En- | |
| |
geland zich bij Frankrijk en Rusland voegt om de Centrale rijken te bestrijden. Evenals door alle tijden heen heeft Duitschland het gewaagd op de zwakke zijde zijner diplomatie te speculeeren. En heeft verloren. Want het niet eerbiedigen der Belgische neutraliteit heeft Engeland in het geweer geroepen.
In de havens ontschepen de eerste Engelsche troepen. De khaki uniformen der soldaten van French wisselen af met de roode broeken der Fransche infanteristen.
Chic! die Engelschen. Gentlemen, allemaal. En na de driehonderdduizend, die aan wal stappen, zullen er nog millioenen en millioenen komen: soldaten van Canada, van Australië, van Nieuw-Zeeland, van Britsch-Indië, van het onuitputbare kanonnenvleesch-arsenaal der Dominions. De vijand van eeuwen her, ‘le perfide Albion’, het verraderlijke Engeland, is de boezemvriend geworden van het Fransche volk.
Elke Tommy heeft een Fransch vriendinnetje aan elken vinger. Zij verstaan elkaar niet. Hindert wat! Het verschil in taal beteekent niets wanneer men dezelfde gedachte heeft.
En België, les petits Belges, nom de Dieu! Leve de kleine Belgen! Zonder hen waren de Duitschers al in Parijs. De Brabançonne klinkt van La Panne tot St. Adresse bij Le Hâvre, het tijdelijke Belgenland.
Maar bij Mons worden de Tommies uitgeroeid en vallen de tè zichtbare roodbroeken onder de welgemikte Duitsche kogels.
Terugtrekken op Sedan en Maubeuge!
Maubeuge valt onder enkele schoten der Oostenrijksche
| |
| |
houwitzers van 380 c.m. Twintigduizend Fransche krijgsgevangenen, waarvan er tienduizend ontsnappen.
De legerbulletins worden vaag, trachten de verliezen te verbloemen. Maar Parijs wéét, de provincie wéét, heel Frankrijk wéét dat de Duitschers op Parijs aanrukken.
De warme pantoffel-strategen der café's verdedigen hardnekkig hun legerplannen onder het drinken van een aperitif en stellen de troepen in den vorm van lucifers, in gevechtslinie tegenover elkaar op.
De president, het gouvernement, het parlement, het heele regeeringsstelsel vlucht naar Bordeaux.
‘Parijs moet verdedigd worden,’ zegt de staf.
‘Parijs is niet te verdedigen,’ antwoordt Generaal Galliéni. ‘Ik zal Parijs redden. Je tiendrai jusqu'au bout.’
Elk vervoermiddel wordt gerequireerd. Alles wat rollen en rijden kan dient om de Parijsche troepen te vervoeren. Vier à vijf man in volle uitrusting per taxi. En naar de Marne, naar het Ourcq-kanaal, heen en weer, heen en weer, twee dagen lang.
Parijs zendt zijn soldaten ter versterking. De uniformen verdwijnen van de straten. Slechts de verpleegsters van het Roode Kruis en van de Dames de France ziet men er nog in haar coquette, donkerblauwe mantels en voile vlinderkap, waarop de driekleurige cocarde prijkt. Zij blijven achter en wachten reeds op de eerste gewonden, terwijl lange rijen auto's versche strijdkrachten naar de groene Marne-boorden voeren.
En Parijs wacht, de provincie wacht, met ingehouden adem, met stokkend hart, met 'n snik in hun keel, met weifelend vertrouwen.
| |
| |
‘Zullen we?....’ vragen zij zich af. En zij durven geen antwoord geven op hun eigen vraag.
Streng voert Galliéni het bewind in Parijs. Elk valsch gerucht wordt onderdrukt. Het parool is: rust en vertrouwen.
Het volk spreekt van verraad, van corrupte generaals.
Galliéni herhaalt: ‘Je tiendrai jusqu'au bout!’
Deze belofte van den ouden koloniaal doet het vertrouwen herleven. Ginds, aan de Marne en het Ourq-kanaal, staan andere generaals in wie Frankrijk vertrouwen heeft, in wier handen het zijn lot heeft gelegd: Joffre, Manoury, Dubailly, Foch.
Dààr knallen de geweren, de bajonetten doorwoelen de spierbundels als een mes de zachte boter, de kogels der 75 c.m. kanonnen barsten als een hevige dwarsregen in de Duitsche gelederen, de mitrailleurs knetteren, knetteren zonder ophouden.
Het beroemde legerorder van Joffre: Niet wijken, zich op de plaats laten dooden!
De uren kruipen voorbij. Duitsche vliegmachines, de gehate Tauben, trachten Parijs te bereiken.... Zouden ze tòch?....
De vrouwen zijn stil en bleek, en bijten haar lippen tot bloeden om niet haar vrees te laten ontsnappen in schrijnende klachten. Met bezorgde blikken gaan zij rond in haar woning of op haar werk. Zij moeten de mannen, die zijn heengegaan, vervangen. Zij geven zich ernstig aan den, voor de meesten harer ongewonen, arbeid.
En zij hopen in stilte, zij lijden heimelijk, omdat haar trots
| |
| |
haar verbiedt openlijk te twijfelen.
Dan breekt de spanning. De vijand is gestuit. Zijn verbinding is verbroken. Joffre gaat tot den aanval over.
Nog durft men niet juichen. Maar reeds wordt er gefluisterd, hoopvol. Overwinning, prevelen de lippen, die niet langer vast opeen geklemd blijven. Er begint een koorts-vlammetje te branden in de oogen der vrouwen....
De zon hangt stralend over de Marne-vlakte waar twee volken elkaar uitmoorden. De rivier ziet rood van bloed. De uiteen gespatte granaten hebben duizenden visschen gedood die afdrijven op den stroom. Duizenden doode visschen tusschen ontelbare uniformen waarin lijken gehuld zijn.
Maar de Duitschers zijn teruggedreven en graven zich achter de rivier in den Franschen bodem in, als kwaadaardige, wilde beesten, terwijl Parijs en heel Frankrijk jubelen en schreien tegelijkertijd.
En het leven herneemt zijn rechten.
Francine heeft niet onder denzelfden druk geleefd als de vrouwen, die haar mannen aan het Marne-front vermoedden.
Jean heeft haar gerustgesteld. Hij moet in Montbrun, bij Bayonne, een afdeeling van het Vreemdelingenlegioen africhten. Duizenden vreemdelingen hebben dienst genomen in het Fransche leger. De gewone regimenten nemen hen echter niet op. Alleen het Legioen staat voor hen open. Zij zijn over heel Frankrijk verdeeld; veertigduizend mannen, die niets met het heele conflict te maken hebben, waarvan de meesten onder den invloed van het eerste enthousiasme
| |
| |
zich hebben aangemeld. Velen van hen vragen zich nu reeds af hoe zij zooiets hebben kunnen doen. Het is te laat om hierin verandering te brengen. Zij hebben geteekend voor den heelen duur van den oorlog. Anderen zijn er uit een soort moreele pressie of noodgedwongen toe overgegaan. Want reeds dreigt de jacht op den ‘embusqué’ in Parijs, reeds worden de jonge mannen, die geen uniform dragen en met een duidelijk vreemd accent spreken, met weerzin gezien, of verdacht. Het is wellicht even veilig soldaat te zijn, als als vreedzaam burger te blijven rondloopen wanneer men gezond van lijf en leden is en men een ransel zou kunnen dragen.
Veertigduizend mannen, van wie de meesten zich geen rekenschap geven dat hun dienst in het Legioen in de oogen der Fransche autoriteiten van nul en geener waarde is, en die alleen maar geapprecieerd worden omdat wanneer er een of ander bataillon van te voren is veroordeeld, zij de uitverkorenen zijn, die daarvoor in aanmerking komen. Tegen wil en dank zullen zij die rol moeten spelen in de toekomst. Vermengd met de soldaten van het Afrikaansche Legioen, die al hun verwachtingen van het leven hebben prijs gegeven voor het avontuur van kruit en bloed, zullen zij niet anders kùnnen dan deze beroepsavonturiers volgen in een zekere vernietiging.
Jean heeft dat alles aan Francine in zijn brief op eenvoudige wijze verteld. Hij heeft om haar gerust te stellen ook verteld hoe deze vrijwilligers tot op heden gelegerd zijn onder de pijnboomen van Montbrun, daar er geen plaats voor hen was in de kazernes van Bayonne. Zij liggen er slechts door een deken beschut tegen den mistral, de zware
| |
| |
regenbuien, of de plots invallende nachtkou. Zij hebben nog geen uniformen. De magazijnen zijn leeg, even leeg als de arsenalen waaruit de geweren moeten komen. De troepen, die de spoorwegen bewaken staan van afstand tot afstand opgesteld in de meest vreemdsoortige kleedij. Er zijn soldaten op klompen, boeren zóó van hun werk naar hun dépôt getrokken. Er zijn er andere met stroohoeden op en lichte wandelschoenen aan. Het eenige dat deze mannen van gewone burgers onderscheidt is de brassard, waarop met roode letters R.A.T. - réserve armée territoriale - staat, en hun verouderd Chassepot geweer. Een prachtverzameling van Sansculotten, deze R.A.T.'ers!
Intusschen is Jean veilig, en misschien dat het thans, nà de Marne, niet meer zoo lang zal duren, want de Russen zullen gauw een woordje meespreken. De mobilisatie gaat natuurlijk langzaam in zoo'n groot land. 't Voornaamste is dat Jean het goed maakt. Zoolang hij de vreemdelingen blijft africhten is hij veilig. Geen uniformen, geen geweren? Des te beter, denkt Francine. Hij zou dan nog een heel tijdje buiten den eigenlijken oorlog blijven. Hoe lang duurt het vóór een soldaat heelemaal is afgericht? Een half jaar tenminste. Over een half jaar is de oorlog al lang voorbij, wordt er gezegd. In ieder geval loopt Jean voorloopig geen gevaar.
Met moed ging Francine elken dag naar haar werk. Den avond bracht zij thuis door met lezen of met schrijven aan Jean. Hij had haar laten weten dat hij niet over kon komen naar Parijs, zooals zij hem gevraagd had. Dat was verboden. En sindsdien had zij het plan opgevat haar man in Bayonne te gaan opzoeken, al was het maar voor één
| |
| |
dag. 't Was duur, misschien, maar zij verdiende eigenlijk veel meer dan zij noodig had, nu zij het salaris van Jean óók kreeg. Zij was echter wel bang, dat haar chef haar niet zoo lang verlof zou geven. Want je moest rekenen, dat de reis alleen al vier dagen in beslag nam, omdat alle lijnen versperd waren met treinen, die de soldaten naar het front vervoerden of met treinen van het Roode Kruis, die de gewonden door Frankrijk voerden naar de hospitalen. En er was zoo machtig veel werk! In alle ateliers werd op dubbele kracht gearbeid aan het vervaardigen van uniformen voor het leger. De fabrieken begonnen het grove laken - donkerblauw, lichtblauw, khaki, residagroen - in duizenden ronde en vierkante stukken af te leveren, en met koortsachtige haast werden ze versneden onder de machines, en veranderd in rechte jassen en broeken, waaraan elk schoonheidsbegrip vreemd was.
Zij kwelde haar gedachten om een geldige reden te vinden die elk bezwaar bij haar chef zou opheffen, zoodat ze tòch dat reisje naar de Basses Pyrénées zou kunnen maken. Zij vond er geen. Er was er gewoonweg geen. Totdat Madame Bernier haar op een avond een brief van Jean bracht.
Het was de eerste keer nadat beide vrouwen van Jean op het perron van Austerlitz hadden afscheid genomen, dat Francine haar schoonmoeder weer ontmoette. Zij had al dien tijd niet aan het bestaan van de oude vrouw willen denken. Jean schreef haar altijd rechtstreeks, zooals hij haar dat beloofd had. Vreemd, dat hij haar nu een brief stuurde, en nog wel zonder enveloppe, ingesloten bij zijn brief aan Madame Bernier. Zij las den brief niet, legde hem op den hoek van den schoorsteenmantel en wachtte wat
| |
| |
de oude vrouw haar zou zeggen.
‘Ik heb hem niet gelezen, wees maar niet bang,’ zei deze stroef.
‘Waarom stuurde hij hem dan niet direct aan mij, zooals hij altijd doet?’
‘Misschien heeft hij geen tijd gehad.’
‘Geen tijd? Om een adres te schrijven?’ verwonderde Francine zich.
‘Of geen enveloppe.... Maar waarom lees je eigenlijk z'n brief niet eerst? Hij zal je wel zeggen wat hij er mee voor had hem naar mij te sturen.’
‘Ze heeft natuurlijk den brief gelezen,’ dacht Francine, ‘en ze weet haarfijn wat erin staat. Ze doet maar alsof.’
‘Die lees ik straks wel als U weg bent,’ zei ze luchtig. Zij wilde niet laten zien hoezeer het haar hinderde dat haar moeder zou weten, wat haar man haar schreef.
‘Mij vraagt hij altijd hoe jij het maakt,’ begon Madame Bernier weer. ‘Wat wil je hebben dat ik hem zeg? Ik zie je nooit.’
‘Na mijn werk ben ik elken avond thuis,’ antwoordde Francine ontwijkend.
‘En denk je dat 't prettig is voor Jean te moeten denken, dat zijn moeder en zijn vrouw geen goeie vrienden zijn?’
‘Wiens schuld is dat? De mijne zeker niet.... En Jean heeft er me nooit een verwijt van gemaakt,’ zei Francine koel.
‘Nee, natuurlijk niet. Hij heeft je nooit iets verweten.’
Madame Bernier keek haar schoondochter scherp aan, terwijl zij haar woorden met nadruk uitstootte.
‘Wat had ie me dan te verwijten?’ vloog Francine op.
‘Wat bedoelt U?’
| |
| |
‘Dat zul je zèlf wel het beste weten,’ zei Madame Bernier, onbewogen door de woede van Francine.
Francine begreep ineens dat die oude vrouw daar vóór haar zekere dingen uit haar verleden wist of vermoedde. Natuurlijk had ze die aan Jean verteld. Wat zij thans gezegd had was een bekentenis. Zij had immers gezegd dat Jean nooit iets aan Francine verweten had.
Bleek van ingehouden toorn boog Francine zich over de tafel.
‘Zeg nu maar wat U bedoelt, zeg het dan voor eens en voor altijd. Al dat geklets achter m'n rug, al dat gelaster - ja, gelaster, omdat U niet kunt uitstaan dat Jean met mij getrouwd is - moet nu maar 'ns uit zijn. Denkt U dat ik zooiets in mijn eigen huis verdraag?’
‘Maak je maar niet zoo kwaad,’ antwoordde Madame Bernier, heelemaal niet van haar stuk gebracht. ‘Jouw huis, zeg je. Jouw huis? Jean z'n huis, meen je. Zonder hem zat je nu nog elken avond in de kroegen van het Quartier Latin....’
Een oogenblik was het als had een vuistslag haar tusschen de oogen getroffen. Haar hoofd gloeide, haar ooren suisden. Zij liet zich zwaar op den stoel neervallen, even totaal verslagen. Maar onmiddellijk daarna was Francine weer tot vechten gereed.
‘En dàt is het, wat U erop gevonden hebt om te trachten Jean van mij te verwijderen nu wij eenmaal getrouwd zijn? En U durft mij dat te komen zeggen, heel Uw lafheid, Uw geniepige jaloerschheid te bekennen?’ verweet zij haar schoonmoeder.
‘Lafheid, zeg je? Omdat ik mijn zoon bescherm?’
| |
| |
‘Bescherm tegen wie? En waarom hebt U dat dan niet vroeger gedaan?’
‘Voor jullie trouwden wist ik het nog niet.’
‘En toen U zag dat Jean en ik gelukkig waren, dat U niet meer de eerste plaats bij hem innam, dacht U mij op die manier opzij te dringen.... Maar ziet U dan niet hoe vuil, hoe smerig het allemaal is?’
‘Ja, jij kunt daarover oordeelen.... Jij hebt bij je studenten wel geleerd wat vuil en smerig is.’
Koude haat en verachting lagen in den toon en de woorden van Madame Bernier. Zij wondden Francine zoo diep dat zij plots begon te gillen, zonder precies te weten wat zij deed. Heel haar zelfbeheersching was verdwenen.
‘Eruit!’ schreeuwde zij, ‘eruit! En nooit meer erin zoolang ik hier ben! Ik heb niets met U te maken, niets.... U hebt al lang genoeg mijn leven verpest.... En dat van Jean óók, dat heeft ie me zelf verteld. Jean is bang van U.... bang voor z'n moeder.... 'n mooie moeder!.... Maar ik niet en nu eruit, als de bliksem!’
Zij kwam dreigend op haar schoonmoeder af, die door deze onverwachte uitbarsting heel bleek was geworden en nu langzaam van haar stoel opstond en terugweek naar de deur, die Francine met een rug opengooide.
‘Dat zal ik je betaald zetten, slet,’ siste Madame Bernier, terwijl zij den drempel overschreed.
‘Doe maar wat je niet laten kunt,’ riep Francine en smeet de deur achter haar in het slot.
‘Dàt is het dus, dàt is het dus,’ zei zij tot zichzelve toen zij alleen in de kamer stond. ‘En Jean heeft het altijd geweten en me niets gezegd. Waarom niet? En z'n moeder,
| |
| |
die altijd maar hier kwam, altijd geheimzinnig met hem sprak, over mij, natuurlijk, zonder dat hij ooit protesteerde.’
Zij ging op een stoel zitten, steunde haar hoofd in haar handen, nauwelijks in staat om te denken. Alle weerstand in haar was gebroken, zooals haar leven gebroken was en haar geluk. Er was niets meer te herstellen. Met één veeg was alles weggevaagd. Wanneer Madame Bernier aan haar zoon schreef, zou zij alles nog erger maken dan het was. Daar was Francine zeker van.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg zij hardop.
Wat kon zij beginnen tegen deze twee, waarvan de eene haar ondergang wenschte, terwijl de andere haar nooit haar, voor hem verzwegen, verleden vergeven zou?
En als Jean z'n moeder nu eens niet had geloofd?
Een oogenblik klampte zij zich aan deze veronderstelling vast. Zij was te zeer uit het lood geslagen om ze zuiver te kunnen beredeneeren. Zij voelde vaag, dat het eenige dat zij doen kon was naar Bayonne gaan en een opheldering aan Jean geven. De reis was noodzakelijk geworden. Er hing te veel van een ontmoeting tusschen haar en Jean af. Die ontmoeting kon geen uitstel meer lijden.
‘Morgen ga ik,’ zei ze tot zichzelve, ‘of de chef wil of niet. Desnoods vertel ik hem alles. Maar ik moet Jean zien vóór zijn moeder hem bereiken kan. Ik moet.... alles hangt er voor mij, en voor hem van af.... Hij heeft me nooit iets gezegd, nooit iets gevraagd.... Hij zal mij gelooven.... Waarom niet?....’
In haar geestesverwarring begon zij nu zichzelve te verwijten, dat zij haar man ook nooit iets had verteld, dat zij
| |
| |
hem met opzet in onwetendheid gelaten had, omdat zij dacht dat Jean er toch nooit achter zou komen. Hij behoorde immers tot een heel andere wereld dan de jongelui, die zij vroeger gekend had. Maar hoe wist z'n moeder het dan?
Zij vond geen uitweg. Was het dan toeval geweest, dat Madame Bernier iets over haar had gehoord? Of was zij opzettelijk aan het zoeken gegaan. Een toeval, dat is natuurlijk altijd mogelijk.
Ineens sloeg de vrees in haar op dat Jean misschien iemand in het regiment zou kunnen ontmoeten, die haar vroeger gekend had. Die gedachte groeide snel tot een benauwende obsessie, verhinderde haar een plan te maken om de bedreiging, die over haar leven hing, af te weren.
Zij stikte in deze kamer. Zij stond op van haar stoel, wierp de vensters wijd open en bleef, met haar armen geleund op den steunstang, versuft opkijken naar de gevels tegenover haar.
Zij was radeloos. Zij voelde zich verloren. Als zij niet direct handelde, zou Jean's moeder het van haar winnen. En dan was alles voorbij, alles wat zij van het bestaan en de toekomst verwacht had.
Zij dacht er geen oogenblik aan, dat de oorlog óók dezelfde bedreiging inhield, niet alleen voor haar, maar voor duizenden vrouwen in Europa. Maar zij kon onmogelijk aan andere vrouwen denken op dat oogenblik. Voor haar bestond slechts de strijd om haar eigen geluk. De strijd daarginder ging haar niet aan. Jean was ergens, ver van het front. En morgen zou zij naar hem toe gaan.
|
|