| |
| |
| |
Hoofdstuk II
De hangklok tikt eentonig de minuten weg in den nacht. En op maat van het getik beginnen Francine's gedachten te werken. Zij ligt daar in het groote bed, vast tegen Jean aangedrukt, als zocht zij bescherming tegen de onrust die haar omvangen houdt, tegen allerlei gevaren, die zij vreest, en waarvan zij zich geen duidelijke voorstelling kan maken.
Tik-tak-tik tak.... Lamme klok.... De oude Madame Bernier is de schuld dat haar onrust steeds meer stijgt. Die heeft Jean altijd van haar willen wegtroggelen, altijd heimelijk gestookt, geïntrigeerd. En gisterenavond heeft zij Jean expres bij zich gehouden omdat zij wist dat zij, Francine, op hem zat te wachten. God weet wat dat ouwe mensch weer gekletst heeft. Wat heeft zij met Francine te maken? Wat Francine met haar? Zij heeft alleen met Jean te maken omdat ze met hèm getrouwd is. Die ouwe, venijnige vrouw is niets voor haar. Ja, tòch wel. Jean's moeder. En een vijand. Vooral dat laatste. Niet openlijk. Een sluipende, spiedende vijand, loerend op de gelegenheid Francine onverhoeds te overvallen. Niet frank en met eerlijke wapenen, maar sluw en genadeloos. Omdat Francine haar d'r zoon heeft ontnomen.
Tik-tak-tik-tak.... Beroerd, eindeloos getik, dat haar verhindert te slapen vannacht. Gewoonlijk hoort zij het zelfs niet. Vannacht hindert het haar.
Met een ruk draait Francine zich om, wentelt zich naar den versten hoek van het bed.
| |
| |
Jean beweegt zich, vraagt halfwakker: ‘Kun je niet slapen, kleine?’
Het duurt even vóór Francine antwoord geeft.
‘Het is zoo warm!’
Zij verwacht dat Jean haar naar zich toe zal halen, maar hij zegt niets meer, is weer rustig ingeslapen.
Tik-tak-tik-tak....
Francine zet haar even onderbroken gedachten voort. Als Madame Bernier zich met haar bemoeit terwijl Jean weg is, dan zal zij haar zeggen waar het op staat, of Jean het goed vindt of niet. Zij is geen kind meer, zij kan op zichzelf passen, heeft daarvoor geen ouwe Madame Bernier noodig.
In stilte windt zij zich op tegen Jean's moeder, wie zij de lafheid van haar man aanwrijft. En ineens heeft zij als het ware een gevoel van haat tegen Jean zelf.
Bah! denkt Francine, wat 'n man, die zijn vrouw beschermen moet en alles doet wat z'n moeder hem zegt, zonder te vragen of hij zijn vrouw ermee beleedigt of hindert, of verkleint. Jean 'n man? Och, kom nou. 'n Man is wat anders. Die vecht voor zijn vrouw; die laat zijn heele familie naar den bliksem loopen zoodra zij z'n vrouw te na komt. Maar hij niet. Hij is het lieve, zoete zoontje, dat zegt: ‘Ja, moeder,’ of ‘nee, moeder.’ En nooit durft hij haar tegen te spreken. Hoe vaak is het ook met gebeurd dat, wanneer zij onverwacht binnenkwam, het gesprek tusschen Jean en zijn moeder plotseling ophield. Zij kon slechts vermoeden dat er over haar gesproken werd, omdat de blik waarmede Madame Bernier haar aankeek, een vorschende, zoekende, achterdochtige blik vol vijandigheid, haar niet is
| |
| |
ontgaan. Wanneer zij Jean dan later vroeg: ‘Waar hadden jullie het over?’ heeft zij altijd een ontwijkend antwoord gekregen. Zij heeft nooit geweten wat er tusschen haar man en haar schoonmoeder besproken werd. Dikwijls was Jean daarna heel stil, nadenkend, alsof er iets was dat hem hinderde en dat hij niet wilde, of niet kon zeggen. Francine voelde dat zijn gedachten zich met haar bezig hielden, dat haar schoonmoeder kritiek op haar uitgeoefend, of misschien kwaad van haar gesproken had. Wat kon zij gezegd hebben van Francine? Zij wist niets van haar verleden. Het was nauwelijks te veronderstellen dat er iemand was, die haar zou hebben ingelicht. Haar verleden behoorde haar toe, en niemand, zelfs Jean niet, had het recht haar rekenschap te vragen over de jaren toen zij slechts zichzelf verantwoordelijkheid verschuldigd was. Toch kon je nooit weten. De oude vrouw zou erin groeien iets te kunnen vertellen. 't Was om razend te worden dat Jean nooit, nooit haar partij opnam, haar nooit in vertrouwen nam. En natuurlijk heeft hij nooit geprotesteerd, dacht zij. Dat durft ie niet. Hij is bang voor de oude vrouw. En daarom laat hij haar, Francine, in den steek, staat hij toe dat zij belasterd wordt.... Vandaag of morgen zal zijn moeder het wel zoo ver brengen hem van Francine te vervreemden....
Zij gaat op haar zij liggen en kijkt naar haar man. Zij ziet zijn hoofd met den half geopenden mond doezelig afgeteekend in het donker tegen het witte kussen. Zachtkens schuift zij naderbij, nestelt zich tegen hem aan. Jean grijpt onbewust om zich heen, slaat zijn arm om haar schouders, terwijl zij voorzichtig hooger kruipt tot haar mond den
| |
| |
zijne raakt. Zij zoent hem woest en klemt zich krampachtig aan hem vast en klaagt:
‘Jean, mon petit Jean!’
‘Wat is er, kleine?’
‘Ik ben zoo bang.’
Jean zucht diep en drukt haar stevig in zijn armen.
‘Jean,’ begint zij weer, ‘hou je werkelijk van me?’
‘Natuurlijk, kleine; waarom vraag je dat?’
‘Omdat je me gisterenavond, onzen laatsten avond, alléén hebt gelaten.... Waarom heb je dat gedaan?’
Jean zucht weer, heel lang. Het verveelt hem dat hij midden in zijn slaap gestoord moet worden over die kwestie van gisterenavond. Hij dacht dat die al lang vergeten was. Hij wil er maar liever over zwijgen.
‘Jean!’ dringt Francine aan.
Kregelig antwoordt hij: ‘Je weet toch dat ik niet anders kon, dat ik m'n moeder moest zien vóór ik vertrok, en dat ik het vooral om jou gedaan heb....’
‘Om mij?’ antwoordt zij verstoord. ‘Om mij? Denk je nou werkelijk dat je moeder en ik ooit goeie vrienden zullen worden? Je weet heel goed dat zij mij nooit heeft kunnen uitstaan, van het begin af aan, dat ze mij maar het liefst zou zien verdwijnen....’
‘Je verbeeldt je maar wat, Francine. Wat geeft dat allemaal? Denk ook 'ns aan mij. Je begrijpt niet hoe ongerust ik zal zijn over jou. En als je alleen moet blijven.... mon Dieu!’
‘Liever alleen dan met haar,’ snauwt Francine boos.
‘Meen je dat? Zij is toch mijn moeder?’
‘Ze kan duizend keer jouw moeder zijn. Aan mij heeft ze
| |
| |
altijd een hekel gehad - al vóór we trouwden.’
‘Verbeelding!’ zegt Jean weer.
‘Geen verbeelding. 't Is zoo. En je weet 't heel goed.... Waarom ben je eigenlijk met mij getrouwd als je in de eerste plaats doet wat je moeder verlangt.... Wil je soms ook dat ik haar je salaris breng dat je magazijn terwijl je weg bent aan mij zal uitbetalen?’
Ineens begint zij luid te schreien, als een kind dat dwingt om iets dat het niet krijgen kan. Zij bergt haar hoofd in het kussen en snikt zonder de minste poging om zich in te houden.
‘Francine,’ zegt Jean op haast smeekenden toon, ‘waarom moet je het me nu zoo moeilijk maken en onzen laatsten nacht bederven?’
‘Ik onzen laatsten nacht bederven? Dat heb jij gedaan door bij je moeder te blijven. Je hadt net zoo goed niet thuis kunnen komen. Dan had zij misschien d'r zin gehad.’
Jean weet niet wat hij hierop zal antwoorden. Hij denkt: ‘Wat kan ik tegen die koppigheid doen? Zij begrijpt niets, zij wil niets begrijpen.’
Even later houdt het schreien op en zegt Francine in een laatsten, woedenden snuik: ‘Ik wil niet hebben dat je moeder zich met mij bemoeit als jij weg bent. Ik kan haar missen.’
Jean voelt zich bar ongelukkig en blijft hulpeloos staren naar het witte plafond. Roerloos naast hem ligt Francine, haar oogen gesloten, onbewegelijk, behalve dat zoo nu en dan een bijna onmerkbaar nasnikken haar even doet schokken. Dat schreien heeft haar goed gedaan, heeft haar
| |
| |
zenuwen ontspannen, en zij heeft eindelijk gezegd wat haar sinds den eersten dag van haar huwelijk reeds hinderde.
Toen zij haar oogen weer opsloeg, zag zij Jean met zijn handen onder zijn hoofd en wijd open oogen liggen turen in den nacht. Zij bleef stil naast hem liggen, vreezend dat de donkerte zou verdwijnen en de dag aanbreken. Toen die eindelijk in bleeke schemering de kamer binnendrong, in vage schaduwen de voorwerpen uit de wijkende donkerte deed te voorschijn treden, kroop zij diep weg onder het dek, om zoo lang mogelijk den nacht te doen voortduren. Zij was nu bevreesd Jean in het daglicht te ontmoeten nà deze pijnlijke oogenblikken. Zij schaamde zich over de ruzie, die zij had uitgelokt.
Onverbiddelijk drong de dag vooruit, en even over het dek heen turend, zag zij duidelijk de toilettafel met de witte steenen kom, de groote spiegelkast, een stoel waarop slordig de kleeren waren neergegooid. Zij herinnerde zich hoe zij met vreugdige zorgvuldigheid al deze meubels samen hadden uitgekozen, hoe zij den aankoop van elk stuk ernstig hadden overwogen, om toch maar zoo goed mogelijk toe te komen met het weinige dat zij bezaten. Toen zij eenmaal na hun trouwen hier waren komen wonen, meende zij dat het leven nu pas tot haar zou komen met het geluk waarop zij zwijgend en verlangend gehoopt had, en waarop zij recht dacht te hebben.
Geen enkele bijzonderheid uit die dagen ontsnapte op dit moment aan Francine's herinnering. Zij had zich vast voorgenomen alles te zijn voor Jean, haar best te doen veel van hem te houden. Maar reeds daags na den eersten
| |
| |
nacht was er een klein misverstand tusschen hen gerezen, toen de oude Madame Bernier was gekomen en zich afkeurend had uitgelaten over de nutteloosheid van zekere meubelstukken, en haar wijze van huishouden had beknibbeld. Francine had zich bij Jean beklaagd, en hij had alleen maar zijn schouders opgehaald en gezegd: ‘Wat kan ik eraan doen, m'n moeder is nu eenmaal zoo.’ Het was duidelijk dat Jean niet tegen het tyrannieke egoïsme der oude vrouw was opgewassen. Dit was de eerste hevige teleurstelling geweest voor Francine, die in Jean een sterke, betrouwbare makker had verwacht, in plaats van den zwakken, onderworpen zoon, die hij thans bleek te zijn.
Toch hadden de dagen daarna dikwijls gelukkige uren gebracht aan deze, zoozeer uiteenloopende menschen. Soms had Francine het gevoel dat alle herinneringen aan haar korte, troostelooze verleden zich gingen oplossen in de verwachting der toekomst, in het eenvoudige, rustige bestaan van iederen dag dat zij thans met Jean leefde. Dàt waren ongekende, verheven oogenblikken voor haar geweest. Aan het bestaan van een oude Madame Bernier wilde zij liefst zoo min mogelijk denken. Als zij er aan dacht was het met vrees, als aan een kwaadwillig spook, dat haar klein geluk dreigde te verstoren.
Plots voelde zij een grooten spijt om hetgeen zij Jean dien nacht gezegd had. Zij verweet zich hem verdriet te hebben gedaan in de laatste uren dat zij bij elkaar waren. In een impulsieven aandrang van verteedering, vlijde zij zich tegen hem aan.
‘Jean, ben je kwaad?’
‘Nee, kleine, 't is alleen maar zoo jammer....’
| |
| |
Zij liet hem niet uitspreken en sloot zijn mond met wilde zoenen, en fluisterde: ‘Ik wou niet.... ik was ook zoo teleurgesteld gisteren....’
Zij zoende zijn mond, zijn oogen, en wilde zich nog eens vóór Jean vertrok aan hem geven, om de herinnering aan hun twist uit te wisschen. Zij vond een geheimen troost, in telkens hernieuwde omarmingen, tegen het verdriet dat zich aan haar opdrong....
De klok sloeg zeven uur.
‘Nu moet ik opstaan,’ zei Jean, zich uit haar omhelzingen losmakend.
‘Zoo vroeg al?’
Nog even bleef hij dralen, gleed dan uit het bed op het klamme linoleum, ging zich wasschen in de lampetkom met een hevig geplas van water. Francine trok zich terug in de keuken waar zij haar toilet maakte. Daarna zorgden zij samen voor het ontbijt.
Ze liepen van het eene vertrek naar het andere, elkaar passeerend, zonder te spreken. De voorbije nacht en de vroege morgen schenen alles wat zij elkaar hadden te zeggen te hebben uitgeput.
‘Eerst even m'n krant halen,’ zei Jean.
Hij had nog maar zoolang zijn burgerpakje aangetrokken; zijn uniform met de sergeantsstrepen hing als een zak over een stoel in de huiskamer. Het was hem veel te nauw geworden. De knoopen moesten verzet, de band verwijd. Dat zou Francine nog even doen vóór zij naar het station zouden gaan.
Toen Jean buiten kwam hoorde hij de camelots een speciale editie van ‘La Guerre Sociale’ venten. De exempla- | |
| |
ren werden hun uit de handen gegrist. In een minimum van tijd waren zij uitverkocht.
‘Lisez la Guerre Sociale!’
Sinds twee dagen was de toon van dit blad geheel veranderd. Zijn hoofdredacteur, de anarchist Gustave Hervé, de revolutionnaire pamfletist, had voor de gelegenheid al zijn anti-militarisme over boord gegooid. Elf veroordeelingen wegens opruiing stonden den man, die destijds voorstelde de Fransche vlag op een mesthoop te planten, niet in den weg om thans méér nationalistisch en vaderlandslievend te zijn dan ieder ander. Eergisteren was zijn blad verschenen op rose papier, de eerste pagina in een zware rouwrand, waartusschen met groote letters: ‘On a tué Jaurès, nous ne tuerons pas la France’. Daarmee schoof hij reeds een eind van het uiterste linksche plaatsje weg.
Vandaag verrast hij het publiek met de mededeeling, dat hij dienst gaat nemen. Dat is de plas waarin zijn anti-militarisme uitvloeit als een modderrivier.
‘Zoo'n paljas!’ zegt Jean als hij terugkomt in de huiskamer.
‘Wie?’ vraagt Francine.
‘Hervé, natuurlijk. Die....’
‘Probeer eerst je uniform 'ns,’ zegt Francine, ‘dan kunnen we zien hoeveel ik de knoopen moet verzetten.’
Met veel moeite wringt Jean zich in zijn militaire plunje. Zijn jas spant in den rug en sluit niet op de borst. Met geen mogelijkheid kan hij den band van zijn pantalon dichthalen. Hij ziet er zoo volkomen dwaas uit in dit verlegen en door de mot weggevreten narrenpakje, dat beiden het
| |
| |
uitproesten van het lachen.
Dit lachen verbreekt de angstige spanning, die hen omvangen houdt. Jean bekijkt zich in den spiegel. ‘Wat 'n maskerade,’ denkt hij.
‘Zeg, Francine, Hervé schrijft vandaag in zijn krant dat hij dienst gaat nemen. Ik heb wel zin om hem mijn pakje cadeau te doen.’
‘Die kan gemakkelijk schrijven. Ze willen hem immers niet. Hij is zoo kippig als een mol.’
‘En wacht 'ns.... vanaf morgen zal zijn blad “La Victoire” heeten.’
‘De vrees voor de gendarmen is het beginsel der wijsheid,’ spot Francine.
Zij heeft gelijk, denkt Jean. Daar staat het: geen desertie, geen ongehoorzaamheid.... je vais m'engager.... om te stikken van het lachen! Wat zullen zijn partijgenooten daar wel van zeggen?
Maar dat is waar ook: er bestaan geen partijen meer. Alleen de partij der overwinning bestaat op dit uur dat de oorlog nog niet officieel verklaard is.
De partij der overwinning! Alle Franschen zijn broeders. Daarom hebben vannacht misschien heele groepen de winkels geplunderd, die aan Duitschers behoorden, zonder erop te letten dat tusschen de vreemde namen, die op de ruiten prijkten er waren welke aan Elzassers, Zwitsers of Luxemburgers behoorden. Zoodoende zijn de prachtige laboratoria der maatschappij Maggi in de Rue Condorcet tot gruizel geslagen en haar filialen in de volksbuurten in brand gestoken.
In de mobilisatie en in de plotselinge verbroedering heeft
| |
| |
het plebs een voorwendsel gevonden om zijn ondeugden bot te vieren, om te rooven en te stelen, en te brandschatten. De politie heeft deze uiting van vaderlandsliefde niet kunnen beletten.
Wat Jean het meest treft in deze schandalen, is dat het blad vermeldt dat de vrouwen vooraan stonden in dit vernielingsfeest. De petroleuses van 1789 en 1871 hebben waardige opvolgsters gevonden. En de vernieling is zonder systeem, zonder een enkele overweging in zijn werk gegaan. Alle zaken die een Duitsch-klinkenden naam hadden, hebben het moeten ontgelden. Zoo is er een bende voor het restaurant Wagner op den Boulevard de Clichy aangekomen. De aanwezigheid van Marcel Blondin, een populair chansonnier, heeft de plaats tegen plundering behoed. ‘Wat?’ heeft hij de aanvallers toegeschreeuwd, ‘Bande d'imbéciles! Weten jullie dan niet dat Wagner geen Duitscher was, maar een musicus?’ Waarop de hoofdmannen elkaar hebben aangekeken en gezegd: ‘Hij heeft gelijk, ze spelen Wagner in de opera.’
Daarop zijn zij afgetrokken. Dit voorval kenschetst het soort en de mentaliteit der plunderaars.
De tijd slijt langzaam.
Er blijft nog zooveel te bespreken over. Maar nu het moment van vertrekken nadert, weten zij niet meer wat te zeggen tot elkaar. Elk woord kan een klacht zijn, elke klacht kan barsten tot een huilpartij. En Francine wil niet dat Jean verdrietig wordt, dat hij heengaat met het gevoel dat zij ongelukkig is. O! zij weet wel, dat hij voelt hoe hij haar achterlaat, dat hijzelf wanhopig is onder zijn pijnlijk
| |
| |
geforceerd lachen, maar liever deze kleine comedie spelen dan de laatste oogenblikken verspillen in nutteloos geklaag. Zij bijt zich op de lippen om zich goed te houden. Zij reddert een en ander, schuift een stoel recht, graait in een la.... Jean loopt ongedurig van de eene kamer in de andere als zocht hij wat. Hij kijkt er om zich heen als wilde hij elk voorwerp goed in zijn geheugen griffen. Hij raakt de meubels aan, bekijkt zich in den spiegel, komt eindelijk weer terug in de huiskamer.
Francine is ondertusschen naar de keuken gevlucht waar zij heel zachtjes zit te snikken.
‘Francine,’ roept Jean, ‘als je klaar bent, dan gaan we.’ Francine springt op, haalt een natten handdoek over haar oogen, slikt haar tranen weg.
‘Zullen we maar te voet gaan?’ stelt Jean voor.
Dat bevalt Francine. In de metro zou zij zich niet kunnen inhouden. Op straat zal dat beter gaan.
‘Laat mij je koffer dragen,’ vleit ze.
‘Ben je wijs, kind, dat kan ik best zelf.’
‘Hè, toe nou, je hebt al zooveel te dragen.’
Den zwaren koffer in de hand, haar rechterarm door dien van Jean gestoken, daalt zij de trap af naar beneden. Aan de deur staat de concierge, omringd door bewoners en buurlui.
‘Vertrekt U, monsieur Bernier?’
‘Ja, madame.... Zult U goed op mijn vrouw passen?’
‘Oh! cette pauvre petite.... Laat ze maar gerust bij me komen als ze zich verveelt....’
Francine wendt zich om om niet te laten zien dat zij nu toch huilt. Waarom moet de concierge ook daarover be- | |
| |
ginnen. ‘Pauvre petite’, arme kleine! Net als alle andere vrouwen, die achterblijven. Misschien een beetje meer. Want de meeste vrouwen hebben familie waar zij troost kunnen vinden. Zij heeft niemand.
Behalve Madame Bernier....
Zij stappen nu vlug voort langs de straten en boulevards die naar het station van Austerlitz leiden. Daar moet Jean zijn trein nemen naar Bayonne. Overal ontmoeten zij andere groepen - jonge mannen in uniform, vergezeld door oudere kameraden, door een vader of moeder, of door hun vrouw en hun kinderen. Als zij elkaar passeeren kijken zij elkaar nieuwsgierig aan, alsof zij wilden zeggen: jij óók? Francine en Jean spreken geen woord. Alleen drukken zij van tijd tot tijd elkaars arm wat vaster....
Voor het station staat Jean's moeder te wachten. Zij ziet er nog harder uit dan gewoonlijk. Francine houdt Jean's mouw stevig in haar vuist wanneer zij voelt dat hij plotseling sneller begint te loopen.
‘Laten we voortmaken, Francine, moeder is er al.’
‘'k Heb ze wel gezien, maar we hebben toch nog tijd.’
‘Wie weet hoe lang ze hier al staat te wachten.’
Ineens is weer de opstand in Francine opgelaaid. Zij klemt haar tanden opeen om Jean geen verwijten te maken. Wat kan het haar schelen of zijn moeder staat te wachten? Heeft zijn vrouw niet het meeste recht op hem?
‘Jullie zijn laat,’ zegt Madame Bernier.
‘We hebben nog meer dan een kwartier,’ antwoordt Jean.
‘Waarom heb je geen taxi genomen, Francine?’ verwijt zij. ‘Wie weet hoe lang die jongen nog in den trein moet zitten vóór hij aankomt.’
| |
| |
Maar Francine geeft liever geen antwoord. Zij is bang dat zij te veel zou zeggen. En nu, voor alle geld ter wereld, wil zij geen ruzie maken. Zij zal alle geniepige verwijtjes slikken, alle zuur-zoete opmerkingen aanhooren zonder te antwoorden. Maar ook zal zij Jean geen oogenblik met zijn moeder alleen laten. Die zal het pleizier niet hebben nog in deze laatste minuten haar man tegen haar te beïnvloeden.
‘Ik heb een pak met allerlei dingen voor je gemaakt, Jean. Een paar flesschen wijn ook, en sardines en tabak....’ zegt zijn moeder.
‘Maar dat heb ik allemaal al, daar heeft Francine voor gezorgd,’ zegt Jean.
‘Zóó!’ antwoordt Madame Bernier terwijl zij ontevreden haar lippen op elkaar klemt. En zij voegt erbij: ‘Ik dacht zoo, die jongelui vergeten dat zoo licht, die denken altijd aan andere dingen.... In ieder geval neem het toch maar mee. Je kunt nooit weten hoe het je te pas komt.’
Zij wandelen naar het perron. Madame Bernier heeft Jean's arm gegrepen, zoodat Francine met den zwaren koffer naast hen loopt en Jean's moeder woedend verwenscht omdat zij deze laatste oogenblikken van intimiteit voor zich opeischt.
Wanneer Jean zijn plaats heeft uitgezocht in den coupé, blijft hij op het perron praten. Langs hen heen wandelen andere militairen, die met dezen trein moeten vertrekken.
Snikkende vrouwen, huilende kinderen, zwijgende, gebogen mannen vergezellen ze. Niemand slaat acht op een ander. Iedereen heeft te veel met zichzelf te doen. En
| |
| |
hun spreken is bijna fluisteren. Soms tracht iemand zich vreeselijk moedig te houden, te lachen. Maar die lach verstart op de lippen en het moedige woord eindigt onhoorbaar.
‘Zul je me direct schrijven, Jean, als je aangekomen bent?’ vraagt zijn moeder. ‘Je doet het beste al je brieven maar aan mij te zenden, dat is gemakkelijker voor je, dan kan ik ze wel aan Francine brengen.’
‘Ik heb toch zeker een eigen adres waar ik mijn brieven ontvangen kan,’ barst Francine uit.
Jean, die een felle ruzie voelt opkomen, zegt vredelievend: ‘Ik zal jullie allebei schrijven.’
De twee vrouwen kijken elkaar aan met blikken vol haat. In dit oogenblik meten zij elkaars invloed op den vertrekkenden man. Maar spoedig zweeft er een wreed lachje om de lippen van Madame Bernier, als zij eraan denkt dat zij na het vertrek van Jean heel ernstig met Francine zal moeten praten.
De conducteur loopt langs den trein en maant de reizigers, uitsluitend militairen, tot instappen.
Jean zoent eerst zijn moeder ten afscheid, daarna neemt hij Francine in zijn armen, en als hij in wil stappen trekt hem zijn moeder nog eens naar zich toe. Maar hij heeft geen tijd meer Francine ook nog eens te omhelzen, want reeds zet de trein zich in beweging.
De overwinning is weer aan Madame Bernier gebleven.
Op het perron wuiven de witte zakdoeken de roode kepi's der vertrekkende soldaten toe, heel lang, totdat de heele sliert van wagons vanonder de overkapping is verdwenen. Nu eerst barsten de vrouwen in schreien uit. Zij steunen
| |
| |
op elkaars armen of leunen op de schouders der mannen, die ze vergezellen.
Francine en Madame Bernier staan naast elkaar op het perron. Zij huilen niet, zij klagen niet.
Zij hebben elkaar ook niets te zeggen.
|
|