| |
| |
| |
Voor Henriëtte van Eyk
ed. de nève
| |
| |
‘SERGEANT ZONNESTRAAL,’ ZEI DE GENERAAL MET HET DIKKE HOOFD, ‘HET IS EEN GROOT VOORRECHT 'S KONINGS ROK TE DRAGEN. VERGEET DÀT NOOIT’
(Henriëtte van Eyk ‘Gabriël’)
| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Parijs - einde Juli 1914.
Dagen lang reeds is Frankrijk in beroering. Het proces Madame Caillaux-Calmette stookt de hartstochten der partijen aan tot een laaienden brand. Dagen lang heeft een cause célèbre de publieke opinie bezig gehouden en verdeeld. Totdat het machtige talent van Maître Labori, en de weergalooze gevatheid van Maître Chenu deze moord-uit-wraak hebben opgevoerd tot een misdaad-om-politieke-meeningsverschillen.
En Frankrijk is verdeeld in twee kampen.
Zooals in de dagen van Dreyfus.
Toch brandt de passie minder fel. Want er is iets anders dat de Franschen bezig houdt - hun afleiding verschaft: de moord op Aartshertog Ferdinand in Serajewo. Mèt de dreigende gevolgen.
Deze bedreiging van buiten weerhoudt de vijandelijke kampen elkaar te lijf te gaan. De afrekening zal later komen, wanneer het onmiddellijke gevaar voorbij is.
De haat blijft zich ophoopen in de harten der tegenstanders. Er valt één slachtoffer: Jean Jaurès, de groote volksredenaar, de krachtige socialistische figuur, de onvergelijkelijke journalist, verraderlijk vermoord door een camelot du roi - Raoul Villain....
Mobilisatieorders bedekken de muren der stad. De noodklok luidt in de dorpen. De tamboer roffelt in de gehuchten. Alle mannen van Frankrijk maken zich gereed naar hun dépôt te vertrekken.
| |
| |
Een redacteur van een der groote bladen is de rechtzaal binnen komen vallen, heeft de deuren wijd achter zich laten openstaan en geroepen: ‘Voilà la guerre, ça nous changera un peu!’
De zitting is niet onderbroken geworden, maar de tribunes zijn leeggestroomd en de uitspraak heeft plaats gevonden in aanwezigheid van het Hof, de juryleden en enkele vertegenwoordigers van de pers.
Madame Caillaux is vrijgesproken. Er bestaat geen proces Caillaux-Calmette meer. De brand is gebluscht. Er is geen onmin meer.
Er is oorlog.
En verbroedering van alle partijen.
Allons, enfants de la patrie!
De eerste Augustus 1914.
De avond valt. De winkels sluiten.
Over de boulevards haasten de voorbijgangers zich naar huis.
Iedereen is rustig, gelaten, waardig.
Geen manifestaties, geen geschreeuw, geen opwinding. Het oogenblik is te ernstig. Slechts hier en daar een groep met een vlag voorop - vreemdelingen, die hun aanhankelijkheid willen demonstreeren.
De Franschen demonstreeren niet. Zij weten dat hun land hen opeischt. Hun land, dat is hun familie, hun gewoonten, hun vrijheid, alles wat van hen is, alles wat zij hebben opgebouwd, moeizaam en geduldig, tusschen de enge grenzen van het plekje grond dat met een dik woord ‘vaderland’ wordt genoemd.
| |
| |
Een escadron cuirassiers, den koperen helm en het blanke harnas bedekt met een blauwe hoes, komt in bedaarden draf van de Place de la République. De ruiters zitten als aan hun paarden gemetseld, en wenden het hoofd niet naar de menigte, die ze vanaf de trottoirs een afscheid toezwaait. Alleen de officier, die voorop rijdt, groet bijna onmerkbaar met het hoofd als een groep jonge vrouwen zwijgend haar armen in een vaarwel naar de mannen opheffen.
Vanuit een café op den hoek van den Boulevard Montmartre klinkt de Marseillaise op. Iemand roept: ‘Vive la France!’
Een kreet antwoordt: ‘Vive l'Allemagne!’
Wie heeft dat geschreeuwd? Wie is de vermetele dwaas, die het gewaagd heeft op dit moment zijn sympathie voor den vijand te manifesteeren?
Uit een kluwen van mannen wordt een kerel omhoog geheschen. Hij zwaait als een Jan Klaassen-pop met zijn lange, hulpelooze armen om zich heen boven de hoofden der menigte. Zijn mond schreeuwt onverstaanbare woorden, die verloren gaan in het schelden der vrouwen, die opdringen om hem te lijf te gaan. Dan verdwijnt plots zijn slappe lichaam tusschen de groep van mannen, die hem vasthouden. Als een stormram beukt zijn kop twee, drie keer tegen een lantaarnpaal. Bloed spat in het rond. Met gebroken schedel blijft de man liggen. De groep verspreidt zich. De mannen gaan verder. Zij hebben geen tijd zich te verdiepen in het geval. Reservisten, in slecht passende uniformen, haasten zich voort naar de stations, kijken nauwelijks naar den man, die daar ligt te sterven. ‘Un Boche, mes- | |
| |
sieurs, c'est bien fait pour lui.... Hij heeft durven roepen: Vive l'Allemagne!’....
De uitdaging is zonder uitstel aangenomen, de beleediging gewroken.
Jean Bernier heeft het heele voorval gezien. Hij was op weg naar huis. Morgen moet hij vertrekken. Hij heeft geen tijd te dralen. Toch blijft hij staan. Even kijkt hij naar den man, die met wijd open oogen onbeweeglijk neerligt op de steenen. Hij moet hem helpen, hem oprichten. De man stamelt wat. Jean verstaat hem niet. 't Is een vreemde taal, die de stervende spreekt, en Jean is maar een eenvoudige jongen, die slechts Fransch verstaat. Zóó staat hij gebogen over den ingeslagen schedel van - een vijand misschien.
‘Als dàt oorlog is,’ denkt Jean. Hij rilt even.
Een politie-brancard neemt het slachtoffer op.
En alles wordt weer rustig. De wandelaars trekken met snelle passen voorbij.
Morgen moet Jean vertrekken. ‘Nog één nacht, en dan.... God weet het,’ zegt hij bijna hardop.
Reeds heeft hij het voorval van zooeven vergeten. Hij denkt aan niets anders dan aan zijn eigen toestand. Vaderland, vrijheid, oorlog - woorden die rondom hem klinken en die voor hem geen beteekenis hebben. Hij moet weg uit Parijs, weg van zijn vrouw, weg van zijn werk. Rondom die gedachte beweegt zich al zijn zorg. De mobilisatie, waarover iedereen sinds dagen gesproken heeft; de oorlog, die sedert enkele dagen verwacht werd en waarover niet langer meer gefluisterd werd met angst, maar waarop men zich begon voor te bereiden door zich met het idee vertrouwd te maken, is voor hem nog te onverwacht ge- | |
| |
komen. Vanmorgen is hij naar het groote magazijn waar hij werkt gegaan. Hij heeft er den geheelen dag goederen, die naar het buitenland en de provincie gezonden moesten worden, staan inpakken. En hoewel zijn kameraden voortdurend spraken over den oorlog, die dreigde en onvermijdelijk scheen, heeft hij geen geloof gehecht aan hun voorspellingen. Had hij niet in Le Matin het laatste telegram van Jules Hedeman gelezen, die in Berlijn de gebeurtenissen volgde? Had die journalist, een der eerste van Frankrijk, een oude rot, die alle conferenties over de heele wereld jarenlang had meegemaakt, niet gemeld: Duitschland wenscht geen oorlog? Wat beteekenden dan al die voorspellingen door de journalisten vanachter hun bureau's gedaan? Waren zij, zooals Hedeman, op de plaats vanwaar het gevaar dreigde? Oorlog? Wanneer Duitschland hem niet wenschte, dan kwam hij er ook niet. En Hedeman kòn zich niet vergissen. Dat had ie nog nooit gedaan. Oorlog leek Jean onmogelijk, absoluut ondenkbaar. Buiten scheen de zomerzon, het leven was zoo heerlijk, zijn geluk nog zoo jong. Drie maanden geleden was Jean getrouwd. Zijn vrouw is mooi. ‘Elle est coquette, ta Francine,’ zegt zijn moeder altijd wanneer zij over zijn vrouw spreekt. En er ligt iets vijandigs in haar toon als zij dat zegt. Maar Jean hoort dat niet, en vindt dat Francine het recht heeft coquet te
zijn, want zij is jong. Zij werkt ook in een groot magazijn. Beiden zijn zij vol hoop op de toekomst. Hun salaris is klein, en Francine besteedt misschien wel wat te veel geld aan haar toiletten. Maar dat doet ze om nog mooier te zijn voor Jean. En elke maand houden ze toch nog wat over. Elk jaar krijgen zij ook opslag. Over twee
| |
| |
of drie jaar, als alles goed gaat, zullen zij een bescheiden lapje grond kunnen koopen in een der voorstadjes van Parijs - in Clamart of Bois Colombes, of ergens anders. Dan gaan zij daar 's zomers enkele avonden in de week en den heelen Zondag heen om hun eigen groenten te telen. En later, wanneer zij weer wat méér opzij zullen gelegd hebben, over een jaar of tien, zullen ze er hun eigen huisje bouwen. Dan zijn ze huiseigenaar, kleine bourgeois, zooals zijn oudere collega's bijna allemaal zijn.
Dàt is de droom van Jean Bernier. En aan dien droom houdt hij vast. Een mooie, jonge vrouw, een eigen huisje waar hij de uren na zijn werk en zijn Zondagen rustig doorbrengt. Dat is alles wat hij van het leven verlangt.... En nu zou de oorlog opeens dien droom verstoren?
‘Onzin,’ heeft Jean gezegd tot een collega, die hem dien morgen verzekerde dat er niet meer aan te twijfelen viel.
‘Lees je dan geen kranten?’
‘En het telegram van Hedeman in de Matin dan?’
‘Le Matin, Hedeman.... du bourrage de crâne, voor de gek houderij, met het oog op de Beurs,’ antwoordt de andere kregelig.
Jean wil zijn optimisme niet loslaten.
‘Waarom zouden wij nou oorlog moeten krijgen? Om Servië? Wij kunnen er toch niet vóór, dat een of andere gek ergens, een eind hier vandaan, een hertog of zooiets een kogel door z'n donder jaagt.’
‘Dat kunnen we ook niet. Maar Oostenrijk wil Servië daarvoor inpikken en Rusland komt voor Servië op. Delcassé heeft ervoor gezorgd, dat Rusland en wij bondgenooten zijn. En Duitschland is de bondgenoot van Oos- | |
| |
tenrijk. Snap je nou dat we er lekker tusschen in zitten?’
‘Ja, als Engeland er niet was. De Engelschen zijn ook aan onze kant. En geloof je dan dat Duitschland ooit tegen de Engelsche vloot zou opdurven?’
‘Waarom niet? De Duitschers.... Maar laat ze maar beginnen. Ze komen op de koffie, tu verras. Rusland is onuitputtelijk. Millioenen van menschen, allemaal geboren soldaten, die er lak aan hebben in de pan gehakt te worden, zoolang het maar voor den Czaar is. En d'r generaals! Die komen allemaal van onze hoogere krijgsschool. Ze kunnen komen, les Boches!’
Al deze waanwijsheid kan Jean er niet toe brengen zijn vertrouwen, dat er geen oorlog zal komen, te verliezen. Tijdens zijn schaftuur is hij gauw Francine gaan opzoeken in het kleine restaurant waar zij elkaar elken dag na hun morgenarbeid terugvinden.
Francine scheen uiterlijk zeer kalm. Maar achter die kalmte school een groote bezorgdheid. Toen de patron van het restaurant aan Jean gevraagd heeft: ‘U bent zeker van de eerste lichtingen, die op moeten komen?’ heeft Francine weifelend gezegd: ‘Geloof je, Jean, dat we werkelijk oorlog krijgen?’
Ontwijkend heeft hij geantwoord: ‘Waarom denk je dat?’
‘Iedereen zegt het.’
Aarzelend heeft hij uitgelegd: ‘Poincaré is op weg naar Rusland. Die is handig genoeg om zooiets te vermijden.’
‘Ja, maar de kranten....’
‘De kranten, de kranten.... die blazen alles zoo op. Sensatie, anders niets; de menschen vragen erom, dus krijgen ze waar ze om vragen.’
| |
| |
Maar de overtuiging, die in zijn gesprek met zijn collega dien morgen overheerschte, is niet meer in zijn woorden te vinden. Jean weet niet meer wat hij ervan denken moet. Er is altijd wel dat telegram van Hedeman, dat echter door geen enkel ander blad bevestigd wordt. Hij weet niet meer wat te zeggen en eet, diep in gedachten, verder.
‘Maar als het waar was, moet jij dan óók gaan? Zoo maar onmiddellijk?’ begint Francine opnieuw.
Wat een dwaze vraag, denkt Jean. Alsof ze hem zullen schrijven: Mijnheer, indien het U gelegen komt, wilt U dan zoo goed zijn.... Hij lacht flauwtjes en zegt afwezig: ‘Ik moet den eersten dag opkomen wanneer er gemobiliseerd wordt. Maar mobilisatie is nog geen oorlog. Voor we zoo ver zijn....’
Beiden zijn zij teruggekeerd naar hun werk. Jean is thans niet meer zoo overtuigd dat de dagbladen met moedwil den toestand overdrijven om de aandacht van de binnenlandsche tweedracht af te leiden. Francine is lang niet gerust. Zij ziet op tegen Jean, die altijd zoo kalm, zoo bezadigd is. Zij weet echter al te goed dat zijn optimisme, zijn koppigheid misschien, hem beletten de feiten te zien zooals ze zijn.
Dit alles bezwaart haar met een ondragelijke last. Zij denkt: ‘Als het toch 'ns waar was dat Jean weg moet, wat moet ik zonder hem beginnen? Ik kan niet alleen blijven.’ Zij herinnert zich de jaren vóór zij Jean kende. Haar leven was dat van zooveel Parijsche jonge meisjes, die vroeg alleen in de wereld komen te staan. Toen Francine nauwelijks vijftien was stierf haar moeder. Haar vader liet haar te veel aan haar lot over, stuurde haar naar een atelier en
| |
| |
zag haar alleen maar als hij 's avonds thuis kwam. ‘La gosse se débrouillera,’ zei hij tot zijn vrienden. Onderwijl bleef Francine alleen thuis. Totdat het haar verveelde en zij de jongens uit de buurt opzocht om met hen naar de bals te gaan. Wanneer zij haar 's avonds thuis brachten trachtten zij haar te overreden om met hen naar een of ander obscuur hotel te gaan. Maar al de troosteloosheid van haar dagen konden er haar niet toe brengen naar hen te luisteren. Een zekere fierheid, misschien ook een zekere vrees voor de mogelijke gevolgen, deden haar steeds weigeren zich over te geven aan de lusten dezer opgeschoten vrienden, die haar als een preutsche meid begonnen te beschouwen en haar ten slotte links lieten liggen. Zij zakte nu 's avonds af naar de studentenwijk, en in de café's van den Boulevard St. Michel, de Rue Cujas of op het Bal Bullier vond zij nieuwe kameraden, minder grof, maar ook minder eerlijk dan de buurtjongens, die zij had afgewezen. Na een dronken nacht ontwaakte zij 's morgens naast een jongen schilder. Haar hoofd gloeide hevig van de pijn, en het duurde lang vóór zij zich rekenschap gaf van hetgeen er met haar gebeurd was. Zij had geen ruzie gemaakt, geen verwijten gedaan, maar was opgestaan en naar haar werk gegaan. De eerste weken vertoonde zij zich nergens meer. Zij zat avond aan avond alleen thuis, zonder iets te doen, zonder zich te beklagen. Zij maakte zichzelf ook geen verwijten, noch dacht zij met haat aan den man, die haar genomen had terwijl zij nergens van wist. Op het atelier was zij stil. ‘Francine is verliefd,’ plaagden haar kameraden. Eerst hinderden deze plagerijen haar erg. Langzamerhand vergat zij het heele voorval
| |
| |
en keerde zij naar het Quartier Latin terug. Zij gaf er zich rekenschap van dat voor het genoegen, dat de studenten haar gaven door haar mee naar de dancings te nemen, iets in de plaats gesteld moest worden. En zoo waren er avonden, dat zij niet naar huis terugkeerde en dat zij den nacht doorbracht met een of anderen kameraad, wien zij zich gaf zonder eenig genoegen, en zonder eenig enthousiasme. Voor haar was het pleizier, dat zij gaf, het eerlijke betaalmiddel voor de avonden, die zij niet alleen behoefde door te brengen. Al deze vluchtige, onbestendige liefdes gaven haar echter nog een meer verlaten gevoel dan zij vroeger gehad had. Eén ding troostte haar in haar bestaan: haar werk. De avond kon niet zoo laat geworden zijn, de nacht niet zoo dol, of zij stapte 's morgens naar haar atelier. ‘Arbeid is vrijheid’, had ze haar vader, die deze spreuk uit de syndicalistische vergaderingen mee naar huis had gebracht, dikwijls hooren zeggen. Zij geloofde in de vrijheid door haar werk verkregen. Dit geloof had haar beschermd tegen de gevolgen van het al te vrije bestaan dat zij leefde. En in stilte hoopte zij op 'n goeien dag bij een man de eerlijke genegenheid te vinden, waarop ze meende recht te hebben.
Die genegenheid had zij bij Jean gevonden. Bij toeval had zij hem ontmoet, en zij had zich aan hem vastgeklampt, niet zoozeer omdat zij van hem hield, maar omdat zij voelde dat deze eenvoudige, eerlijke kerel haar tegen zichzelve zou beschermen. Want ook de steun, dien zij vond in haar werk, ontgleed haar langzamerhand. Als buiten de zon hoog aan den hemel lachte en zij in het donker atelier de ruwheid of de aanmatiging van een harer chefs moest
| |
| |
ondergaan, kreeg zij dikwijls lust alles te laten varen en de kringen op te zoeken waar zij wist gemakkelijk een beschermer te zullen vinden, wiens vriendschap alle werk onnoodig voor haar zou maken. Zij zou zich maar hebben te laten leven, en zij zou voor dat leven betalen met zichzelve. Heel eenvoudig. Er waren er honderden, die het gedaan hadden vóór haar, en die niet minder goed terecht gekomen waren. Een gevoel van onzekerheid weerhield haar nog. Toen ontmoette zij Jean. Zij had onmiddellijk vertrouwen in hem gehad. En zij waren getrouwd, niettegenstaande de tegenwerking van zijn moeder. Zij wilde nu van Jean houden, en sinds hun huwelijk overheerschte haar bezorgdheid voor hun beider geluk elke andere gedachte. Elken dag ontdekte zij een nieuwe reden zich meer en meer aan Jean te hechten. Er bleef maar één schaduw over haar bestaan hangen: de onoverkomelijke vijandige gezindheid, die de oude Madame Bernier haar openlijk toont. Zij weet niets van Francine's vroeger leven, maar zij voelt het aan met de zekerheid, die een vrouw in de beoordeeling van een andere vrouw bezit. Er zijn ook reeds scènes tusschen Francine en Madame Bernier voorgekomen, waarbij Jean niet altijd geweten heeft welke partij te kiezen. Niet één keer heeft hij Francine frank durven verdedigen. De tyrannie der oude vrouw heeft nog te veel macht over hem. Zijn heele leven heeft hij een angstig ontzag voor haar gehad. Na zijn huwelijk is dat ontzag niet geweken. En haar woord is nog steeds wet voor hem. Deze kleine lafheid heeft soms in Francine een wrok doen ontstaan tegen beiden. Maar Jean is hààr man. Zij ziet tegen hem op. En zij durft niet te denken wat er van haar zal worden
| |
| |
als zij zonder hem zal komen te staan.
Zij wil er niet aan denken.
Maar telkens wordt zij er in het begin van dien middag weer aan herinnerd door de gesprekken der andere vrouwen om haar heen.
De middag sleept zwoel en zwaar en vol benauwenis.... Om vier uur komt iemand het atelier binnen waar Francine werkt. Die roept: ‘Het mobilisatie-bevel voor alle troepen van land- en zeemacht is aangeplakt!’
Iedereen legt het werk, dat zij onderhanden heeft, neer. Er valt een diepe stilte over de roerloos neerzittenden. Een bleeke bangheid trekt over de gezichten der vrouwen. Eén begint er te snikken.
‘Weet je 't.... zeker?’ vraagt iemand weifelend.
De vrouw, die de Jobstijding gebracht heeft, verzekert dat 't zoo is. Zij was naar den dokter geweest en had onderweg de biljetten zien aanplakken. Zij is de eerste geweest om het nieuws te verspreiden.
Het werk is gestaakt. Enkele vrouwen zijn opgestaan, doen haar schorten af, schikken haar naaigerij.
En dan komt de chef binnen. Hij vermijdt te antwoorden op de vragen, die zijn ondergeschikten hem stellen. Hij zegt: ‘De dames waarvan de mannen vanavond moeten opkomen, kunnen naar huis gaan. Maandagmorgen hoeven de dames, waarvan de mannen dien dag vertrekken, niet te komen.’
Daarna gaat hij zitten voor het kleine lessenaartje in den hoek, waar hij zijn papieren in bergt. Hij haalt ze te voorschijn en snuffelt erin, hoewel het duidelijk is dat ze hem niet interesseeren. Hij luistert naar de gesprekken der
| |
| |
vrouwen, die zich gereed maken om heen te gaan. Telkens hoort hij de woorden: mijn man, mijn verloofde, mijn vriend.
Een vrouw zegt: ‘Ah! les salauds de Boches. Maar hebben zullen we ze.... We staan er beter voor dan in zeventig.... Acht millioen Russen staan klaar aan de grens om Duitschland binnen te vallen....’
De wildste fantasieën slaan op hol. Acht millioen Russen? Neen, tien, twaalf, twintig, vijftig! En de Engelsche vloot. Morgen bestaat er geen Kiel, geen Bremen, geen Hamburg meer. Vliegtuigen, zeg je? Honderden! Wat, honderden? Duizenden! Een leger van vliegtuigen!
De chef luistert naar al deze gesprekken met een droefgeestige uitdrukking in zijn oogen. Hij is een oude man en heeft zèlf als soldaat den oorlog van zeventig meegemaakt. Hij kent het leed dat de oorlog brengt. Dit weten leeft in zijn stem, die hij tevergeefs tracht vast te doen klinken als hij zegt: ‘Het gevaar is niet zoo groot als men denkt. In 1870 waren er zeventig kilo lood en kogels noodig om één man te dooden. En toen stonden wij alleen. Nu hebben we hulp.’
‘Zal Engeland ons helpen?’ vraagt een der vrouwen.
‘Wij zijn bondgenooten,’ zegt de chef zonder al te veel overtuiging. En onmiddellijk daarop: ‘Wel, kinderen, gaan jullie allemaal maar naar huis. Er komt van werken toch niets meer.’
Het atelier loopt leeg. Slechts enkele vrouwen dwalen af naar de andere werkplaatsen. Gewerkt wordt er nergens meer. Bedienden, die in andere afdeelingen werken, komen binnen om met Papa Verneuil, zooals de chef genoemd
| |
| |
wordt, te spreken. De gesprekken worden bijna op fluisterenden toon gevoerd. Het is alsof men tegenover den ernst van den toestand de stem niet durft verheffen. Er hangt een drukkende spanning rondom al deze menschen. De blijheid, waarin zij dag in dag uit geleefd hebben is heen. Straks, morgen, overmorgen misschien, zullen de mannen aan de grenzen staan. Dan zullen de vrouwen alleen het leven moeten voortzetten, en daarbij aangewezen zijn op zichzelven. Nu geven zij er zich nog geen rekenschap van wat dat beteekent. Zij voelen slechts vaag welke zorgen haar wachten. Dat gevoel maakt haar stil en ingetogen.
Op hetzelfde uur heeft Jean Bernier óók de oorlogstijding vernomen. Hij is heel stil geworden, maar heeft zijn werk niet in den steek gelaten. Het is alsof hij zich niet van zijn vreedzame bezigheden kan scheiden. De meesten van zijn collega's zijn reeds heengegaan. Zij hebben elkaar de hand gedrukt en afscheid genomen met een kort ‘bonne chance’, zonder meer. Ieder van hen vraagt zich af of hij hier ooit zal terugkeeren. Niemand spreekt echter die gedachte hardop uit. Maar allen zijn overtuigd dat er een keerpunt in hun leven gekomen is.
‘Au revoir! Bonne chance!’
Dan het haastig vertrek.
Een groet hier, een groet daar aan een collega, dien zij tegenkomen op weg naar den uitgang. Alleen de ouderen blijven achter in de ateliers en in de bureau's om den boel op te ruimen.
Ook Jean Bernier is nog aanwezig. Niet dat hij blijft werken. Hij weet alleen in zijn verbijstering niet wat hij doen
| |
| |
moet, blijven of heengaan. Een oudere kameraad zegt hem: ‘Laat die rommel toch liggen; je moet toch ook optrekken?’
Jean is het nog niet met zichzelf eens. Zal hij nù gaan? En waarheen? Eerst naar zijn moeder? Of eerst naar Francine? Maar die werkt misschien nog. Dan maar eerst naar zijn moeder.
Ineens bevangt hem de zorg voor Francine. Hoe zal zij haar dagen doorkomen? Zij zal alleen blijven. Familie heeft zij niet meer. En van zijn moeder houdt zij niet. Zijn moeder ook niet van haar.... Als ik vóór mijn vertrek die twee wat meer tot elkaar kon brengen, peinst Jean. Hij weet dat dit bijna onbegonnen werk is, en hij blijft rondhangen tot zijn magazijn sluit. Als hij op straat staat begint hij ineens flink door te stappen in de richting der wijk waar zijn moeder woont. Hij redeneert bij zichzelve dat hij niet anders kan doen, dat zij het meeste recht heeft op hem. Hij weet dat deze redeneering valsch is, dat Francine vóór iedereen komt, zelfs vóór zijn moeder. Toch maakt hij zichzelf wijs dat hij goed doet. Hij is haar eenig kind, dat zij altijd met allerlei zorgen heeft omringd. Hij is haar daarvoor dankbaar en hij kan niet weigeren dezen avond bij haar te blijven eten nu zij het hem vraagt. Ondertusschen denkt hij aan het onrecht dat hij Francine aandoet. Met welk recht laat hij zijn vrouw in deze laatste uren alleen? Maar het is toch ook voor Francine dat hij nu hier met zijn moeder zit te praten. Hij moet toch zorgen dat deze twee vrouwen steun aan elkaar hebben terwijl hij weg zal zijn. Jean voelt heelemaal niet welke egoïstische wreedheid er ligt in het aandringen van zijn moeder om nog even
| |
| |
na het eten te blijven. Francine zal zich ongerust maken, of zich verbijten van ijverzucht. Maar als hij straks thuis komt en zeggen kan: ‘Francine, moeder heeft beloofd bij je te komen als ik weg ben,’ dan zal zijn vrouw begrijpen dat het voor haar bestwil geweest is, dat hij dezen laatsten avond bij zijn moeder doorbracht.
Hij wil nu een poging wagen en zegt: ‘Moeder, als ik weg ben, zul je dan Francine niet te veel alleen laten?’
De dunne lippen der oude vrouw spannen zich strak en zij antwoordt scherp: ‘Als Francine me noodig heeft kan zij wel hier komen.’
‘Maar zij heeft overdag haar werk,’ protesteert Jean.
‘Dan kan ze 's avonds en 's Zondags komen,’ antwoordt Madame Bernier koel.
En als ze ziet dat Jean teleurgesteld is voegt ze er haastig bij: ‘Als ze er op staat zal ik ook wel bij haar komen.’
Hoewel er geen grein enthousiasme in deze woorden klinkt, stellen zij Jean toch gerust. Francine zal tenminste niet altijd alleen zijn. Zijn moeder heeft den eersten stap gedaan, meent Jean. Francine zal nu niet meer kunnen zeggen dat zijn moeder haar niet mag.
Jean wil nu maar meteen naar huis.
‘Ik zal morgen aan het station komen,’ belooft Madame Bernier, ‘dan neem ik je vrouw mee naar huis, dat is beter voor haar.’
Jean is nu heelemaal gerustgesteld. Hij twijfelt er geen oogenblik aan of alles zal goed gaan tusschen deze twee vrouwen. Hij vraagt zich niet af waarom hij dat gelooft. Hij is te weinig gecompliceerd om redenen te vinden die zijn optimisme in gevaar kunnen brengen.
| |
| |
Vlug wandelt hij door de Rue Montmartre. Op den hoek van de Rue du Croissant, vóór het café waarin Jaurès vermoord werd, staat een drom menschen te turen naar de plek waar het eerste slachtoffer van den oorlog is gevallen. Hij hoort het gemompel der toeschouwers, hoort hun verwenschingen, maar hij heeft geen tijd om te blijven luisteren.
Voor de deur van haar loge staat spiedend de concierge.
‘Bonsoir, monsieur Bernier,’ groet zij. ‘Uw vrouw is al drie keer hier geweest om te vragen of U nog niet thuis gekomen was.’
‘Merci, madame. Bonsoir,’ zegt Jean kortaf om een langer gesprek te vermijden.
In de huiskamer zit Francine te schreien voor het koud geworden avondeten.
‘Jean!’
‘M'n kleine Francine!’
Ze omhelzen elkaar alsof zij maandenlang gescheiden zijn geweest.
‘Waar ben je nou toch zoo lang gebleven?’
‘Ik ben eerst naar mijn moeder gegaan,’ zegt hij verontschuldigend, ‘anders moest ik er later heen.’
Francine kan haar bitterheid hierover niet verbergen.
‘Je moeder, ja, natuurlijk. Die komt altijd eerst. Die kon toch wel begrijpen dat ik op je zat te wachten.... Moest ze je zoolang bij zich houden dezen laatsten avond?’
‘Zij vroeg me te blijven eten.’
‘En ik dan, Jean, tel ik dan niet mee, vooral nù?’
‘Luister, Francine, ik kon niet anders.... Ik moest haar spreken over jou.... Ik was tè ongerust dat ik je alleen zou
| |
| |
moeten achterlaten.... Zij zal nu geregeld bij je komen, en jij kunt naar haar toe gaan als je wilt.... ik zou zoo graag zien dat jullie....’
Jean weet ineens niet meer hoe hij het zeggen zal. En onderweg had hij toch alles zoo goed in elkaar gezet. Nu stamelt hij, aarzelt hij bij elke lettergreep als een stotteraar. Uiterlijk zeer kalm, maar inderdaad uiterst zenuwachtig begint hij de kamer op en neer te loopen. Hij gelooft ineens niet meer dat Francine en zijn moeder ooit vrienden zullen worden. Die gedachte beklemt hem, maakt hem bezorgd. Hij voelt dat niets hierin verandering zal brengen.
Francine heeft geen eetlust meer. Zij ruimt de tafel af en zegt: ‘Ik heb al je goed bij elkaar gezocht. Je zakboekje alleen kan ik niet vinden. En we moeten nog wat koopen voor de reis.’
‘Dat zullen we samen gaan doen,’ stelt Jean voor.
Laat slenteren zij de boulevards op. Alle winkels hebben hun lichten gedoofd. Alleen de café's staan in vollen gloed van electrische lampen. Gasten zijn er bijna niet. De straten zijn vol militairen, die zich naar de stations begeven. De meesten worden vergezeld door hun vrouw en kinderen of door hun ouders.
Voor den tweeden keer dien avond ziet Jean een afdeeling ruiterij over de boulevards trekken. Hoog en recht op hun paarden gezeten, de karabijn aan een riem over den rug, en de lange sabel aan het zadel gehaakt, wekken deze cavaleristen het vertrouwen der voorbijgangers. De hoeven der paarden slaan een doffen roffel op het asfalt der straat. Voorop rijdt de officier, kranig en soepel.
| |
| |
De wandelaars blijven staan en kijken de ruiters na.
‘Mannetjesputters!’ zegt een vrouw trotsch.
Francine drukt vaster Jean's arm.
Een groep Italianen met een groote vlag voorop trekt hen voorbij.
‘Italië is óók aan onze kant,’ beweert Francine hoopvol.
‘Geloof je dat?’ vraagt Jean weifelend. ‘Italië is toch de bondgenoot van Oostenrijk?’
‘En deze dan?’
‘'k Weet 't niet,’ antwoordt Jean afwezig.
Plots heeft hij behoefte alleen te zijn met Francine, geen menschen rondom zich te zien. Door de krioelende menigte heen sleept hij haar snel voort naar huis.
Daar leggen zij zich te rusten. Zij hebben elkaar niet durven spreken over de vrees voor de toekomst, die zwaar drukt op elk van hen, en zij zoeken elkaar zwijgend in de ruimte van het groote bed. Zóó liggen zij daar, elkaar vast omstrengeld houdend, wanhopige pogingen doende om niet luid op te snikken in den nacht, die hen misschien voor het laatst vereenigt.
|
|