| |
| |
| |
De weltevredene.
In het begin van dit boekje, lieve kinderen! hebt gij iets gelezen betreffende een jongetje, dat zeer veel bezittende, hetwelk zijn leven kon veraangenamen, niettemin altijd onvergenoegd was, en zoo lang onvergenoegd bleef, tot hij door tegenspoed, de waarde van hetgeen hij eertijds versmaadde, had leeren beseffen. Thans willen wij u een ander jongetje voorstellen, dat waarlijk in sommige opzigten zeer ongelukkig, evenwel altijd de beste zijde van alle dingen opsporende, steeds weltevreden was en bleef, en zoo doende, zoozeer een voorbeeld ter navolging, als het andere, ter waarschuwing voor u oplevert.
Weèt gij wel, mijne vriendjes! die zoo vrolijk rondom mij heen huppelt, die het zonnelicht, en het verrukkelijk groen der boomen, en de schoone kleuren der bloemen, en elkanders blijde aangezigten zien kunt, dat er
| |
| |
blinden zijn? Weet gij het, die het gezang der vogelen, den klank van muzijkinstrumenten, ja elkanders stemmen in staat zijt te hooren, dat er dooven bestaan? Weet gij, die met uwe speelmakkers kunt praten en lagchen, en de een den ander allerlei grapjes kunt vertellen, dat er menschen zijn, die niet spreken kunnen? ja dat dikwijls doofheid en stomheid zich bij denzelfden persoon laten vinden, en dus zulk een' dubbel rampzalig maken? - Welligt hebt gij nimmer een blind geboren of doofstom mensch gezien; ik kan u evenwel verzekeren, dat er zulke ongelukkigen op de wereld gevonden worden, en u aanbevelen, altijd met dankbaarheid te gedenken aan de gunst, door den goeden God u bewezen, daar gij zien, hooren en spreken kunt.
In de stad Amsterdam woonde een eerlijk ijverig ambachtsman, die eene lieve, zorgvuldige vrouw en zes gezonde, welig opgroeijende kinderen had. Toen het jongste van die kinderen een jaar of vier oud was, kwam er nog een zevende bij. De ouders waren daar wel mede tevreden, en de jeugd vond het regt aangenaam, in dat kleine broertje
| |
| |
eene soort van levend speelpopje te hebben. De meisjes voornamelijk betwistten elkander het genoegen van met dat broertje te sollen, het op den schoot te nemen, het te dragen, en waren regt tevreden, wanneer zij er mede op de straat, vóór der ouderen huis mogten heen en weder gaan, vooral wanneer dan de voorbijgangers het kindje aanzagen, en deszelfs gezonde kleur en helder kijkende oogjes prezen. Dan niet zeer lang duurde het, of dit aanvallige wicht baarde der goede moeder groote bekommering. Na verloop van eenige maanden, wanneer kleine kindertjes doorgaans reeds eenige teekens van de ontwikkeling hunner vermogens beginnen te geven, werd de moeder gewaar, dat haar zuigeling geen geluid, hoegenaamd, scheen te bemerken; zat de kleine herman op den schoot van eene zijner zusters, en riep de moeder, of klapte zij in de handen, achter den stoel van hare dochter staande, zoo keek het kind niet op, of draaide het hoofd niet om; viel er onverwachts iets op den grond, dat een' harden slag gaf, en al de andere kinderen deed opspringen, herman verschrikte niet, en bleef op zijn speelgoed staren, als gebeurde er niets
| |
| |
ongewoons; maakte de vader een bijzonder geraas met het uitoefenen van zijn beroep, (hij was een ankersmid) zoodat de andere kleinen de ooren toestopten, herman gaf geen het minste teeken van verbazing of schrik. Toen de tijd daar was, dat meestal de kinderen eerst enkele woorden beginnen uit te spreken, en daarna er dagelijks nieuwe bijleeren, gaf herman geen verstaanbaar geluid, en wat ook moeder hem voorpraatte, of zijne broeders of zusters hem poogden te laten nazeggen, geen woord kwam er uit zijnen mond. Wat in het eerst slechts een bang vermoeden geweest was, werd eene schrikwekkende zekerheid, de ongelukkige herman was doof en stom! Zoo slecht bedeeld hij was, met opzigt tot de bekwaamheid om te hooren en te spreken, zoo vlug was hij echter, in andere opzigten, hij groeide sterk, leerde spoedig alleen loopen, en bevatte gemakkelijk wat hij anderen zag doen, zoodat hij dit getrouwelijk nadeed, en daarom weldra, door zijne broeders en zusters, het aapje van het gezin, genoemd werd. Zijne bekwaamheid in deze, en het goede geheugen, dat men in hem opmerkte, was oorzaak dat de andere kinderen zich steeds
| |
| |
gaarne met hem bleven bezig houden, en hem allengs eenige dingen leerden, om welke te begrijpen, zien alleen genoeg is - maar hoe weinig is dat, in vergelijking met vele kundigheden, waartoe het verstand behoort opgescherpt te worden en die het eene kind aan het andere, zonder te spreken en gehoord te worden, onmogelijk leeren kan. Herman intusschen, scheen geen gevoel te hebben van hetgeen hij miste, hij was altijd weltevreden, vrolijk zelfs en verblijdde zich zoo dikwijls het hem mogelijk was eene kleine dienst, bij voorbeeld iets aan te geven, of weg te brengen, naar mate men hem zulks beduiden kon, aan zijne ouders, broeders of zusters, te bewijzen. Doch gij begrijpt, lieve kinderen! dat hoe ouder hij werd, hoe meer hij aan verveling was blootgesteld; van lezen had hij niet het minste begrip - schrijven was voor hem slechts een nietsbeduidend gekrabbel op een papier maken - rekenen ging zijn verstand te boven, en geld tellen, was voor hem niets anders, dan spelen met kleine ronde schijfjes, die hem meer of minder behaagden, naarmate zij meer of minder blinkend waren, doch waarvan men vruchteloos gepoogd zou
| |
| |
hebben hem de betrekkelijke waarde te doen bevatten.
Honderd jaren of daaromtrent geleden, waren ongelukkigen, gelijk herman, veroordeeld tot eene altoosdurende onkunde, aangaande duizenderlei dingen, die zij, welken al hunne zintuigen ten dienste staan, zonder moeite te weten komen, of met meer of minder moeite leeren kunnen. Dan, sinds een aantal jaren, zijn enkele medelijdende lieden op de gedachte gekomen, of het niet mogelijk wezen zou, doof-stommen, door teekenen, die zij zien zouden, vele dingen te leeren. Zij hebben de proef daarvan genomen, die proef is uitmuntend wél gelukt, en zoodoende bestaat thans de mogelijkheid voor oplettende doof-stommen, om uit hunne aangeborene onwetendheid, door gestadige oefening verlost te worden. In ons Vaderland is in de stad Groningen eene school opgerigt, in welke men zich met het onderwijzen van zulke ongelukkigen, als waarvan wij spreken, met onvermoeide zorg bezig houdt. Derwaarts besloten hermans ouders, hunnen zoon te zenden, toen hij den ouderdom van zeven jaren bereikt had. Verbaasd zag het arme kind, op den dag,
| |
| |
toen zijn vader met hetzelve de reis beginnen zou, zijne moeder hem met eene bijzondere hartelijkheid omhelzen, en tranen storten; zijne broeders en zusters hem omringen en meer dan gewoonlijk kussen en de handen drukken; ja hadde zijn vaders gelaat geene vriendelijkheid geteekend, hij zoude bevreesd met hem zijn gegaan, want hij begreep volstrekt niet wat men met hem voorhad, en wie zou hem dat hebben kunnen beduiden? Nimmer uit zijne geboorteplaats geweest zijnde, duurde hermans bevreemding gedurende de geheele reize voort, daar hij wel zag, dat hij niet in zijn ouders huis te slapen gelegd word, en dat na zijn ontwaken en voortreizen geene der bekende voorwerpen hem onder de oogen kwamen. Doch wie zal zich een denkbeeld kunnen vormen van hetgeen in zijn binnenste omging, toen hij te Groningen aangekomen, door zijn' vader naar de bewuste school geleid zijnde, daar een geheel onbekend man ontmoette, die hem met de grootste vriendelijkheid ontving, en zich weldra omringd zag van eene menigte kinderen, onder welke hij vruchteloos zijne broeders en zusters zocht; en voornamelijk toen zijn vader hem aan zijn
| |
| |
hart drukkende, heenging en hem alleen bij al die vreemden achterliet. Bitter begon de arme knaap te schreijen, toen hij zag, dat zijn vader na eene geruime poos niet weder kwam, toen hij hem willende zoeken, de deur, door welke beide ingekomen waren, gesloten vond, en zich door den man, dien hij het eerst daar ontmoet had, voelde terug geleiden. - Het kostte veel moeite herman tot bedaren te brengen, doch dewijl hem niet anders dan eene goede bejegening te beurt viel, goed eten en drinken hem dagelijks gegeven werd en eene gemakkelijke slaapplaats hem iederen avond wachtte, gewende hij zich allengskens aan zijne nieuwe omstandigheden, te meer, daar hij, gelijk wij reeds opmerkten, van eene zachte en weltevredene geaardheid was. Zoetjes aan begon men nu hem eenig onderwijs te geven, op de, aan die nuttige school gebruikelijke wijze; hij lette zeer wel op, en maakte dus al ras groote vorderingen, bewees, dat hij begreep, wat men hem, door teekenen met de vingers poogde te doen verstaan, en leerde binnen weinig tijds, zijne eigene gedachten, op dezelfde wijze aan anderen mededeelen. Zeer verblijd toonde hij zich, op een' dag,
| |
| |
toen het hem gelukt zijnde, op zijne manier te vragen: ‘Waar hij toch was, waar zijne ouders gebleven waren, en waarom hij zich niet meer bij zijne broeders en zusters bevond?’ daarop een antwoord kreeg, dat zijne bevatting niet te boven ging, inzonderheid hierop uitkomende, dat men hem nog zeer veel leeren wilde, en dat hij na verloop van tijd zijne bloedverwanten zoude wederzien. - Wat hij voorts de andere kinderen op de school zag doen, wekte al meer en meer hermans oplettendheid op; een boek in hunne handen, deed hem verlangen te weten, wat zij daar toch mede deden - en met den meesten ijver maakte hij gebruik van het onderwijs, dat men hem in het lezen en in de taalkunde gaf. Wat hij vroeger alleen als onbeduidend gekrabbel had aangezien, deed men hem begrijpen, dat letters waren, door middel van dewelke men schrijvende zijne gedachten op het papier kon zetten - en de schrijfkunst, die men hem leerde, werd voor hem eene onuitputtelijke bron van genoegens. O wat vond hij zich gelukkig, toen hij een' brief aan zijne ouders schrijven kon, en dengenen lezen, dien hij van hen terug ontving! Met
| |
| |
het opene blad in de handen ijlde hij naar zijnen onderwijzer, wees op den brief, op zijn hoofd (als wilde hij zeggen: ik versta dit geschrift!) op zijn hart (om te beduiden: ik gevoel mij verblijd en gelukkig met mijne kennis) en daarna strekte hij de armen wijd uit en omvatte den meester, terwijl tranen in zijne oogen blonken, om hem te kennen te geven, hoe zeer hij hem dankbaar was! - Eens kunnende lezen en schrijven, viel het herman niet uitermate moeijelijk ook de rekenkunst te leeren, en de eertijds slechts als speeltuig door hem aangeziene stukken geld, verkregen in zijn oog de hun toekomende waarde. Doch niet alleen zijne kunde vermeerderde dagelijks, ook zijn denkvermogen ontwikkelde zich meer en meer, en nu hij op tweederlei wijze vragen kon (met teekens op de vingers te maken, namelijk, en met schrijven) vraagde hij gedurig naar allerlei, dat hem tot nog toe onbegrijpelijk geweest was, en die vragen gaven zijnen onderwijzers de beste gelegenheid om hem God te leeren kennen, als den Schepper van Hemel en Aarde, als den goedertieren weldoener van alle menschen, en als het opperst wezen, dat de vervulling van pligten, die
| |
| |
men hem ook aanduidde, van ons eischt. Die vragen gaven ook aanleiding tot spreken over jezus christus, den grootsten menschenvriend, en zoo werd herman meer en meer doordrongen van het besef, dat hij niet alleen zoo veel mogelijk een kundig, maar ook een braaf en deugdzaam mensch moest trachten te worden. Ten hoogste verblijd over alles wat hij te weten kwam, en volkomen vertrouwende op alles wat zijne meesters (die hem uit eene volslagene onkunde, tot zoo veel licht gebragt hadden) hem zeiden en aanprezen, leide zich herman er met hart en geest op toe om ook hunne zedelessen in acht te nemen, en werd hij een der beste jongens, die op de geheele school waren. Nimmer had hij eenig onredelijk krakeel, dat zich door kloppen en stompen zou hebben kunnen openbaren, met zijne medemakkers; nimmer toonde hij zich norsch of onvriendelijk jegens hen; integendeel, altijd voegde hij zich naar hunnen smaak in het uitkiezen van eenige uitspanning, betoonde hun behulpzaamheid, wanneer dit te pas kwam, en was altijd weltevreden en inschikkelijk, al liep niet alles zoo als men begreep, dat hij het wel gewenscht zou hebben. Gehoorzaam
| |
| |
aan de bevelen van zijne onderwijzers, oplettend op hun onderrigt, en ijverig in al de werkzaamheden, die zij van hem eischten, was herman de lieveling van grooten en kleinen, die met hem omgingen, en niet zonder leedwezen zag iedereen den tijd naderen, waarop hij de school verlaten moest. - Die tijd eindelijk daar zijnde, kwamen vader en moeder den jongeling afhalen. Naauwelijks herkenden zij hem, zoo groot en kloek was hij gedurende het veeljarig afzijn geworden, doch dat afzijn had de wederzijdsche liefde geenszins doen verflaauwen. Hartelijk verblijd, omhelsden de ouders het kind, en het kind de ouders; daarna werd een teeder afscheid door herman van zijne onderwijzers en medescholieren genomen, en nu keerde onze doof-stomme naar Amsterdam tot zijne verlangende broeders en zusters terug. Dan ach! te midden zijner oude bekenden, was het hem bijna even vreemd, als toen hij te Groningen gekomen was, onder menschen, die hij nooit gezien had. Geene zijner huisgenooten begreep zijne teekens op de vingeren; niemand bevatte zijn gebarenspel zoo spoedig als zijne schoolkameraden dit deden; met geen mensch kon
| |
| |
hij dus thans op zijne wijze zoo gemakkelijk spreken, als hij dat met zijne doofstomme makkers gewend was; alles moest over en weder met schrijven gaan, en hoe langwijlig was dat niet! Deze treurige ondervinding bedroefde herman, deed hem meer dan ooit beseffen, dat hem iets van belang ontbrak en een gevoel van moedelooze ontevredenheid in hem ontstaan. Dan, op zekeren dag gelegenheid hebbende, om het instituut tot onderwijs van blinden, hetwelk een der grootste sieraden van de hoofdstad uitmaakt, te bezigtigen, werd hij zoo zeer getroffen door het rampzalig lot der ongelukkigen, die nooit het licht der zon, noch de schoone natuur, noch het aangezigt hunner vrienden, noch iets, dat zij zelven maken, kunnen aanschouwen, en alles op het gevoel af doen moeten, en die daardoor geheel afhankelijk van anderen, duizenderlei genietingen missen, dat al zijne onvergenoegdheid verdween, zijne sombere gemoedsgesteldheid week en hij in eene soort van geestvervoering op de lei, die hij altijd bij zich droeg, schreef, en dit geschrift aan degenen, die hem vergezelden, met een opgeruimd gelaat te lezen gaf: ‘O dank zij den goeden God, die mij het vermogen gaf te
| |
| |
zien! Wat ben ik veel gelukkiger dan deze blinden! Als ik alleen ben, kan ik mij verheugen in de voorwerpen die mij omringen, ik kan kunstwerken bewonderen, een boek met platte letters lezen, ook schrijven, ook genot hebben van hetgeen ik zelf heb gemaakt - en zij - nacht, eeuwige nacht omringt hen. O wat is mijn lot boven het hunne, wat mij dan ook ontbreke, benijdenswaardig!’ Vervuld van eene vergenoegdheid, die hem sedert nimmer weder verliet, keerde herman naar huis. Zijne ouders waren wezenlijk getroffen over 's jongelings weltevredenheid, en over de partij die hij uit het treurig lot van anderen trok, om zijn eigen niet veel minder treurig lot, gering te achten. Na dat herman een paar jaren in zijner ouderen huis vertoefd had, kwam op de school te Groningen een onderwijzer der doof-stommen te sterven, nu dacht men daar aan herman, en noodigde hem uit, dewijl zijn braaf karakter en zijne kunde bekend en geacht waren, om de opengevallene plaats te komen vervullen. Volgaarne nam onze jongeling dit aanbod aan; eene nieuwe bron van vergenoegdheid werd zoo doende voor hem geopend, dewijl hij nu zijnen eigenen kost kon
| |
| |
verdienen en vader en moeder niet langer tot last behoefde te zijn. Hij keerde dan naar zijne vorige verblijfplaats terug met een veel opgeruimder hart, dan toen hij voor het eerst derwaarts gegaan was; nam volijverig de hem opgedragene taak op zich, en bragt zeer veel bij tot het doen vorderen in kennis, van door de natuur misdeelden, gelijk hij. Waren zij eens treurig, zoo beurde hij hen op; waren zij ontevreden, zoo bragt hij hun het veelsoortige goede, dat zij genieten konden onder het oog, en zelf weltevreden en altijd dankbaar zijnde, wekte hij steeds soortgelijke gevoelens in hen op, of versterkte die, als zij ze bezaten. Lang leefde en werkte herman met lust en opgeruimdheid van hart, en toen hij eindelijk oud zijnde op zijn sterfbed nederlag, eischte hij nog eens zijne lei, en de laatste woorden, die hij er op schreef, waren: ‘Ik dank den goeden God, die mij vergund heeft zijne heerlijke schepping te zien, en mij met mijne medemenschen in zijne zegeningen te verblijden! - Hij overleed kort daarna, en de geheele school treurde hartelijk om zijn gemis.
|
|