| |
| |
| |
De onbehulpzame.
Na het eindigen hunner lessen, kregen op zekeren schoonen zomer-avond van het jaar 1831, de kinderen van den heer wesink verlof, om op een ruim weiland, aan de overzijde van den weg, welke langs zijne buitenplaats liep, te gaan spelen. Reeds waren andere kinderen daar, op soortgelijke wijze bezig, en weldra waren op genoemde weide meer jongens en meisjes, dan doorgaans koeijen en schapen, bijeen. Onder zoo groot een' troep waren, gelijk wel te begrijpen is, vriendelijke en onvriendelijke, zoete en stoute, behulpzame en eigenzinnige kleinen; gevolgelijk ging, wat zij ook speelden, niet alles geheel in der minne; er werd dikwijls gekrakeeld, en wel eens deelde de eene jongen aan den anderen klappen uit; doch kort daarop werd de vrede dan weder gemaakt en het spel voortgezet, tot dat een nieuwe twist ontstond. Meer dan de andere kinderen, gaf de oudste zoon van den heer wesink, een knaapje van
| |
| |
negen jaren oud, wiens naam ferdinand was, door zijne norsche onbehulpzaamheid, aanleiding tot oneenigheden. ‘Gooi mij den bal weder toe!’ riep de kleine jacob, die den bal geworpen had, van het eene eind der weide, naar het andere, waar ferdinand stond, doch deze bleef stil staan, bukte niet, en de bal rolde in de sloot. ‘Houdt mij bij mijne jurk vast!’ zeide mina, het grootste meisje onder de aldaar verzamelden: ‘zoo zal ik plat op den grond gaan liggen, en hem met dit stokje trachten te krijgen!’ Dan ferdinand wilde geene hand uitsteken - en de bal dreef hoe langer hoe verder voort. - Een hond kwam het land oploopen, blaffende tegen een' vlieger, welken ferdinands broeder pieter, uit al zijne magt loopende, poogde te doen opgaan, maar die geenen wind genoeg vattende, telkens zakte, weder even opsteeg, doch dan weder nederzakte, zoodat de staart niet van den grond kwam. ‘Jaagt den hond weg!’ riep pieter den anderen kinderen toe; zij deden hun best; ferdinand echter niet, en de zwarte poedel, die zoo nabij ferdinand heen liep, dat deze hem, zoo hij gewild had, gemakkelijk bij den halsband had kunnen grij- | |
| |
pen en tegenhouden, pakte den staart van den vlieger met zijne tanden, slingerde er mede heen en weder, zoodat de vlieger nederviel, en scheurde dien toen met krabben en bijten aan flarden. - Karel, een' schoonen vlinder ontdekt hebbende, die van het eene op het andere grasbloempje vloog, soms een oogenblik stil zat, doch dan weder verder op fladderde, vervolgde dien vlinder, en poogde hem lang vruchteloos te vangen; eindelijk verschool zich het insektje zoodanig onder de blaadjes eener plant, dat karel meende, indien hij er spoedig genoeg nabij kon komen, om
zijnen hoed over de plant te werpen, hij zeker zijne prooi zou magtig worden. Nu was ferdinand bezig met duikelen, op een' kleinen afstand van het plekje, dat karel in het oog had. ‘Ei!’ zeide nu deze, ‘houdt even op, de vlinder zit daar, help mij, om hem te vangen!’ Dan ferdinand hield zich, als hoorde hij dit verzoek niet, duikelde over de bewuste plant heen, en de verschrikte vlinder vloog weg, en zoo hoog op, en zoo ver af, dat er aan geen krijgen meer te denken viel. Sommige van de spelende knaapjes beproefden over eene breede greppel, die het eene stuk
| |
| |
land van het andere scheidde, te springen; ferdinand was van degenen die medededen. Hem en den anderen grooten jongens gelukte het wel; doch kleinere hen willende nabootsen, konden niet aan de overzijde komen, zonder eenigzins geholpen te worden. Om dezen den sprong gemakkelijk te maken, grepen bij beurten de oudere jongens de andere bij de hand, en trokken die over; ferdinand alleen weigerde zulks te doen, en het kind, dat hij had behooren te helpen, viel hals over hoofd in de greppel, waarin eenig water afgezakt was, zoodat het knaapje met natte voeten en geheel bemodderd, weder ten voorschijn kwam. - Aan den overkant van de sloot, ter regterzijde van het weiland, stond een hazelnotenboom, wiens takken gedeeltelijk overhelden naar de weide, waarop zich de kinderen bevonden. De kleine evert, die zijn' bok voor een wagentje gespannen had, reed langs den kant, onder die takken door; zijne zweep gebruikende om den bok te slaan, draaide de slag om een' der takken, en bleef zoo vast zitten, dat hij zonder hulp niet los te krijgen was. Die hulp werd door evert aan de jongens in het algemeen verzocht; alle
| |
| |
schoten meer of min gewillig toe, ferdinand alleen uitgezonderd. ‘Houd dan ten minste den bok vast,’ zeide evert; ook dit wilde hij niet doen, en terwijl de kinderen door het trekken aan de zweep den tak deden buigen, en deze op- en nedergaande, den bok gedurig op den rug tikte, ging het dier aan den loop, holde zoo hard voort, en deed zulke averegtsche sprongen, dat het wagentje omsloeg, en het kleine meisje, dat er in zat, er uitgesmeten werd. Intusschen stond ferdinand te lagchen, om de vruchtelooze pogingen zijner speelmakkers, om door trekken den slag van de zweep los te krijgen; had hij den tak, als die naar beneden ging, willen grijpen, en zoo gelegenheid geven om den knoop los te maken, de zaak zou spoedig afgedaan zijn geweest; dan geene hand tot hulpbieden willende uitsteken, maakte hij de andere kinderen kwaad; deze trokken nu zoo veel te harder, en de tak, die eene menigte nog onrijpe vruchten droeg, brak af en viel neder. Oogenblikkelijk kwam de eigenaar van den boom aanloopen, en begon hevig te knorren op de kinderen, die hem van zoo veel hazelnoten beroofd hadden; en ware hij over
| |
[pagina t.o. 40]
[p. t.o. 40] | |
| |
| |
de sloot bij hen geweest, voorzeker zou hij eenige klappen uitgedeeld hebben. Thans bleef het bij bedreigingen, om de ouders over de kinderen te zullen klagen, en deze hieven eene algemeene klagt aan tegen ferdinand, die zoo onvriendelijk was blijven staan kijken, terwijl hij hun van zoo veel nut zou hebben kunnen zijn.
De heer wesink, die van uit zijn huis de spelende kinderen min of meer had gadegeslagen, en wel bemerkt had, dat zijn zoon ferdinand zich niet veel met de anderen bemoeide, nu den man aan de overzijde van den sloot dreigende gebaren hebbende zien maken, en voorts een geschreeuw van de kinderen, gelijk het scheen, tegen zijnen zoon hoorende opgaan, zond iemand naar de weide, om ferdinand en pieter te gelasten, dadelijk te huis te komen. De kinderen, aan gehoorzaamheid gewend, volgden den afgezondene, en werden al terstond door den vader, aangaande het voorgevallene ondervraagd. Dit hem door be[i]den naar waarheid verhaald zijnde, vraagde hij aan ferdinand, om wat reden hij toch zoo onvriendelijk en onbehulpzaam geweest was. Hij antwoordde: ‘Ik dacht: wat heb ik met
| |
| |
eens anders zaken te doen; ik vraag niet om hulp, laat nu de anderen ook zich zelven helpen!’ De vader hernam: ‘dat is geheel de wijze niet, waarop men zich in de zamenleving moet gedragen. Alle menschen behooren elkander steeds behulpzaam te zijn; indien ieder voor zich zelven alleen daar stond, en geene hand wilde uitstrekken om een ander dienst te bewijzen, zou alles al spoedig geheel in het honderd loopen. Buiten dit, hoewel gij heden geene hulp van uwe medespeelmakkers verlangd hebt, kon het op een' anderen keer toch ligt gebeuren, dat gij die noodig hadt, en verzoeken zoudt. Deed men dan jegens u, zoo als gij nu jegens anderen gedaan hebt, hoe zou u dat aanstaan? Ik meen zeer slecht, en toch door uw pas gehouden gedrag hebt gij verdiend, dat, wanneer gij u eens in verlegenheid bevindt, uwe makkers u ook den rug toekeeren.’ Ferdinand gevoelde nu, dat hij verkeerd gehandeld had, en beloofde beterschap. De heer wesink hem in zijne goede voornemens willende versterken, zeide: ‘mij komt bij deze gelegenheid in de gedachte, een voorval, dat weinige maanden geleden heeft plaats gehad, dat niet alleen verdient in het
| |
| |
geheugen bewaard te worden, maar tevens duidelijk doet zien, hoe zeer hulpvaardigheid eene deugd is, die uitnemend te stade komen kan. Op den 19den Januarij 1831, werden uit de stad Maastricht eenige manschappen uitgezonden, om te onderzoeken, wat de vijanden in den omtrek uitvoerden. Dit onderzoek gaf aanleiding tot een gevecht, hetwelk tusschen de genoemde manschappen en de Belgen voorviel. Zeker soldaat, genaamd engster, streed dapper tegen de muiters, doch werd eindelijk zwaar aan de zijde gewond, zoodat hij zijne zelfverdediging moest staken, en magteloos op den grond nederviel. Waart gij, ferdinand! met uwe gezindheid van heden, om niemand te willen helpen, daar tegenwoordig geweest, gij zoudt den armen engster voorzeker hebben laten liggen, en hij ware, naar allen schijn, als krijgsgevangen in de handen der Belgen gevallen, of welligt door hen om het leven gebragt. Dan gelukkig dacht 's mans kameraad, wiens naam was clausse, er anders over. Hij pakte den gewonden man voorzigtig aan, en droeg hem een eindwegs van den vijand af; dan dit werd door eenen Belgischen soldaat bemerkt, en deze vervolgde clausse van zoo
| |
| |
nabij, dat hij vreesde, weldra door hem ingehaald te zullen worden. Wat nu te doen? zijn' makker aan diens lot over te laten, en alleen voor eigen behoud te zorgen? Neen! dat wilde de edelmoedige en behulpzame man niet. Wat dan? hij leide zijn' kameraad op den grond zachtjes neder, nam toen zijn geweer, schoot het op den muiter af, kreeg zelf eene wonde aan de hand, door het schot, dat deze gelijktijdig op hem loste, doch zag dat hij den vijand veel erger getroffen en zwaar gekwetst had. Nu nam hij zijn' vriend weder op, en bragt hem buiten het bereik van der vijanden vuur, op eene veilige plaats. Wat zegt gij daarvan, ferdinand! wie heeft, dunkt u, beter gehandeld, deze clausse, of gij?’ - Ferdinand bekende, dat het gedrag van den soldaat, het zijne ver overtrof: hij beloofde, wat zijn vader hem nu verhaald had, altijd te zullen onthouden, en hoopte er voornamelijk aan te denken, wanneer hij eens weder geen' lust mogt gevoelen, om anderen bij te staan. - Zoo ver wij weten, heeft hij zijn voornemen ten uitvoer gebragt, en sedert is er niemand geweest, die heeft kunnen klagen over ferdinands onbehulpzaamheid.
|
|