| |
| |
| |
De rozen.
Eene moeder ging op zekeren schoonen maandag morgen, in de maand April, met louise, haar tienjarig dochtertje, op de Bloemmarkt te Amsterdam eens zien, wat daar al voor mooije planten, heesters en bloemen te kijk en te koop waren. Eene groote menigte van allerlei soorten prijkte op tafeltjes onder de boomen, en in de kelders onder de huizen, waar sommige gewassen, die de schrale voorjaarslucht nog niet wel verdragen kunnen, voor dezelve beveiligd, te koop staan. Veel was er, dat louises aandacht trok en hare begeerlijkheid opwekte, doch voornamelijk had zij zin in een potje met een rozestekje, dat eene overgroote menigte nog geslotene knopjes droeg. ‘Lieve moeder!’ sprak zij: ‘indien gij iets koopen wilt, moest het dit potje zijn! Hoe schoon ook de andere met bloeijende planten versierd zijn, en hoe
| |
| |
fraai mij ook de kleuren van vele opene bloemen toelagchen, nergens zie ik zoo vele knopjes; had ik dit stekje, ik zou het in den tuin achter ons huis planten, en den geheelen zomer zouden wij rozen hebben!’ - ‘Ik voor mij,’ antwoordde de moeder: ‘zou liever dit andere rozestekje van eene provincie-roos koopen; wat gij bedoelt, is slechts dat van eene maandroos.’ - ‘Maar hoe weinig knopjes zitten daaraan!’ hernam louise; en de moeder, bij wie de gedachte opkwam, dat zij welligt uit de rozestekjes eene nuttige leering voor hare dochter zou kunnen trekken, vraagde naar den prijs van het eene en van het andere potje, kocht ze beide, en liet ze aan haar huis brengen. Nog dienzelfden dag was louise, met toestemming van hare moeder, drok bezig met het uitzoeken van een plekje in den tuin, waar beide nieuwkoopjes behoorlijk ruim en luchtig staan konden, en dagelijks door het zonnelicht bestraald en verwarmd worden. Voorts werd niets verzuimd, om het welig opgroeijen der stekjes te bevorderen, zij werden van tijd tot tijd met frisch water begoten; wanneer de zon al te sterk brandde met eene, eenigzins voorwaarts geplaatste
| |
| |
rietmat overschaduwd, en althans zeer zorgvuldig van ongedierte gezuiverd. Bijna dagelijks telde louise de knopjes van haar lievelingetje, welke steeds in getal vermeerderden; doch werd ook met genoegen gewaar, dat aan het andere stekje allengs meer en meer knopjes kwamen. Deze opmerking eens aan hare moeder mededeelende, zeide deze: ‘het verheugt mij, lief kind! dat gij mijn meest begunstigd stekje toch ook met aandacht gadeslaat. Let er wel op, gij zult hier telkens zeven knopjes aan eenen stengel vinden, een in het midden, daar ter zijde twee, voorts wat lager twee, en nog eens twee, eene bijzonderheid, die mij wel eens heeft doen denken, dat daarom de rozen, uit die knoppen voortkomende, Provincierozen genoemd zijn, naar het getal van de oude, ook zeven provinciën, waaruit ons vaderland, toen het nog een Gemeenebest heette, zamengesteld was. Dan ik geef u dit slechts als eene gissing, niet als eene zekere waarheid op. Iets integendeel dat vast gaat, is, dat er zekere groene insekten zijn, die bij voorkeur op de knopjes azen; andere hechten zich wel aan de bladeren, doen die omkrullen en verdorren, maar deze kruipen door
| |
| |
een klein gaatje, dat zij zelven boren in den knop, en eten daar de wordende bloem op, zoodat, indien men ze laat begaan, geene roos ten voorschijn komt, en het knopje verwelkt en afvalt. Die insekten zijn moeijelijk te vinden, gij moet zeer voorzigtig met eene speld ze in hunne schuilplaats opzoeken en uit het kleine gaatje halen, anders komt er, gelijk ik zeide, niets van de bloem, al staat het stekje ook nog zoo welig in blad.’ - Louise volgde haar moeders raad, en bemerkte al ras hoe wél die gegrond was geweest, want dagelijks had zij gelegenheid, de bewuste groene insekten op te sporen en te vangen, doch het verwonderde haar, dat dezelve meest altijd in de knopjes van de provincierozen, en niet dan zeer zelden in die van de maandrozen doorgedrongen waren, eene reden te meer voor haar (die het opzoeken der insekten een onaangenaam werk vond) om nog meer dan te voren haar stekje, boven dat van hare moeder te verkiezen. - Eindelijk opende zich een der veelvuldige knopjes van de geliefkoosde plant, en een allerliefst, teeder gekleurd maandroosje kwam voor den dag. Hoe blijde was louise, en hoe vermeerderde hare vreugd,
| |
| |
toen dagelijks meer opene roosjes zich lieten zien, zoodat welhaast het geheele stekje één' grooten ruiker geleek. Terwijl het zoo in al deszelfs luister daar stond, zwol langzaam, doch meer en meer, de eerste knop van de provincierozen, eindelijk ontwikkelde zich die, en eene heerlijke, groote, met krachtig, verrukkelijk schoon rozerood prijkende bloem, vertoonde zich. De moeder, die ditmaal vroeger in den tuin gegaan was, dan louise, bemerkte de ontlokene roos het eerst, en riep hare dochter. ‘Ha!’ zeide deze, zoodra zij de roos zag, ‘welk eene heerlijke bloem!’ en nu die van nabij beschouwende: ‘wat riekt ze lekker!’ - ‘Ja!’ sprak de moeder: ‘dat heeft zij ten minste bij uwe maandroosjes vooruit!’ - ‘Waarlijk!’ hernam het meisje: ‘die geur is zoo aangenaam, dat ik nu haast meer van uw stekje, dan van het mij[ne] zou beginnen te houden; want al mijne ro[o]sjes te zamen, rieken zoo heerlijk niet, als deze eenige bloem!’ - ‘Mijn kind!’ sprak nu de moeder: ‘gij ziet hier het beeld van iets, dat in de natuur veelvuldig plaats heeft. De Voorzienigheid, schoon al het geschapene mildelijk met vele voorregten beschenkende,
| |
| |
heeft zoo wel aan sommige bloemen, als aan sommige dieren, ja als aan sommige menschen, bijzondere en meer uitmuntende hoedanigheden doen te beurt vallen; elke soort evenwel behoort tot de schakel der nuttige voorwerpen, moet volgens Gods plan wezen zoo als het is, en mag ons nimmer tot minachting van het minst bevoorregte doen overslaan. Veel in getal, gelijk de rozen zonder reuk, zijn de onkundige menschen, en weinige in vergelijking de wijzen, zoo als er ook weinig welriekende rozen aan het provincie-rozen stekje zijn. Doch dit is de orde der dingen, waar altijd het uitstekende het kleinste in getal is. In den omgang onder de menschen evenwel, is het uitstekende het verkieslijkste: voor een' tijd kan men de onkundige menigte verdragen, doch zoodra een wijze ten voorschijn treedt, wordt zij tot last. Men kan veel zotteklap eene wijl aanhooren, doch zoodra een, die verstandig redeneert, den mond opent, verveelt der dwazen taal. Veel onkundigen te zamen, kunnen niet zoo zeer behagen, als één verstandige alleen, doch gelijk ik reeds zeide, tot wijze einden zijn allen daar. Hecht u nimmer aan een groot getal, hetzij vriendinnen of bekenden, alsof
| |
| |
de menigte u gelukkig maken, of den tijd aangenaam doen slijten zou, maar zoek weinige, doch verstandige gezellinnen, kies met der tijd ééne wijze vriendin; de uren met dezulke gesleten of met haar alleen doorgebragt, zullen u zeer kort vallen, en nuttig besteed kunnen worden tot vorming van uw hart, en oefening van uw eigen verstand. De geur dezer roos is als de geest van eenig mensch, die hem behagelijk maakt; de nietsbeduidendheid van den reuk, welken de maandrozen afgeven, als de domheid van vele menschen, die men, al zijn zij uitwendig schoon, niet beminnen kan, en die maakt, dat men hun gezelschap ontwijkt, zoo ras men weinige verstandigen kan vinden. De voortreffelijkheid van de provincie- boven de maandrozen hebben u, eer gij die zelve ontdektet, de insekten aangewezen; gij vondt er meer op de eerstdan op de laatstgenoemden, waarom? omdat zelfs die kleine diertjes de geurigheid dezer bloemen wisten te onderscheiden, en te verkiezen boven de lafheid der andere. Schoon gij, om de moeite, welke zij u veroorzaakten, mijn stekje nog minder dan te voren begont lief te hebben, hebben toch zij u de meerdere
| |
| |
waarde van hetzelve (hoewel gij dit niet bemerkt hebt) aangewezen, en u als het ware willen leeren, dat grootheid van getal, niet altijd de verdienste der voorwerpen uitmaakt, maar dat er in enkele soms eene innerlijke waarde zit, die, zoodra zij zich ontwikkelen, ten voorschijn komt.’ - Louise begreep de redenering van hare moeder; van dat oogenblik werd haar de stek der provincierozen liever, dan de andere, zij pastte eerstgenoemde met eene verdubbelde belangstelling op, en als er speelmakkertjes bij haar kwamen, die de maandrozen bewonderden, zeide zij: ‘Ik beken het! zij zijn in hare soort lief en mooi, doch kijk liever naar deze, en let op derzelver geur. Mijne moeder noemt de maandrozen, ligchamen zonder ziel, en vergelijkt de provincierozen, bij geestige menschen.’ Dan lachten de kinderen, en zeiden: ‘uwe moeder heeft waarlijk gelijk!’ En als na verloop van tijd de provincie-rozenstek tot eene krachtige struik opgewassen en meer en meer bloemen dragende, eene van dezelve door louise aan een vriendinnetje vereerd werd, stelde men dit geschenk op hooger' prijs, dan dat van een' ge- | |
| |
heelen ruiker (zonder reuk) van de maandrozen. -
Waartoe, lieve kinderen! die dit vertelseltje lezen zult, moet het u, denkt gij wel, dienen? Om u te doen begrijpen, hoe nuttig het voor u is, uw verstand te scherpen en kunde te verkrijgen; zoo doende zult gij in de maatschappij prijken, als der provincieroos in louize's tuin; zoo gij integendeel dom blijft en het leeren verzuimt, zult gij niet beter worden dan de maandroos, en zal men ook u noemen: een ligchaam zonder ziel! En schoon men ook domooren dulden moet, is het niet aangenaam, tot hun getal te behooren.
|
|