| |
| |
| |
De onvergenoegde.
Hendrik was de eenige zoon van schatrijke ouders. Dewijl deze zeer goedhartig waren en gaarne alles deden, wat in hun vermogen was om hun kind met hen te doen deelen in al wat het leven gemakkelijk en aangenaam maken kon, was het jongetje wat al te veel aan het involgen van zijne begeerten, aan het verkrijgen van wat het verlangde, en aan allerlei genietingen, waarvan doorgaans kinderen van zijne jaren verstoken zijn, gewend. Dit maakte hendrik geenszins gelukkig, integendeel, hem werd eene onvergenoegdheid eigen, die zijn leeren, zoo veel en zoo weinig dit dan ook was, zijn spelen, zijn' omgang met huisgenooten, vrienden en gezellen verbitterde, en ten gevolge had, dat hij zich vaak schromelijk verveelde, wanneer anderen zich uitstekend vermaakten. Wij willen dit, door het verhalen van het een en ander uit
| |
| |
zijn wedervaren, duidelijker trachten aan den dag te leggen. - Het was winter, dikke sneeuw bedekte den grond, en een weinig vorst had de oppervlakte van de sneeuw hard genoeg gemaakt, om er met eene slede gevoegelijk over te kunnen rijden. Nu had hendrik op zijn verzoek, van zijne ouders een zeer net gemaakt narrensleedje present gekregen, benevens een tuig met bellen, dat voor zijn' grooten bok van pas gemaakt was. Hij had verlof gekregen om zich den dag, nadat dit nieuwe speeltuig in den avond te huis gebragt was, er zich in den tuin mede te mogen vermaken. ‘O dat ik nog dezen geheelen langen avond dóórmoet!’ zeide hendrik: ‘voor dat ik dat lieve gele narretje gebruiken kan, en dat mooije rood lederen tuig op den rug van mijn' witten bok leggen! waarom is mij dit alles niet eenige uren vroeger gebragt!’ Een ander kind zoude zich in het bezit onvoorwaardelijk verheugd hebben, doch de minste belemmering in het voldoen aan zijne verlangens hendrik altijd baloorig makende, dreef ook nu bij hem de onvergenoegdheid boven. De zoo gevreesde lange avond werd door hem verkort, op eene wijze, die al mede zijne onaangename ge- | |
| |
moedsgesteldheid aan den dag leide, namelijk, door vroeg naar bed te gaan. Eer hij insliep vraagde hij welk weder het was, en vernam, dat er donkere wolken langs de maan heenvlogen, dat het een weinig regende en vrij hard waaide. Dit deed hem vreezen, dat hij den volgenden dag zijnen nar niet zou kunnen gebruiken, en al knorrende tegen den ontijdigen dooi, sliep hij in.
Inderdaad regende het den nacht door al harder en harder, en in plaats van eene stevige, gladde baan, vond hendrik den volgenden morgen in den tuin, eene soort van moeras, zoodat het onmogelijk zou geweest zijn, al hadde hij dit beproefd, om er zijn' bok en zijne slede in voort te krijgen. Geheel bedrukt en moedeloos, stond nu het knaapje daar; als of hem een wezenlijk ongeluk ware overgekomen, klaagde hij over zijne teleurstelling; vruchteloos zeiden zijne ouders hem: ‘de winter is nog niet ten einde, het zal nog wel eens sneeuwen en vriezen.’ Vergeefs kwamen een paar speelmakkertjes bij hem, en zochten hem te troosten door een ander tijdverdrijf, namelijk, het werpen met sneeuwballen, voor te slaan, zeggende: ‘tot het maken van
| |
| |
sneeuwballen is het weder ons gunstig geweest, dewijl de sneeuw zich nu gemakkelijker laat kneden, dan toen zij hard bevrozen was.’ Hendrik had nu eens zijne zinnen op het gebruiken van den nar gezet, en wat hem anders ook vermaakt zou hebben, gold thans niets in zijn oog; ja, toen een paar dagen later versche sneeuw gevallen was, en de daarop gevolgde vorst de rijbaan weder goed gemaakt had, zoodat het uitgestelde vermaak genoten kon worden, verdroot hem dit weldra, omdat nu zijne kameraden geene gelegenheid hadden bij hem te komen, en bleef hij ontevreden, dewijl hij, toen zij daar waren, niet had kunnen rijden. Zijn vader hem met een knorrig aangezigt in den mooijen nar ziende zitten, vraagde, wat er nu weder aan scheelde; en dit vernomen hebbende, zeide: ‘Het is dwaas van u, hendrik! dat gij u telkens door de ontevredenheid laat overheerschen; indien gij zoo voortgaat, zult gij waarlijk nooit veel geluk in uw leven hebben, want niets is volmaakt, altijd is er iets dat men wel een weinig anders zou willen hebben; gewent men zich nu niet, dit eenigzins gebrekkige over het hoofd te zien, zoo kan men nimmer regt
| |
| |
genot hebben van hetgeen men heeft.’ Dan 's vaders redenering maakte weinig indruk op den jongen, die veel vroeger dan het noodig zou zijn geweest, zijn' bok en zijnen nar op den stal zettede.
Toen de lente aan den winter opgevolgd was, gingen hendriks ouders met hem, hunne fraaije hofstede betrekken. Hem was daar een bijzonder plekje gronds beloofd, waar hij zou mogen poten en planten naar zijn welgevallen. Van dit tuintje had hij zich veel genoegen voorspeld, en zich voorgesteld, dat het zou geplaatst zijn in de nabijheid van den boomgaard - iets, hetwelk hij verlangde, om gemakkelijk, zonder door iemand bemerkt te worden, het een of ander ooft, naarmate dit rijp worden zou, te kunnen gaan plukken en opeten. Dit plan van den zoon, hetwelk de vader vermoedde, had dezen juist doen besluiten, het tuintje aan eenen geheel anderen hoek van zijne hofstede te laten aanleggen. Zoo ras nu hendrik buiten gekomen was, vraagde hij naar zijne nieuwe bezitting; men geleidde hem derwaarts; doch schoon hij een bekwaam plekje gronds voor oogen had, rijkelijk met bloemen beplant, van grasbanden voor- | |
| |
zien, alsmede van eenige toegemaakte bedden, waarop hij naar welgevallen het eene of andere zou kunnen zaaijen of planten, en omringd door een net van geschilderd latwerk gemaakt hekje - dewijl de tuin niet gelegen was, waar hij dien gewenscht had te vinden, betoonde hij zich in plaats van verheugd, geheel onvergenoegd, wist zijn' vader geen den minsten dank voor diens zorg, om alles in orde te laten brengen, en zeide, dat hij van dien tuin weinig gebruik maken zou. - ‘Gij zult u, hoop ik, wel bedenken,’ antwoordde de vader, ‘laat uwen tuin overmorgen zien aan uwe neefjes, die hier dan komen logeren, en hoor eens, wat zij er van zeggen, eer gij vast besluit in uwe ontevredenheid te volharden. Waarlijk, gij moet niet denken, dat gij met al dat morren, u behagelijk bij mij maakt; ik vind het al zeer onbehoorlijk, dat gij zoo ongevoelig blijft voor al wat ik voor u doe, wanneer slechts iets daaromtrent niet juist naar uwe opgevatte meening uitvalt. Weet gij wel, dat ik u dezen tuin even zoo goed kan
ontnemen, als ik hem u geven kon? en dat ik hem ook weder aan mijnen grond zal trekken, indien gij weigert er, gelijk het
| |
| |
betaamt, een vrolijk en dankbaar gebruik van te maken?’ Hendrik antwoordde niet, en bleef bedeesd bij den tuin staan, terwijl zijn vader voortwandelde. De neefjes op den bepaalden dag gekomen zijnde, werden door hendrik naar den tuin gebragt. ‘Wel jongen!’ riep jacob uit, zoodra hij dien zag: ‘zijn al die bloemen voor u, en moogt gij hier planten wat gij wilt! wel dat is overheerlijk, ik zou mijn' halven spaarpot wel geven voor zulk eene bezitting!’ En arnoud voegde daar bij: ‘zie eens dat fraaije hekwerk, waar de kamperfoelie zich zoo aardig om heen slingert, en die groote boomen, die er buiten staan en zulk eene aangename lommer over dat zitbankje geven, ik zou denken, zoo rijk als de koning te wezen, indien ik zeggen kon: dit is mijn tuin! Ik kan niet begrijpen, dat gij er niet mede tevreden zijt!’ Gedurende den tijd, dien de genoemde neefjes op de hofstede doorbragten, vermaakten zij zich grootelijks met hetgeen hendrik versmaadde, en de bezitter van zoo veel goed had er geen genot van, doordien hij zijne ontevredenheid niet beteugelde.
De zomer daar zijnde, werden de aardbeziën en frambozen in hendriks tuin, gelijk overal,
| |
| |
rijp; het plukken en eten van deze lekkernijen, deed den jongeling voor eene wijl vergeten, dat zijne bezitting niet nabij den boomgaard gelegen was, en verzoende hem dus eenigermate met zijnen tuin; dan weldra zag hij karsen op zijn vaders tafel, van welke hij er een stuk of zes voor zijne portie kreeg - geen kersenboom was in zijn' tuin geplant, dit verzuim, gelijk hij het noemde, deed zijne onvergenoegdheid weder ontvlammen, aardbeziën en frambozen lustte hij nu niet meer, en hoezeer hij ook die vruchten hoorde prijzen door kinderen uit de buurt, die bij hem kwamen spelen, en wie het verlof van ze te mogen opeten grootelijks verheugde; karsen alleen konden hem nu behagen, en die niet in overvloed te kunnen magtig worden, deed hem al, wat hij anders genieten kon, voorbijzien. Al wederom werd hij door zijn' vader berispt: ‘Kind!’ zeide deze: ‘wees toch tevreden met hetgeen gij kunt genieten, zonder altijd meer of iets anders te willen hebben. Zie hoe blijde uwe buurkinderen zijn, met de vruchten die gij verwerpt. Gij weet niet zeker, dat gij altijd, wanneer gij dit mogt verlangen, aardbeziën en frambozen zult kunnen magtig wor- | |
| |
den; wees dan toch dankbaar nu gij die slechts voor het plukken hebt, en weet, dat ik u, indien gij er geen gebruik van gelieft te maken, niet toestaan zal, andere vruchten te proeven.’ Hendrik zweeg, doch plukte en at dagelijks, daar zijn vader het zag, eenige aardbeziën en frambozen, doch meer omdat hij de bovengemelde bedreiging vreesde, dan omdat hij tevreden was met zijn fruit.
In het najaar, toen de meerdere koelheid der lucht, het maken van sterkere ligchaamsbeweging veroorloofde, klaagde hendrik meer dan eens over het gemis van eene kegelbaan, gelijk hij er eene bij een' zijner bekenden gezien had - en zijn vader was vriendelijk genoeg, eene kegelbaan te laten maken. Wat denkt gij wel, Lezer! dat hendrik zeide, toen hij die baan, met al haar toebehooren, daar in orde voor zich zag? Gij zult het niet raden, daarom wil ik het verhalen; hij zeide: ‘Alleen kan ik op die baan niet spelen! al de jongens uit de buurt moeten bijeen geroepen worden om mede te doen.’ Toen zijn vader hem onder het oog bragt, dat het daartoe dien dag te laat was, keerde hij zich om, en bleef geheel uit zijn humeur. Den volgenden dag werden,
| |
| |
door eene overgroote toegeeflijkheid van den vader, welke waarlijk de zoon niet verdiende, de bedoelde kinderen genoodigd, sommige mogten komen, anderen niet; ongelukkig waren juist degenen die bedankten, zij, welke hendrik het liefst gehad zou hebben; dus, schoon hij nu gelegenheid tot spelen had, bleef hij onvergenoegd, en verlangde een ander tijdverdrijf. Een zijner kameraden had hem het drijftollen als zeer vermakelijk afgeschetst; terstond vraagde hendrik zijn' vader om een' drijftol en eene zweep; wat hij verlangde, werd hem bezorgd, dan hij kon het opwinden en werpen niet leeren, en toen een ander dit voor hem gedaan had, zag hij geene kans om den tol voort te slaan; niet gewend zich veel moeite te geven om iets door oefening te leeren doen, verdroot hem weldra zijn vruchteloos pogen, en onvergenoegd over eene teleurstelling, waaraan hij door zijne onhandigheid alleen schuld had, wierp hij tol en zweep gramstorig van zich af. Nu werd de vader regt boos. ‘Ondankbare jongen!’ sprak hij: ‘wanneer toch zult gij aan mijne lessen en vermaningen gehoor geven, wanneer toch zult gij goedvinden u te beteren! Gij zoudt verdie- | |
| |
nen, dat men u al uw speelgoed afname, en u tot stilzitten dwong, totdat gij geleerd hadt prijs te stellen op hetgeen gij, zonder er eenige erkentelijkheid voor te betoonen, bezit; een ding ten minste zal ik, om u te straffen, doen. Niets nieuws, waarnaar het verlangen bij u op mogt komen, zult gij verkrijgen, tot dat ik bemerkt heb, dat gij u, met hetgeen reeds het uwe is, hebt leeren vergenoegen.’ Waarlijk, veel meer dan deze straf, verdiende de altijd ontevredene hendrik; want ziet, lieve kinderen! het jongetje had, behalve allerlei speelgoed, dat wij nu niet eens hebben genoemd, een' bok en een narresleedje, dat des zomers op wielen gezet, als een wagentje gebruikt kon worden; hij ging, wanneer het mooi weder werd, naar buiten, had een'
tuin, vele bloemen, sommige vruchten, eene kegelbaan, een' drijftol om zich mede te vermaken, en hij was en bleef onvergenoegd!! hoe velen onder u zouden met slechts één van al die voorwerpen, en gelegenheden om zich te vermaken, bij uitstek en eens vooral tevreden zijn? O men maakt zich zelven zoo ongelukkig wanneer men altijd murmureert! Doch hoort het einde van de historie. Na verloop
| |
| |
van tijd werd hendriks vader van rijk, dat hij geweest was, arm. Bok, narresleedje of wagentje, de hofstede en dus ook de kleine tuin, met al de bloemen en vruchten, en met de kegelbaan - werden verkocht. In een zeer klein huisje gingen de ouders wonen, en hendrik moest, in plaats van meest altijd te spelen, nu wezenlijk iets gaan leeren, om den kost met der tijd te kunnen verdienen. Zoudt gij het gelooven! toen eerst ontdekte hij, hoe kwalijk hij gehandeld had, toen hij altijd zoo onvergenoegd was; toen eerst bemerkte hij, hoe veel hij gehad had, zonder er prijs op te stellen, en hoe veel hem nu ontbrak, dat hij voor dezen met minachting had verworpen; zijn' drijftol zelfs, dien hij zoo roekeloos versmaad had, zou hij nu gaarne terug gehad hebben, maar die was verloren geraakt; vruchten te koopen, was de ouders te kostbaar, dus proefde hendrik nu zelfs geene aardbeziën meer. Bloemen - ja die zag hij, ala de Joden er mede te koop liepen, maar zelfs het kleinste ruikertje in eigendom te hebben, was hem ontzegd. Verstoken van veelsoortig genot, begon hendrik thans prijs te stellen op de geringste kleinigheid, die hem eenige ver- | |
| |
strooijing van zijne treurige gedachten aanbragt; wanneer hij zich enkele reizen in gezelschap van oude speelmakkers bevond, was hij uitermate tevreden met ieder spel, dat door hen voorgeslagen werd, en met elk speeltuig, dat zij hem leenden, of met het minste lekkernijtje, dat zij hem gaven. Deze zijne nieuwe gemoedsgesteldheid hem eens eigen geworden zijnde, behaagde hem veel beter, dan de oude gedaan had, en de arme weltevredene hendrik was veel gelukkiger, dan de rijke, onvergenoegde hendrik plagt te wezen.
Leert uit het u hier voorgestelde, lieve kinderen! wie gij ook zijt: vooreerst, dat het niet altijd de vergenoegdste menschen zijn, die alles kunnen krijgen wat zij hebben willen; ten tweede, dat de onvergenoegdheid het zoetste genot verbittert; en eindelijk, dat men, in welken stand men ook geplaatst zij, zich de weltevredenheid moet aanwennen, indien men wenscht gelukkig te zijn; want de vergenoegde vindt vermaak in kleinigheden zelfs, de onvergenoegde verveelt zich zelven en anderen, al heeft hij veel meer dan zijne kameraden ooit zouden durven begeeren.
|
|