| |
| |
| |
Willem, of er is geen waar geluk, dan in de deugd.
‘Ha! daar heb je den dag!’ riep de jeugdige suzanna, een tienjarig meisje, uit, toen de kindermeid de luiken van hare slaapkamer opende, op een' heerlijken morgen in de maand Julij van het jaar 1830; en de gordijnen van haar ledekantje openslaande, en zelve overeind gaande zitten, riep zij nogmaals: ‘antje, wat is het mooi weder!’ - Haar broertje willem, een knaapje van acht jaren oud, door haar geroep en het gestommel van antje wakker geworden zijnde, geeuwde, wreef zich de oogen, en zeide: ‘Van daag wil ik eens niet zoet zijn.’ - ‘Droom je nog?’ vraagde suzanna; ‘kom, word ter dege wakker, en zeg dan: van daag wil ik eens regt zoet zijn;
| |
| |
want, weet ge niet, de nichtjes komen bij ons spelen!’ - ‘Wat geef ik om de nichtjes,’ hernam willem: ‘ik heb het gezegd, en ik meen het, en ik blijf er bij, ik wil van daag eens niet zoet zijn!’ - ‘Een dwaas voornemen;’ hervatte zijn zusje, ‘kom, sta maar op, dan zult gij wel wijzer worden.’
Willem was doorgaans een zoet kind, een gehoorzame jongen, doch somtijds had hij zekere nukken, die hem zijn vaders ongenoegen op den hals haalden, en hem lastig voor zijne speelmakkers maakten. Ongelukkig greep hem een van deze nukken aan, op den dag, van welken wij hier spreken wilden. - In de nabijheid der stad Haarlem, waar willems ouders woonden, had zijn vader een' zoogenaamden theetuin, klein van omvang, doch van een' schop, van eene wipplank en van tuingereedschap voorzien, zoodat de kinderen, die zich daar kwamen vermaken, ruime gelegenheid vonden, zich op verschillende wijzen te verlustigen. Het voornemen was, op den dag, van welken wij spreken, vroegtijdig naar dien tuin te gaan, en zich, hetzij daar, hetzij in den fraaijen omtrek, met wandelen, loopen en springen te vermaken; en, om de vreugd te vergrooten,
| |
| |
waren de broeders kinderen van den heer felters, twee lieve meisjes van 5 en 7 jaren, genoodigd om mede van de partij te zijn. Te tien uren des morgens was het geheele troepje gereed om den marsch aan te vangen; ieder moest iets dragen, opdat men in den tuin wat te knappen vinden mogt. De vader belastte zich met eene mand met eetwaren; de moeder met een pakje tafelgoed; de meid met eene kruik of zes vol bier en met een paar flesschen wijn. Suzanna werd een korfje met glazen en theekopjes toevertrouwd; haar oudste nichtje keetje kreeg voor hare portie een kistje met zilveren lepels en vorken; het jongste meisje een foudraal met eenige messen, en willem een trommeltje met gebak. Zoo verliet het gezelschap de stad, en trok het hek uit, den zeilweg op. Dan eer men aan den tuin aangeland was, miste men willem; de vader riep hem, en terstond zag men hem, van tusschen het riet, dat langs den slootkant stond, ten voorschijn komen. Hem ziende, lette men er terstond niet op, dat hij de handen ledig had, dan toen men eindelijk, in den koepel was gekomen, en ieder wat hij gedragen had, moest nederzetten, werd het trommeltje met gebak
| |
| |
gemist. Aan willem gevraagd zijnde, waar hij dat gelaten had, gaf hij tot antwoord: ‘het werd mij te lastig, daarom heb ik met de koekjes mij zelven en de kikkers gevoerd, en het trommeltje tusschen het riet laten staan.’ Hadde de vader dit antwoord gehoord, hij zou zeker zijn' zoon beknord, en gelast hebben, het trommeltje te gaan halen; doch de moeder alle knorpartijen wenschende te vermijden, zeide slechts: ‘wel foei, dat is zeer leelijk van u!’ en gelastte de meid, het verlorene trommeltje te gaan zoeken. Terwijl zij zelve een en ander uit de provisiemand, tot ontbijt gereed zette, gingen de kinderen in den tuin, om bloemen te plukken; zoo ras willem zag, dat een van de meisjes zin had, hetzij in eene roos, of in eene violier, liep hij vooruit, scheurde die bloem af, en vertrapte ze onder zijne voeten; als suzanna hem verzocht, zulks na te laten, en bedreigde, anders aan vader over hem te zullen klagen, antwoordde hij: ‘gij weet, wat ik van morgen gezegd heb.’ en ging voort met kwaad doen. Toen moeder riep, dat het ontbijt gereed was, kwam ieder aanloopen en zette zich aan tafel. ‘Waar zijn de koekjes?’ vraagde de heer felters. Zijne
| |
| |
vrouw, uit groote goedigheid willem willende verschoonen, antwoordde: ‘ach! die zijn er niet, daar is een ongeluk mede gebeurd.’ - Maar ver van dat de vriendelijke wending, die zij aan de zaak gaf, haren zoon tot nadenken zou gebragt hebben, beging hij nieuwe ondeugendheden, wierp met opzet een kopje koffij omver, in den schoot van zijn oudste nichtje, stal de boterham van zijne zuster, en at die gulzig op, hoewel hij er eene op zijn bord had; klom op zijn' stoel en nam eene handvol suiker uit het potje, dat op het theeblad stond; in één woord, maakte het zoo grof, dat, terwijl zijn nichtje schreide, omdat hare jurk bedorven was, suzanna hem onvergenoegd aanzag, en de moeder hem verbood, de vader hem naar zich toe trok, een paar frissche oorvijgen gaf, en vraagde, of hij zich wel wat ordentlijker wilde gedragen. - Dan nog was zijne booze nuk niet verdwenen. Na het ontbijt verlangden de meisjes in den tuin touwtje te springen, en verzochten willem te slingeren. Wel vatte hij het touw, maar gedurig liet hij de bogt zakken, of slingerde zoo langzaam of zoo hard, dat er geene mogelijkheid was goed te springen, en zelfs trok hij eens het touw
| |
| |
met zoo veel geweld aan, dat zijn jongste nichtje voorover, en zich oogen en mond vol zand viel, waarop nu weder deze aan het schreijen geraakte. Terwijl de andere meisjes dit kindje hielpen, en haar de oogen met een weinig water uitwiesschen, sloop willem weg en verschool zich in zeker digt bewassen priëeltje, waar men hem later bezig vond met het opeten van eenige der koekjes uit de bewuste trommel, welke hij genomen en in zijne zakken verborgen had. ‘Dat is nu al te leelijk,’ zeide suzanna; dan hij lachte haar uit, en herhaalde slechts, wat hij vroeger gesproken had: ‘gij weet, wat ik van morgen gezegd heb.’ - Nadat hij zijn gestolen smulletje op had, kwam willem weder hij de meisjes, die zich nu met schoppen wilden vermaken. Eerst vatte hij het trektouw, doch, onder het regelmatig aanhalen (waardoor het spel in het eerst goed ging) bedacht hij nogmaals kwaad, en begon nu zoodanig te rukken, dat de schop scheef draaide, en het weinig scheelde, of zijn zusje, die er op zat, ware er afgevallen. Daarom wilden zijne speelgenooten hem niet langer laten trekken; de twee oudste meisjes zouden dit nu doen, en het jongste op den
| |
| |
schop gaan; doch het verdroot willem, daar alleen als toekijker bij te staan, hij zeide: ‘ik wil geschopt worden! mietje moet er uit,’ - en toen men hem te dien opzigte niet terstond wilde voldoen, pakte hij op eens de schoentjes van mietje aan, trok die gemakkelijk uit, liep er mede voort, en wierp ze over de schutting in de sloot, die achter den tuin was. ‘Ach mijne mooije schoentjes!’ riep het bedrukte kindje uit: ‘ik heb ze hooren plompen! nu zijn ze voor altijd bedorven!’ Natuurlijk had nu het schoppen een einde, en liepen de meisjes naar vader, naar moeder en naar de meid, om hulp voor de drenkelingen te vragen, want zonder aan den voorkant uit den tuin te gaan, en bij den koepel langs op het weiland te komen, kon men de sloot niet genaken. Wederom kreeg willem een paar klappen van zijn' vader, toen deze vernam, wat er gebeurd was; dan wel ver, dat dit hem tot beterschap gebragt zou hebben, drong het hem, om nu ook zelfs tegen zijn' vader iets ondeugends te doen. De heer felters was juist bezig eenige kroppen salade voor het aanstaande middagmaal te snijden, toen hij, om reden van de op te visschene schoentjes, van dat werk afgeroe- | |
| |
pen werd. Willem nam zijne afwezigheid te baat, greep handen vol zand, wierp die op de kroppen, schudde het mandje toen frisch heen en weder, zoodat het zand tusschen de blaadjes drong, en veroorzaakte daardoor, dat de anders smakelijke spijs des middags tusschen de tanden kraakte, en schoon men door wasschen de salade zuiver had trachten te krijgen, altijd nog zandkorreltjes behield, die veel van hare lekkerheid wegnamen. - ‘Maar leed willem zelf dan daar niet door?’ zullen mijne lezertjes misschien vragen: ‘hij zal toch ook wel van geene krakende salade gehouden hebben?’ - Ik antwoord: ‘hij leed er
niet door, want sedert hij eens een wurmpje in salade, die hij op zijn bord had, had gevonden, at hij die nimmermeer.’ - Aan tafel had weder het oude spelletje plaats; willem beging allerlei onhebbelijkheden, morste opzettelijk, plaagde de meisjes zonder ophouden, bleef, wat ook vader of moeder hem zeide, ongehoorzaam en stout. Zulk een gedrag wekte de ontevredenheid van den heer felters op; zijn plan was geweest, na het eten met de kinderen naar de nabij zijnde duinen te wandelen, en hen daar te laten spelen, maar zon- | |
| |
der schoenen kon mietje niet mede, en de haren waren nog te nat om ze aan te trekken. Met de (door de koffij van 's morgens bevlekte, en door de pogingen om die eenigzins uit te wasschen) gekreukelde jurk, wilde moeder felters haar nichtje ongaarne door het dorp Overveen (waar men door moest, om aan het duin te komen) laten loopen; en willems, haar bekend voornemen, om niet zoet te zijn, gaf suzanna niet veel lust, om in zijn gezelschap uit te gaan. Dit alles zamengenomen, begon er zekere verveling te heerschen, die den heer felters deed besluiten, zijne vrouw te verzoeken, het medegebragte goed wat spoedig op te redden; en zoodra dit gedaan was, den terugtogt naar de stad te beginnen. Dan dien terugtogt konde mietje op hare kousen ook niet doen - zoo beval de vader willem zijne schoenen uit te trekken, die aan zijn nichtje te leenen, en zelf zich met een paar holsblokken (die hij aan een boeren jongetje uit de buurt gevraagd had) te behelpen. Dit stond den boozen knaap niet aan, hij werd echter gedwongen te gehoorzamen; en nu moest hij nog bovendien, met het gebruikte servetgoed, waarvan een pak gemaakt was, op den rug,
| |
| |
en met de natte schoentjes in de hand, voorop loopen. Wanneer hij eens stilstond, klagende over pijn aan de voeten, of over de zwaarte van zijn pak, sloeg hem de vader voort met een' stok, dien hij met dit oogmerk van een' boom afgesneden had. Nu begon willem zelf te schreijen, en tranen stroomden uit zijne oogen, toen hij het hek aan de zijlpoort te Haarlem weder binnentrad, zoodat de voorbijgangers hem medelijdend aanzagen en stil bleven staan, als wilden zij vragen: ‘wat scheelt dat arme jongetje toch?’ - Doch dan zeide hun de vader: ‘lieve menschen! beklaag hem niet; gij ziet een zeer ondeugend kind, dat wel degelijk straf verdiend heeft.’ Als zij dit hoorden, lachten de menschen, wendden het hoofd van willem af, en zeiden: ‘sla er dan maar op, oude heer!’ - Dat lijden en die smaad vermurwden eindelijk willems hart, en verdreven zijne nuk. Te huis gekomen zijnde, schopte hij zijne holsblokken uit, wierp het pak en de schoentjes neder, en ging zelf al klagende en weenende op den grond liggen. Nu rukte hem zijn vader overeinde, en vraagde: ‘hebt gij nu dezen dag veel pleizier gehad?’ Deze vraag met hoofdschudden beantwoord
| |
[pagina t.o. 10]
[p. t.o. 10] | |
| |
| |
zijnde, vervolgde de heer felters: ‘ik schaam mij voor uwe nichtjes, dat ik haar zulk een' kwaden jongen tot speelgenoot gegeven heb; hoe komt het toch, dat gij u heden zoo schandelijk hebt gedragen?’ - Willem antwoordde: ‘doordien ik dezen morgen voorgenomen had, niet zoet te zijn.’ - ‘Voorgenomen!’ riep de vader met verontwaardiging uit, ‘voorgenomen niet zoet te zijn! wel foei, zoo is uw gedrag nog slechter dan ik het gedacht had; als men door overijling of iets dergelijks faalt, is er verschooning te vinden; maar als men met opzet kwaad doet, is de straf onvermijdelijk. Gij zult dan nu ook, buiten hetgeen gij reeds geleden hebt, eene geduchte straf ondergaan; doch eerst moet ik weten of gij nu, kwaaddoende, gelukkiger geweest zijt, dan wanneer gij goed doet, en of gij van uw onhebbelijk gedrag meer voordeel hebt geplukt, dan gij anders doet, als gij zoet zijt?’ - Willem antwoordde: ‘neen.’ De vader vervolgde: ‘dat is mij ten minste lief; noch gij, noch uwe zuster, noch uwe nichtjes hebben zich heden vermaakt, terwijl uwe moeder en ik, het partijtje alleen om u allen eene gulle vreugd te doen smaken, uitgedacht hadden.
| |
| |
Gij hebt dus niet alleen uwe ouders en speelgenooten beleedigd, maar ook u zelven geplaagd en benadeeld. Zoo is het altijd met een' slechte, die zich onder goeden vermengt. Alle kwaad verstoort anderer genoegen, brengt eigen kwelling mede, en kan nooit op geluk uitloopen. Nu, vertrek naar uwe kamer, daar zal ik u in de donkere kleederkas voor vier dagen opsluiten, geen ander licht zult gij zien, dan dat door het luchtgat in de kasdeur, zal komen; hoewel uwe voeten en schouderbladen u thans zeer doen, zult gij op den planken vloer moeten slapen, en dagelijks zal men u tot uw voedsel, een stuk brood en eene kruik met water, door het genoemde luchtgat toereiken. Na verloop der vier dagen zal ik u komen vragen, wat gij dan voorgenomen hebben zult; en verder naar bevind van zaken met u handelen.’ - Willem schrikte op het hooren aankondigen dier straf, dan, begrijpende dezelve verdiend te hebben, zeide hij slechts: ‘ik weet, vader! dat wanneer gij de kas weder opent, mijn voornemen wezen zal: zoet te zijn; want nu reeds heb ik besloten, altijd zoet te wezen.’
De straf werd volvoerd; willem onderwierp
| |
| |
zich gedwee aan dezelve; toen de akelige vier dagen om waren, antwoordde hij op zijn vaders vraag: ‘ik neem voor zoet te zijn,’ daarop werd hij weder in gunst aangenomen; hij bleef zijne belofte getrouw, was nimmermeer stout, en had ook nooit meer nukken; zoodat, toen den volgenden zomer, weder een togtje naar den tuin, gelijk aan het voorgaande, plaats had, willem door zijne gehoorzaamheid, dienstvaardigheid, ordentlijk gedrag en zucht om zuster en nichtjes alles ten meesten genoegen te doen, zijne ouders zeer over hem voldaan maakte, en als een alleraangenaamste speelgenoot, door de meisjes geroemd werd. En hij zelf! hij vermaakte zich als een koning, en zeide 's avonds, te huis zijnde en zijn' vader voor het partijtje bedankt hebbende, op een' vrolijken toon: ‘ha! nu behoef ik niet weder naar de donkere kas! ik neem nogmaals voor, altijd zoet te wezen!’ - ‘Goed!’ zeide de vader, ‘gij hebt nu deze groote waarheid geleerd: Er is geen waar geluk, dan in de deugd!’
|
|