De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijXXVIIste hoofdstuk.Zoo spoedig reisde de koning van Worms naar Holland voort, dat de hem achterna volgende renbode, hem eerst te Dusseldorp bereikte, op het oogenblik, dat de vorst al weder te paard gestegen was, om zijn' weg te vervolgen. Schoon hij aan het beleid noch aan den moed van zijnen trouwen sicco twijfelde, was diens onderneming hem toch zoo hagchelijk voorgekomen, dat hij steeds met vrees voor mislukking was vervuld geweest. Hoe grooter | |
[pagina 320]
| |
die vrees, hoe levendiger het genoegen, dat 's vorsten ziel vervulde, toen hij de blijde mare van de bevrijding zijner echtgenoot, vernam. Nu scheen alle bekommering te moeten wijken, nu zag hij niet langer angstig tegen den oorlog, dien hij voeren ging, op, en den boodschapper in zijne vreugd een deftig geschenk in de hand drukkende, rende hij, met nog meer overhaasting voort. Te UtrechtGa naar eind(111) eerst, vergunde zich de koning eenige rust. Hier, van dankbaarheid voor het Opperwezen, en voor de heiligen, welke men in die tijden bijna gelijk stelde met God, doordrongen, riep hij de geestelijkheid in het voorportaal van de st. maria kerk bij een, en maakte haar getuige van zijne vrome gezindheid, zich in hare tegenwoordigheid neder buigende voor het beeld van st. joris, in de kapel, onder andere aan dien heilige gewijd, en zijne dankzeggingen voor al het goede, dat hem wedervaren was, met zijne bede om verderen voorspoed uitstortende. Daar na trad hij met de prelaten in een gemeenzaam gesprek over de belangen van de stad, waarvan hij het burgerregt had aangenomen, en zag met genoegen om zich heen de menigte der stedelingen, die zich verzameld hadden, om hunnen vorst te aanschouwen, toen een vreemd gesuis hem in de ooren klonk, de wind als van iets, dat voorbij vloog, zijne haarlokken in beweging bragt, en een zware steen, voor zijne voeten nederplofte. Nu verdwijnt alle opgeruimdheid van geest en maakt voor de hevigste toornigheid plaats. De koning neemt den steen op, weegt dien in zijne hand, en roept | |
[pagina 321]
| |
uit: ‘Heb ik aan de burgeren van Utrecht verdiend, dat men mij met zulk een moordtuig tracht het leven te benemen! Is dat mijn loon voor mijne zorgen voor deze stad! Wraak eischt zulk eene verregaande beleediging, wraak zal ik nemen, eer nog een jaar verstreken is!’ - Vruchteloos waren al de pogingen der geestelijkheid om 's konings toorn te doen bedaren - vruchteloos was al wat ter verschooning van hetgeen mogelijk zonder erg geschied was, in het midden werd gebragt; willem eischte terstond zijn paard, besteeg het ijlings, en rende de schuldige stad uit. De verslagenheid te Utrecht was groot; wie had het feit bedreven, of wie had den bedrijver aangehitst? - alle pogingen, welke in het werk gesteld werden om zulks te ontdekken, bleven vruchteloos. De bisschop zond naar Alkmaar, waar de koning zich omtrent kerstijd bevond, met dit berigt, tevens smeekende, dat de vorst eene stad verschoonde, die naar het scheen geene schuldigen bevatte; maar willems antwoord was: ‘de misdadiger in mijne handen geleverd, of de stad het onderste boven gekeerd,’ en eene oorlogsverklaring volgde op deze dreigende taal. Twee krijgen te gelijk te voeren hebbende, zond de koning regts en lings door al zijne grafelijke staten, opdat een ieder stad, of dorp, of heer zoo veel manschappen aanbragte als mogelijk was, het zij om onder zijne vanen tegen Westvriesland, het zij onder die van zijnen broeder floris, tegen Utrecht te veld te trekken. De misnoegde edelen zagen in deze oproeping eene schoone kans om willem schade toe | |
[pagina 322]
| |
te brengen, en kozen geveinsdelijk vóór hem partij. gijsbrecht van Amstel, dien wij onder dezen werkzaam gezien hebben, was, kort na zijne gevangenneming door den bisschop van Utrecht, de vrijheid herkregen hebbende, maar van wraaklust blakende, overleden; dan zijn zoon, ook gijsbrecht geheeten, was, met denzelfden lust bezield, in al de maatregelen der misnoegden getreden; deze voegde zich nu bij 's konings broeder. Willem van Teylingen, die wij gezien hebben, dat met de Westvriezen heulde, bood zich met de zijnen, willem ter hulpe aan. ‘Zou,’ zoo luidde de boodschap, die hij den vorst liet overbrengen. ‘Zou de edelmoedige koning, die meer nog door zijne goedertierenheid dan door de kracht zijner wapenen, zich de harten van vele volkeren gewonnen heeft, voor een' zijner onderzaten onverbiddelijk zijn? Zou ik, die eens door eene mislukte poging (uit belangstelling in zijne eer aangewend,) zijne gunst verloren heb, die gunst nimmer weder kunnen verwerven! Ik vlei mij met betere gezindheden van mijnen heer. Twintig mannen staan gereed zich bij het leger van den koning te voegen, teylingen zal ze tot de overwinning aanvoeren, maar teylingen heeft bemoediging van zijnen koning noodig, want dan eerst zal hij onverwinnelijk zijn!’ - Ware kammingha tegenwoordig geweest, hij zou welligt niettegenstaande deze zoete woorden, den zender van de boodschap mistrouwd, en zijnen vriend een mondgesprek met den edelman afgeraden hebben, maar sicco was ver af, en willem gaf aan de inspraak | |
[pagina 323]
| |
van zijn verzoenlijk hart, meer dan aan die der voorzigtigheid gehoor. Het aanbod van heer willem werd aangenomen, eene verzoening met hem had plaats, ja wat meer is, hij werd bij de beraadslagingen omtrent den veldtogt, die op handen was, toegelaten. Wat hij daar ried, was, wat hij het meest met de belangen van den vijand wist overeenkomstig te zijn; wat hij daar hoorde, werd den vijand bekend gemaakt, verscheidene nachten werden door hem met over en weder trekken naar en van het Westvriesche leger, doch altijd bedektelijk, gesleten, en door middel van zijn' getrouwen helper in kwade zaken, den, ons reeds bekenden pater, (zie bl. 181) hield hij gemeenschap met heer gijsbrecht en met de overige misnoegden, die meer of min deel aan den Utrechtschen krijg namen; terwijl de andere, die zich in 's konings leger bevonden, meer onmiddellijk met hem zamen werkten. Zoo lang koning willem kinderloos gebleven was, hadden de plannen van de misnoegde edelen zich niet verder uitgestrekt dan tot het verkleinen van zijne magt in Holland, en het vermeerderen van hunnen invloed op de besturing des lands. Hem het leven te benemen, vonden zij niet noodig, dewijl in den persoon van zijnen broeder floris, een onmiddellijke opvolger daar was, van wien men althans niet minder tegenstand dan van willem zou te wachten hebben. Maar sinds de koning een' zoon had, was het van belang den vader uit den weg te ruimen, om in troebel water te kunnen visschen en de zwakheden aan de regering van een kind, onder voogden staande, | |
[pagina 324]
| |
noodzakelijk eigen, zich ten nutte te maken. Willems dood was dan nu het hoofdpunt van de bedoelingen der misnoegden, maar niet door openbaar geweld, noch door de hand van een' hunner, moest het feit ten uitvoer gebragt worden. Of wel door 's vijands overmagt, of door een' omgekochten en behendiglijk gebruikten sluikmoordenaar moest hij vallen, ten einde geen der zamengezworenen verdacht wierde en de vruchten van het verraad miste, want willem was te zeer algemeen bemind en geëerd, dan dat men zich zou hebben kunnen vleijen met straffeloosheid voor eenen bekenden moordenaar. Teylingen had, eer hij zijne geveinsde verzoening met den koning bewerkstelligd had, de Westvriezen niet onkundig gelaten van de geduchte toebereidselen, welke tegen hen gemaakt werden, zijnde hem de dreigende woorden van den koning bij het teekenen van het laatste verdrag, ter ooren gekomen, en hen het groote voordeel afgeschilderd van het voorkomen des hangenden onweders, waardoor zij dan ook reeds toen hij in Duitschland was, den strijd begonnen hadden. Aan sommigen had hij het doen sneven van den vorst als eene daad, waardoor men zich aan het vaderland regt verdienstelijk zoude maken, voorgesteld, bij velen ingang gevonden, maar in het bijzonder op een' Westvriezen jongelingGa naar eind(112) zoo krachtig gewerkt, dat deze zich hem had aangeboden om het feit te bestaan, en ware het noodig, de vrijheid van zijn land door zijnen dood te koopen. Die Westvries was door heer willem, naar gysbrecht van Amstel gezonden, terwijl deze zich in het | |
[pagina 325]
| |
gevolg van den koning, nevens hem te Utrecht bevond, en gebruikt om den steen te werpen, die, gelijk wij gezien hebben, 's konings leven in groot gevaar bragt. De moordenaar was, overeenkomstig met hetgeen gysbrecht hem geboden had, terstond na het werpen, de stad ontvlugt, en zonder den uitslag te kennen, huiswaarts terug geijld, terwijl amstel de mislukking van den aanslag gezien hebbende, het raadzaam had geoordeeld, om alle vermoeden van zich af te wenden, zich in den oorlog welke het gevolg van het gebeurde was, aan 's konings zijde, te laten gebruiken; te liever nog, daar hendrik van Vianden afbreuk te doen, altijd een streelend genoegen was, voor zijne wraakgierige ziel. - Meer dan dertig duizend manGa naar eind(113) vonden zich te Alkmaar bij een, toen willem in de eerste dagen van Januarij 1256 last gaf om het leger naar Vronen, een aanzienlijk dorp, meer noordelijk op dan Alkmaar, te verleggen, hij zelf zou na weinige dagen volgen, maar wilde vooraf nog eene poging ter verschooning van zijne bedreigde onderzaten wagen, en gelastte dus sommige van zijne volgeren, den Westvriezen genade te gaan aanbieden, mits zij zich aan zijne schikkingen, namelijk het ontvangen van grafelijke bevelhebberen in hun gewest, en het opbrengen der gevergde lasten, wilden onderwerpen. Teylingen verlangde en verkreeg, van aan het hoofd der bezending geplaatst te worden, en gebruikte deze zoo gunstige gelegenheid om een antwoord te verkrijgen zoo als de snoodaard dit verlangde, namelijk een smadelijk afwijzen van | |
[pagina 326]
| |
alle bevrediging waaraan de bovengenoemde voorwaarden verknocht moesten zijn. Willem ten uiterste vergramd op het vernemen van dit antwoord, besloot dan nu zonder langer dralen zijn oogmerk ten uitvoer te brengen, en alleen de genoegzame sterkte van het ijs af te wachten om over de plassen of meren, die hem van het bedreigde gewest afscheidden, een' geduchten inval in hetzelve te doen. Nog een algemeene krijgsraad werd er te Vronen gehouden en daar in beslist: dat de kleinste helft van het leger, doorGa naar eind(114) willem van Brederode en dirk van Lynden aangevoerd, de Drechtervriezen, die ten zuiden van Medemblik woonden, aanvallen zoude, terwijl de koning aan het hoofd van het meeste getal strijderen het dorp Hoogwoude, waar de talrijkste vijanden stonden, zou gaan verwoesten. Op den 25 Januarij 1256, was de koude feller dan de vorige dagen, het ijs had in den afgeloopenen nacht nog merkelijk in dikte gewonnen, en door den koning sterk genoeg gekeurd wordende, om de zwaarte van dat gedeelte des legers, hetwelk hij aanvoerde, te dragen, werd het teeken tot den optogt gegeven. De Schermeer en de Heer Huigenwaard, thans grazige weiden en bewoonbare landerijen, waren in koning willems tijd meren, en moerassige gronden; dan, alles was daar nu aan een' stevigen vloer gelijk; beide plekken werden ook zonder hinder overgetrokken, tot waar een arm van het laatstgenoemde meer, welke zich tot nabij Hoogwoude uitstrekte en het Barkmeer genoemd werd, zich, door hier en daar staande rietbossen | |
[pagina 327]
| |
onderscheidde. Aan de overzijde van dien arm, zag men den vijand in slagorde geschaard staan. Op dit gezigt ontbrandde 's konings moed en ijver op nieuw, en zette hij zijn paard met dubbelen spoorslag aan. ‘Houd stand,’ riep teylingen de volgende benden toe, ‘houd stand, laat den koning de eer der eerste landing op den vijandelijken grond!’ Het leger stond stil, terwijl willem met al de magt van zijnen klepper voortrende. Het eerste rietbos was hij voorbij gesneld, bij het tweede zag men hem naderen; maar nu verdween op eens de pluim van zijn helmet, - een slag, als van den donder, werd gehoord; zonder naar bevelen te wachten, trokken de manschappen voort; maar het ijs was gebarsten, men zag den koning worstelende met zijn ros, en het ijs al meer en verder splijtende, hoe meer het paard zich moeite gaf om op te springen. Nu kwamen in hinderlagen liggenden van achter de rietbossen te voorschijn, ligt gekleede voetknechten konden staan, waar ruiters met hunne paarden dit niet vermogten, een plotselinge schrik greep willems knechten aan, op het geroep van ‘vliedt! vliedt!’ hetwelk teylingen en zijne medestanders aanhieven, zij wendden de teugels om, en vloden over het krakende ijs, en door een deel der vijanden nagezet. Intusschen volgden de Westvriezen trouwelijk den last, hun vóór het gevecht door teylingen gegeven: ‘sla iederen Hollandschen ruiter dood, die op uw' grond verschijnt.’ Zich van polsstokken bedienende sprongen sommige vijanden van de eene ijsschol op de andere over, terwijl andere zich in | |
[pagina 328]
| |
het rietbos staande hielden; nu smeten zij hunne werpspiessen op den in het water liggenden ruiter aan, bragten hem niettegenstaande zijn kermen en schreeuwen, en bieden van losgeld, met hunne halve pieken, zware wonden toe, en sloegen hem eindelijk met hunne Deensche bijlen dood! Toen sleurden zij het verminkte lijk, na het van het overzij gevallene en nu stervende paard losgemaakt te hebben, met zich voort en smeten het op het vaste land neder. Allengs kwamen eenige aanzienlijken uit hunne tenten, op die plaats aan en bezagen den geslagte naauwkeuriglijk, een hevige schrik beving ze; het vergulde harnas waarop een roode leeuw en een zwarte arend afgebeeld waren, deden alras den graaf van Holland en Roomsch-koning erkennen. ‘Mannen, wat hebt gij gedaan! gij hebt uwen vorst en heer vermoord!’ was nu de kreet, welke door een algemeen gejammer beantwoord werd. Roerloos stonden eene wijl degenen die zich aan het feit schuldig gemaakt hadden, en zij, die den koning hadden erkend; maar wat geschied was, was niet te verhelpen, en hetgeen nu best gekeurd werd, was het lijk weg te voeren en heimelijk te begraven onder het oog van de minstmogelijke getuigen; dit werd gedaan, en lang is de plaats onbekend gebleven, waar het stoffelijk overschot van koning willem rustte! - Intusschen werd het Hollandsche leger al heviger en heviger vervolgd. Van deszelfs aanvoerder beroofd, en met verbaasdheid en schrik vervuld, dacht het aan geen tegenstand bieden, de Vriezen regtten onder hetzelve | |
[pagina 329]
| |
eene vreesselijke slagting aan, en jaagden wie niet sneefden tot op Kennemerlandschen grond terug. Toen, zat van bloedvergieten, en het groote oogmerk van den geheelen krijg, de bevrijding van Westvriesland namelijk, bereikt hebbende, keerde de vijand terug, en liet het geringe overschot van het zoo kortelings bloeijende Hollandsche leger, aan zich zelven over. Als eene uit elkander gedrevene kudde schapen zonder herder, dwaalde dat overschot nog van schrik vervuld rond, toen de heeren van Brederode en van Lynden, die van hunnen kant met voordeel gestreden hadden, met hunne manschappen, de droeve mare van 's konings dood vernomen hebbende, aankwamen. Hun eerste werk was, de verspreide strijderen onder hunne vanen te vereenigen, het tweede een naauwkeurig onderzoek te doen naar de oorzaak van willems voortrijden zonder een behoorlijk gevolg, dat hem zou hebben kunnen bijspringen of verlossen. Wat zij daar omtrent gewaar werden, overtuigde hen, dat teylingen den verrader gespeeld had, en als de persoonlijke vijand des koning moest aangemerkt worden. Terstond werd tot het opsporen van dien ellendeling last gegeven, en het duurde niet lang, of hij werd, maar in eenen deerniswaardigen staat, in het leger gebragt. Kermende, onder dooden en stervenden liggende, was hij door eenige krijgsknechten gevonden met meer dan eenen pijl doorschoten, en zwaar aan het hoofd gewond. Brederode ondervraagde hem, schoon het duidelijk bleek, dat weinig antwoord te bekomen zoude wezen. Evenwel opende | |
[pagina 330]
| |
de lijder, zijn' naam hoorende noemen, de half gebrokene oogen en zeide, terwijl de woede, die hem bezielde, op zijne gelaatstrekken te lezen stond: ‘Ja! willems val was mijn doel, - ik triumfeerde, - dan terwijl ik zijne verlatene knechten tot vlugten aanspoorde, hield een zestal hunner stand, zij riepen mij toe: verrader! en schoten op eens hunne pijlen op mij af, - ik viel ze op mijne beurt met mijn slagzwaard aan, maar mijne wonden maakten mij krachteloos; - het zwaard werd mij ontwrongen en ik kreeg daarmede een' slag op het hoofd, die mij bewusteloos deed nederzinken. De Vriezen hebben reeds mijn' dood op mijne moorderen gewroken, - welligt.... maar wat baat het mij, - want ik sterf!’ - ‘Zoo zal de aarde een' booswicht te minder te dragen hebben!’ beet brederode hem schamper toe, - maar willem van teylingen hoorde het niet meer; de weinige krachten, welke hij nog over had, waren door het spreken uitgeput; het bloed gutste met vernieuwde hevigheid uit zijne wonden, en in akelige stuiptrekkingen, gaf hij den geest. - |
|