De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 300]
| |
XXVIste hoofdstuk.Zoo gelukkig en voorspoedig ging de herstelling van koningin elizabeth voort, dat zij zich weinig weken na de afreis van haren echtgenoot in staat bevond, hem naar Duitschland te volgen. Pligt, meer dan eigene verkiezing deed haar tot dit volgen besluiten. Het jaargetijde was bar, de koude zoo vroegtijdig als bijzonder streng; maar meer dan dit alles schrikte de teederhartige moeder, de noodzakelijkheid van haar kind te verlaten, af. Wel beloofden mathilda en de beide moeijen des konings, den kleinen zorgvuldig te zullen gadeslaan, en op de best mogelijke wijze verzorgen, niets was in staat elizabeths droefheid te lenigen, toen het scheidens uur daar was; en zij kon zich niet weerhouden, nogmaals hare schoonmoeder althans de belangen van haren zoon ten sterkste aan te bevelen: ‘Mathilde!’ sprak zij, ‘zie uw bloed; de hoop van Holland, en het sieraad van uw huis, floris, uw' willems spruit, in uwe handen. O roep al de teederheid terug, welke u eertijds voor uwe zonen en dochteren bezielde, zorg voor dit uw kleinkind, als of het uw kind ware! Wees geheel moeder, en niet alleen opzigtster over hem; bemin hem gelijk gij willem bemindet, troetel hem, alsof ik het dede, en geef hem mij, wanneer | |
[pagina 301]
| |
het terugkeeren mij vergund zal zijn, zoo bloeijend als hij thans nog in mijne armen rust, weder!’ - ‘Ga, onbekommerd,’ antwoordde mathilde, ‘mijn hart is ruim genoeg om bij mijne liefde voor mijn eigen kroost, die voor mijn kindskind te voegen; de heilige moeder Gods hoort mijne belofte om voor hem geheel moeder te zijn!’ - Nu knelde de koningin haren lieveling nog eens aan het hart, overlaadde hem met kussen, besproeide hem met tranen, gaf hem de oude gravinne over, en wierp zich in de draagkoets, die aan de deur van Lokhorst op haar wachtte. Na eene moeijelijke reize, te Worms aangekomen zijnde, werd zij door den koning met eene hartelijkheid, hare vrome pligtsbetrachting waardig, ontvangen; en omringd van al den luister, welke haren hoogen rang voegde, aan de, tot het houden van den rijksdag bijeen verzamelde grooten des rijks, voorgesteld. Agnes, wier gevoel bij het verlaten van Leyden, gelijk ligt te begrijpen is, geheel anders dan dat der koningin was geweest, was uitgelaten van vreugd, toen zij haren sicco weder omhelsde, en nam met een blijmoedig hart, deel in al, wat ter verlustiging van elizabeth aangewend werd. Nieuw was voor beide vrouwen de stad, in welke zij zich bevonden, en de landstreek, die dezelve omringt; beide vonden dan ook vermaak in het bezigtigen van het weinige merkwaardige in de eerstgenoemde, waaronder zich de toren, op welken, toen ruim eene halve eeuw geleden, de Engelsche koning richard Leeuwenhart gevangen gezeten | |
[pagina 302]
| |
had (1194), onderscheidde, en in het doorkruisen der omstreken. Inzonderheid wekte elizabeths nieuwsgierigheid het slot Trifels, hetwelk wij gezien hebben dat onlangs den koning in handen gevallen was, op. Verlangd hebbende, derwaarts te gaan, werd een heldere, schoone dag van omtrent het midden der maand December tot dien togt uitgekozen, en begaf zich de vorstin te paard op weg, van agnes, sicco, den graaf van waldeckGa naar eind(107) en een klein gevolg, vergezeld. Reeds was men eenige uren lang onbezorgd en zich met het bewonderen der schoone landouwe bezig houdende, voortgetrokken; reeds bevond men zich tot aan den voet des bergs, op welken het bedoelde slot gelegen is, genaderd, toen eensklaps een hoop welgewapende ruiters, zich als uit eene hinderlaag opheffende, te voorschijn kwam, het reizende gezelschap omsingelde, en eer men wist, wat het oogmerk der woestelingen was, de koningin en agnes aangreep, en ondanks derzelver gekerm, en de pogingen harer begeleiders, die zich dapper te weer stelden, maar niets tegen de overmagt vermogten, wegrukte. ‘Laat de mannen gaan!’ riep de aanvoerder der bende de ruiters, die sicco, en de overigen van elizabeths gevolg tegen hielden, toe. ‘Wat zouden wij met die nuttelooze gasten doen, een goede losprijs is mij door mijn' buit verzekerd!’ kammingha herkende de stem van rittberg, dien roover, in wiens kasteel hij zelf eens gevangen gezeten had, (zie het XVde hoofdstuk,) en begrijpende, dat strijden hem thans ter bevrijding der steeds verder medege- | |
[pagina 303]
| |
sleept wordende vrouwen, minder baten zou, dan het terugkeeren naar Worms en het vragen aan den koning om geld en eene genoegzame krijgsmagt om den roover te vernestelen, schoot hij een' laatsten pijl in 't wilde af, wendde zijn paard ijlings om, gaf het de sporen, en holde naar de stad terug. Hier vond hij alles in rep en roer; een renbode was uit Holland aangekomen, met het berigt, dat de Westvriezen het barre jaarsaizoen niet ontziende, en als van des konings afwezendheid gebruik willende maken om een' strooptogt te wagen, zich weder zamen geschoold hadden, en eene dreigende houding vertoonden. Vervuld van toorn en vol ongeduld om zijne muitzieke onderdanen te gaan beteugelen en zoo mogelijk een' gevoeligen slag toe te brengen, had willem bevel gegeven om dadelijk aanstalten te maken tot zijn vertrek. Al wie tot zijn gevolg behoorde was bezig met orders geven of uitvoeren, en had sicco noodig gehad al de omwegen te gebruiken, aan welke, wie anders tot den koning naderen wilde, zich moest onderwerpen, in lang zou hij waarschijnlijk geen gehoor hebben kunnen verkrijgen; maar willems oude vriend behoefde niemand te vragen hem aan te melden, hij mogt altijd regtstreeks tot den koning gaan, en zoo ooit, kwam hem bij deze gelegenheid, die vrijheid uitnemend te pas. Hij vond den vorst met afscheid nemen van eenige der heeren, met welke hij des morgens de laatste zitting van den rijksdag gehouden had, bezig. Zonder zich aan iemands bijzijn te storen, verhaalde sicco in weinig woorden wat ongeval der | |
[pagina 304]
| |
koningin bejegend was, en drong er op aan, dat hem terstond eene ruiterbende gegeven wierd, om hare bevrijding te bewerken, en eene somme gelds om des noods den te eischen losprijs te betalen. Ten hoogste verbaasd en verontwaardigd over de schaamtelooze stoutheid van rittberg, die, in spijt van het pas gesloten verbond, ter beteugeling en bestraffing van adellijke roovers, zich niet ontzag het hoofd van dat verbond te trotseren, en de handen aan de koningin te slaan, gaf willem dadelijk de noodige bevelen tot het opzitten van genoegzame manschappen, om sicco's oogmerk ten uitvoer te brengen; maar niet zoo gemakkelijk kon eene som, aanmerkelijk genoeg om als losprijs aangeboden te worden, te zamen worden gebragt. Groote uitgaven had de reis der vorstelijke personen afzonderlijk, derzelver verblijf te Worms en het houden van den rijksdag, noodzakelijk gemaakt; paus alexander was gelijk wij reeds aangemerkt hebben, veel minder dan zijn voorganger altijd bereid om den koning uit zijne schatkist te ondersteunen, en de inkomsten welke de vorst uit zijne bezittingen trok, werden niet altijd regelmatig genoeg geïnd, om steeds de noodige ruimte van geld te doen plaats hebben. Goede raad was nu duur, dan, de koning herinnerde zich het aanbod, hem door de Joden gedaan, en besloot bij eene zoo dringende gelegenheid als deze, bij hen eene som op te nemen. Terstond werd een hunner voornaamste handelaars opgezocht en bij den vorst gebragt. Ruben, zoo heette de jood, was een man van jaren, klein van persoon | |
[pagina 305]
| |
en eenigzins mismaakt; zijn haar en zijn baard, niet met de grootste zindelijkheid in orde gehouden, gaven eene wilde uitdrukking aan zijn geelachtig en rimpelig gelaat; zware wenkbraauwen overschaduwden zijne kleine sluwe oogen, welke hij nimmer regt op wie hem aansprak, vestigde. Hij was geheel in een' valen zwarten mantel gewikkeld, en droeg een' grooten ronden hoed, dien hij alleen in 's konings tegenwoordigheid afnam. In elk ander oogenblik zou de verschijning ten hove van zulk een voorwerp, den spotlust der aanwezenden hebben gaande gemaakt, nu werd de man met eene zekere onderscheiding ontvangen, en de vraag hem voorgesteld, of hij in staat was het benoodigde geld op staanden voet, te bezorgen, en wat zijne voorwaarden waren. ‘Kunnen bezorgen,’ zeide ruben, ‘ja, voor den koning zal ons niets te moeijelijk zijn, maar de zon is onder, de sabbat is daar, en niet voor morgen mag ik aan den handel denken. Voorwaarden, - ei wie spreekt daarvan! De koning te believen is eer genoeg, en een ten honderd 's maands, tot aan de teruggaaf van het kapitaal, is al wat ik begeer.’ Een ieder was verontwaardigd over zoo onbillijk een' eisch, van alle kanten werden den koning kleinooden, sieraden, al wat maar eenige waarde had, en zoo vele gouden en zilveren munten als men te zamen brengen kon, door de omstanders aangeboden; maar dit was niet genoeg. Door nood gedrongen moest dan besloten worden den woekeraar, die door geene redenen tot mindering zijner eischen te bewegen was, voor het | |
[pagina 306]
| |
overige der som, die willem meende te zullen noodig hebben, voldoening te geven; in de verwachting van niet vele maanden te zullen behoeven, om de hoofdsom af te lossen. Maar even onverzettelijk als ruben zich getoond had met betrekking tot de rente, zoo onwrikbaar hield hij zijn besluit ook vast, om niet eer de sabbat verstreken zou zijn, het beloofde geld te bezorgen. Sicco's ongeduld steeg ten top: al eerbiedigen,’ dacht hij, ‘de roovers elizabeth genoeg, om haar geene persoonlijke beleediging meer aan te doen, agnes, mijne agnes, loopt in dit opzigt misschien grooter gevaar!’ - hij smeekte dan den koning, het kostte wat het wilde, hem met zoo veel geld, of geldswaarde als men had, terstond te laten vertrekken; maar de gedachte aan het gevaar, van in den nacht, eene landstreek te doorreizen, die zelfs bij dag niet veilig was, weerhield den vorst zijne toestemming aan dien voorslag te geven, en zoo moest kammingha tegen wil en dank, tot den volgenden morgen wachten met op weg te gaan. Intusschen hoe gaarne de koning zijne afreize naar Holland zou uitgesteld hebben, tot hij den uitslag van sicco's poging om de vrouwen te redden, kende, waren hem de berigten uit het vaderland, zoo dringend zijne tegenwoordigheid vereischende, voorgekomen, dat hij elk oogenblik toevens als eene inbreuk op zijnen pligt beschouwde. Zoo riep hij, terwijl de nacht nog duurde, zijne dubbele ongerustheid de slaap van zijne oogen werende, den heer van Ameland tot zich, en sprak hem aan op de navolgende wijze: | |
[pagina 307]
| |
‘Zwaar is der vorsten taak! Hunne liefste wenschen, hunne dierbaarste betrekkingen moeten vaak ter zijde gesteld worden, voor wat hun pligt als landsheer eischt! Mijne echtgenoot, de moeder van mijn kind, is in roovers handen, haar in persoon te verlossen en den baldadigen rittberg te straffen, zou mijn verlangen als man en vader zijn, indien ik niet in betrekkingen stond, die andere bemoeijingen van mij eischen. Mijn dierbaar Holland, mijn grafelijk erfdeel, mijn vaderland, wordt bedreigd, dat moet ik boven al verlossen of beschermen. Wat zouGa naar eind(108) men van mij zeggen, daar en hier, indien ik, bezig mijn gezag in dit gewest te stijven, mijn graafschap liet verloren gaan; ja indien ik om éénen roover zijne prooi te ontrukken, duizenden roovers mijn land liet overstroomen, mijne moeder en mijn' zoon welligt gevangelijk het wegvoeren. Ik mag mij dus hier niet ophouden; ik moet naar Holland voort...... maar, sicco, min opgeruimd dan nu heb ik mij nooit bevonden. God weet wat mij gebeuren zal. Het is mij als stond ons het een of ander kwaad te wachten, uwe poging te mislukken, of mijn togt in Westvriesland niet tot een goed eind te komen! Tot twee maal toe is de lamp, die op gindsche tafel brandt, dezen nacht uitgegaan; tot tweemaal toe, heb ik in den droom den geest mijns vaders gezien die mij wenkte, en als ik ontwaakte was het, alsof een zware last mij op den boezem drukte. Dan, welke beduidenis ik aan die voorspoken moet hechten, mijne keuze | |
[pagina 308]
| |
is bepaald, - ik moet naar Holland! Sicco! mijn oude, mijn getrouwe vriend, kwijt gij u van den opgedragenen last, met uwen gewonen ijver en kloekzinnigheid. Koop de vrouwen los, of, straf den roover, laat hem de oogen verblinden, of neus en ooren afsnijden, of de regterhand afkappen,Ga naar eind(109) - wat gij noodig zult oordeelen, mits ik gewroken worde, en hij buiten staat gesteld om meerder kwaad te doen. Evenwel indien het u mogelijk is door geld uw oogmerk te bereiken, zoo stel de lijfstraf uit; want, het is u bekend, de Palts en Zwaben zijn tot nog toe mij niet genegen, en te groote gestrengheid, aan een' edelman betoond, zou mij welligt een' nieuwen krijg met vele op den hals kunnen halen. Strek voorts de koningin ten beschermer en geleid haar veilig benevens uwe echtgenoot, binnen Leydens wallen terug. En nu, - omhels mij, en vaarwel!’ - Sicco wierp zich in de armen van zijnen vriend, die hem met eene buitengewone hartelijkheid aan zijnen boezem knelde. ‘Vaarwel, mijn vorst!’ sprak hij: ‘maar kan het wezen verban allen ijdelen schroom. Laat u door geene nachtgezigten verschrikken en herneem den moed! Uwe keuze is billijk, Holland vereischt uwe tegenwoordigheid; ga dan in vrede, vertrouw op mij. Tot ridder door uwe hand geslagen, zal ik bewijzen, dat ik niet zonder regt de goudenGa naar eind(110) sporen draag! Uwe echtgenoot en de mijne, zullen de vrijheid herkrijgen, of mijn leven zal ten offer strekken aan mijnen pligt!’ - Nu brak het | |
[pagina 309]
| |
morgenlicht door, het opsteken der klaroenen verkondigde, dat de ridders en ruiters, die sicco vergezellen moesten, in gereedheid waren; ruben bragt het geld, en gaf het over tegen eene behoorlijk door den koning geteekende schulderkentenis; willem begeleidde zijnen vriend tot in het voorportaal van zijn kasteel, drukte hem nogmaals de hand, zag hem te paard stijgen en het teeken tot den aftogt geven; een laatst vaarwel riepen beiden elkander toe, en zoo scheidden de twee vrienden, van welke de een den ander niet weder aanschouwen moest! - Dan, laat ons de gebeurtenissen niet vooruit loopen. Eerst zullen wij sicco kammingha op zijnen riddertogt vergezellen, en daarna ons weder bij koning willem vervoegen. - Door verschillende gemoedsbewegingen was sicco aangedaan. De neerslagtigheid des konings, had eenen diepen indruk van treurigheid en bekommering op kammingha's gevoelig hart gemaakt, en deed hem meer dan nog bij hem opgekomen was, de moeijelijkheid van zijn opzet, en de mogelijkheid, dat hij het slagtoffer van zijn' ijver wierd, beseffen. Sneuvelde hij, zoo was het lot der gevangenen ten uiterste onzeker, want niemand trok zich hare zaak zoo hartelijk aan, als hij; en onder hem berustte de schat, die tot losprijs moest dienen. Ware hij dood, zoo zou voorzeker zijn lijk uitgeschud worden, en dus een nieuwe buit rittberg in handen vallen. Van een' anderen kant gevoelde sicco zich ten hoogste over zijne teerbeminde echtgenoot bekommerd. Haat tegen koning willem kon den roover bewogen hebben een' aanslag | |
[pagina 310]
| |
op de vrijheid van elizabeth te wagen, en geldzucht hem overhalen haar, op het zien van den losprijs, vrij te geven; maar ligt kon de snoode door agnes schoon bewogen haar op geene voorwaarden willen afstaan, wat zou dan sicco doen; zijn pligt eischte gebiedend, dat hij de koningin huiswaarts begeleidde, zijn hart zou hem trekken naar zijne gâ! Zulke gedachten, deden dan weder zijn' boezem kloppen, zijn paard aanzetten, en met wraakzucht bezield, het overwinnen van den dwingeland als eene zekere zaak beschouwen. Zoo peinzende, en nu eens wat langzamer, dan wat sneller voortrijdende, al naar mate eene of andere gemoedsbeweging voor een oogenblik den boventoon hield, naderde sicco met zijne bende de rotsen, waarop rittbergs kasteel gebouwd was. Een dikke sneeuwjagt was hun dienstig om eene wijl bergop te trekken, zonder door de knechten van den roover, die voor het kasteel wacht hielden, bemerkt te worden; dan dit had toch eindelijk plaats. Nu vlogen op een gegeven teeken van alle kanten, uit alle hoeken van achter de rotsen, gewapende mannen te voorschijn, en een hevig gevecht greep plaats; maar sicco's ruiters deden geenszins voor hunne vijanden onder. Van weerskanten vielen er, tuimelden stervenden van de bergen af, of werden strijdenden doodelijk gewond, maar de overmagt was aan kammingha's zijde, en sommige roovers, zich haastende om in het slot hunne veiligheid te zoeken, verflaauwde de moed der overigen, en gaven deze zich gevangen, slechts smeekende om lijfsgenâ! Terstond beval sicco | |
[pagina 311]
| |
zijne mannen een' kring om hen te sluiten, ze te ontwapenen, en te kluisteren; en eischte, dat zij hem zeggen zouden, waar hij rittberg moest zoeken, dit als voorwaarde stellende voor het behoud van hun leven. ‘In het kasteel ligt hij krank!’ riep een der gevangenen uit. ‘Bij de schermutseling, welke toen wij de twee vrouwen buit maakten, plaats had, is hij door een' verloren geschoten' pijl getroffen, en zwaar in de borst gewond.’ - Sicco niet twijfelende of zijn laatste schot had deze gelukkige uitwerking gehad, kuste vromelijk bij het hooren van deze tijding, de geheimzinnige keten, welke hij om den hals droeg, ten teeken van dankbaarheid aan zijn' beschermheilige, en nu niet langer twijfelende aan het wél gelukken zijner onderneming, riep hij, vol moed, zijne knechten toe. ‘Tsa mannen, onversaagd, nu op het roofnest los!’ Zoodra men van daar de toebereidselen tot dezen aanval bemerkte, deden de in het slot gevlugten met de wachters een' hevigen uitval. Sicco's paard werd onder hem met eene lans gedood, en hij zelf bekwam een' slag op den regter arm, welks hevigheid hem het zwaard uit de hand deed vallen. Dan met de linkerhand nam hij het op, en doorstiet zijn' aanvaller, zoo dat deze stervende aan zijne voeten nederviel. Hun aanvoerder van zijn ros beroofd ziende, stegen nu de mannen die kammingha nabij waren af en alle drongen te zamen zoo sterk en al strijdende op de roovers aan, dat zij te gelijk met de weinigen, die van deze laatsten over waren, de slotpoort binnen kwamen. Nu werd met geweld | |
[pagina 312]
| |
deur van rittbergs kamer opengebroken, en vloog sicco met zijn bebloed zwaard op den roover, die krachteloos maar met oogen vol woede op zijn leger uitgestrekt lag, aan. ‘Gij zijt verwonnen!’ riep de held, terwijl hij de punt van zijn zijdgeweer hem op de borst zette; ‘Uw kasteel en uw volk is in mijne hand, zoo ook uw leven! stel terstond de door u geroofde vrouwen in vrijheid, of sterf!’ - ‘Sluit de poort,’ schreeuwde rittberg met al de kracht, die hem overbleef, ‘sluit de poort, gij lafaards, die ze niet verdedigen kondet wijl ik u niet aanvoerde, zoo heb ik eenige gevangenen meer!’ - ‘Draal niet,’ voerde hem kammingha toe; ‘spot niet met uwe overwinnaars, nog een oogenblik, en uw kasteel wordt door de vlammen verteerd en gij doorstooten! Komt, mannen, steekt het slot aan brand!’ Rittberg nu ziende, dat de knechten van sicco in begrip waren om zijn bevel uit te voeren en reeds van den voorraad takkebossen, die in het vertrek voorhanden was, aan het vuur op den haard aanstaken, en op den vloer verspreidden, riep uit. - ‘Wat is de losprijs, dien gij voor de vrouwen biedt?’ - ‘Een losprijs!!’ zeide sicco, - ‘daar ik u in mijne handen heb, hoe durft gij van een' losprijs spreken!’ - ‘De staat, waarin ik ben, zegt dit genoeg,’ hernam rittberg, ‘zou mijn bloed, door uw toedoen stroomende, vruchteloos geplengd zijn, - dit in eeuwigheid niet. Geld! of geene vrouwen, en doodt gij mij, zoo zult gij die vrouwen niet vinden, daar sta ik u borg voor, | |
[pagina 313]
| |
tenzij verpletterd onder de puinhoopen van dit kasteel, indien gij uw vernielingswerk volvoert!’ - Deze dreigende woorden, waarvan sicco het gewigt bemerkte, deden hem besluiten tot het bieden van de helft der penningen, over welke hij beschikken kon; maar rittberg, op een' spotachtigen toon hem zeggende: ‘Is u uwe koningin niet meerder waard, zoo blijft zij in haren kerker!’ verhoogde hij zijn bod, en kwam men eindelijk voor 6000 ℒ over een, dat de beide vrouwen sicco zouden ter hand gesteld worden, benevens een kleinood, hetwelk hij op de borst van den roover had zien blinken, de nu met edelgesteente omzette reliquie van den h. stefanus, welke sicco zelven eens tot losprijs had verstrekt. De paarden, waarop de vrouwen bij hare gevangenneming gezeten hadden, benevens de rijke zadels en toomen, wilde de roover niet afstaan; maar sicco, nu de groote zaak verkregen was, zich door geene betrekkelijke kleinigheden willende laten ophouden, gaf toe, maar voegde er bij, ‘tot dat de koning in persoon u naar eisch zal komen straffen!’ - Nu beval rittberg, dat de vrouwen zouden voorgebragt worden, en sicco ligtte zijn zwaard van 's roovers boezem af, gaf hem het geld en deed het brandstichten staken. - Weldra klonk eene welbekende stem hem in de ooren, het was die van elizabeth. - ‘Waar voert gij mij heen,’ was hetgeen zij op een' forschen toon uitbragt. ‘Ik ga niet verder eer gijlieden mij van den blinddoek ontslaat.’... IJlings vloog sicco naar den kant, van waar de stem scheen te | |
[pagina 314]
| |
komen, en zag de koningin en agnes beiden met een' band voor de oogen, omringd van rouwe gasten, gedwongen en schroomvallig voorttredende. De eerstgenoemde met eene fiere houding de mannen die haar vasthielden afwerende; de andere als een slagtoffer, magteloos, in droefheid verzonken, op een' der roovers leunende. ‘Laat af, gij knechten van den dwingeland!’ riep kammingha met eene donderende stem, die in het voorportaal weergalmde, ‘de vrijheid is de vrouwen hergeven, wat belet gij haar nog, hare verlossers te zien!’ Deze uitroep had de gewenschte uitwerking, namelijk de vrouwen gerust te stellen, en de roovers te bewegen haar van de blinddoeken te ontdoen. ‘Dappere ridder!’ riep elizabeth uit, zoo ras zij sicco zag, hem de hand toereikende, ‘heb eeuwig dank!’ Maar agnes? zij sprak niet, zij leunde nog op den roover, zij staarde haren echtgenoot aan, maar herkende hem niet. Zoo dra dan kammingha, door een' eerbiedigen voetval en het kussen van hare hand elizabeths groet had beantwoord, nam hij zijne agnes uit des roovers arm, fluisterde haar in het oor, ‘dierbare, kent gij uwen halsvriend niet meer!’ bedekte haar aangezigt met kussen, drukte haar aan zijn hart, en had eindelijk het genoegen haar tot zich zelve te zien komen; nu gaf zij een' luiden gil, zag sicco aan, lachte hem toe, en sloot hem in hare armen. Doch het was nu niet raadzaam zich aan de bewegingen der teederheid over te geven, en langer dan noodig was in het kasteel van rittberg te vertoeven. De vrouwen werden | |
[pagina 315]
| |
dan, buiten geleid, op paarden van verslagene ruiters geplaatst, terwijl sicco zich op een derde zette, de graaf van Waldeck gelast, de gevangene krijgers tegen de veroverde roovers uit te wisselen, en voor het vervoeren der gekwetsten te zorgen, en daarop verliet het gezelschap, dat oorspronkelijk vermaakshalve op weg gegaan was, een verblijf, waar men geenszins had gemeend te komen, en waar de vrouwen twee halve dagen en een' nacht in onbeschrijfelijken kommer doorgebragt hadden. Men trok stilzwijgend voort; de indruk van den schrik was nog niet uit der vrouwen hart geweken; het gezigt van dooden en verminkten, die nog vóór het kasteel, en op de plek, waar het eerst gestreden was, lagen; in een woord al de akeligheden van een slagveld in het klein, troffen haar ten sterkste, en deden haar genoegzaam alleen bedacht zijn, op het hoe eerder hoe liever ontwijken van zulk een schrikwekkend oord. Het weder had zich gelukkiglijk hersteld; op het einde van den dag schoot de zon nog eenige stralen door de bewolkte lucht, en zoo bleef het genoegzaam licht om den weg te vinden, tot men de poort van Worms, binnen reed. De stad naderende had sicco het zwijgen afgebroken, door de koningin iets te zeggen van haar echtgenoots vertrek, ten einde het ledig vinden van het slot aldaar, haar geene bevreemding en nieuwe smart veroorzaken zoude, dit had elizabeths nieuwsgierigheid gewekt; terwijl dan na de aankomst een overlaat middagmaal in gereedheid gebragt werd, en eer men zich aan de hoognoodige rust overgaf, | |
[pagina 316]
| |
moest kammingha verhalen wat vroeger opgeteekend is, hij deed dit, maar met hoffelijke omzigtigheid van willems moedeloosheid niets vermeldende; daarop werden door hem eenige vragen gedaan, en beurtelings door de koningin en door hare vriendin op volgende wijze beantwoord. Door eene andere deur dan die, welke zij nu uitgegaan waren, eene deur aan den voet van den berg, waren zij het slot binnen gebragt; terstond daarop hadden de roovers haar een' blinddoek voor de oogen gedaan, en ze, zoo het aan het geluid der voetstappen scheen, door gewelfde gangen, nu regts dan links geleid; toen hadden zij eenige trappen moeten opklimmen en waren in een ruim vertrek gekomen, waar het haar weder geoorloofd werd te zien. Daarop hadden hare begeleiders haar verlaten om, gelijk zij zeiden, de bevelen van hunnen heer te gaan vragen, vertrekkende door eene deur, welke achter het tapijten behangsel der kamer, verborgen was. ‘Toen,’ zeide agnes, ‘zag ik eens in het rond, maar weinig opbeurend was, wat ik bemerkte, te weten: dat de vensters hoog, en zelfs door op een' stoel te klimmen, niet te bereiken waren, en dat geen andere uitgang dan die, van welken de roover zich bediend, en dien hij van buiten (gelijk wij gemeend hadden te hooren,) met ijzeren bouten en grendelen gesloten had, in het geheele vertrek te vinden was. Twee slaapplaatsen, eene tafel, en ettelijke stoelen, maakten het huisraad van onze gevangenis uit. Tegen den avond werd ons licht, en eenige wel bereide spijs gebragt, maar | |
[pagina 317]
| |
op de veelvuldige vragen, die wij deden, ontvingen wij niet dan zeer onvolledig bescheid.’ - ‘Onbegrijpelijk was het mij,’ vervolgde de koningin, ‘dat rittberg ons geheel niet kwam bezoeken, en hoe laat het ook werd, telkens verwachtte ik hem. Dat wij den nacht in vrees van allerlei aard en slapeloos doorbragten, behoef ik wel niet te zeggen. Eindelijk verdween die lange nare nacht, en eenige uren van den morgen verliepen, voor dat wij iets anders dan het gekras der raven, en het loeijen van den wind en het kletteren van sneeuw of hagel hoorden. Op 't laatst verscheen de man, die ons te voren had bediend; van hem vernam ik nu, dat rittberg eene wonde had bekomen, die hem belette ons te komen zien, maar dat wij op zijne zorg konden betrouwen, dat niets ons in zijn slot ontbreken zou.’ - Van al het strijden was door de vrouwen niets gehoord, en toen zij afgehaald waren, om hare bevrijders te gemoet te gaan, hadden zij ver van aan zulk eene blijde gedachte voet te geven, gemeend, dat zij slechts naar eene andere gevangenis overgevoerd zouden worden. De blinddoeken waren haar wederom aangedaan, vele gangen hadden zij op nieuw moeten doortrekken en voorts zoo vele trappen opklimmen, dat het denkbeeld, dat zij in een' toren zouden opgesloten worden, in haar opgekomen was. ‘Dit denkbeeld,’ zeide elizabeth, ‘was zoo verschrikkelijk, dat ik daarom uitriep wat gij gehoord hebt: dat ik niet verder wilde gaan.’ - ‘Neen,’ zeide agnes, ‘ik stelde mij | |
[pagina 318]
| |
nog verschrikkelijker dingen voor; ik dacht, toen ik bemerkte, dat wij ons aan het einde van den trap in eene zekere ruimte bevonden, en een geluid van stemmen om mij heen op eenigen afstand hoorde, dat als ik zien kon, ik mij op een schavot, van beulen omringd, en om eenige gezochte reden ter dood gedoemd, bevinden zou. Deze gedachte overweldigde mijn denkvermogen, ik werd bewusteloos, en meende te droomen, toen ik u, mijn kammingha, vóór mij zag staan.’ - Nog dien zelfden avond werd een renbode naar den koning afgezonden om hem van den gelukkigen afloop van sicco's pogen kennis te geven, en den volgenden dag alles in gereedheid gebragt om op den eersten wenk, de koningin op de meest gemakkelijke wijze de terugreize naar Holland te kunnen doen aannemen. Dan elizabeth haar kind onder een goed opzigt wetende te zijn, en grootelijks verlangende hare moeder eens weder te omhelzen, gaf haren wensch te kennen om, dewijl zij toch haren echtgenoot nu niet te Leyden vinden zou, naar Brunswijk te trekken, en na eenig verblijf aldaar huiswaarts te keeren; dan meende zij, zou de oorlog tegen de Westvriezen wel geëindigd wezen, dan zou zij den koning triumferend te Leyden ontmoeten, en gereed zijn hem in het eerstkomende voorjaar naar Rome te vergezellen, waar zijne krooning omtrent dien tijd, eindelijk plaats hebben zou. Sicco, die met leedwezen zijn' vriend zonder hem had zien vertrekken, en vurig wenschte hem in den nieuwen krijg op zijde te staan, verzette zich zoo veel | |
[pagina 319]
| |
hij kon, tegen dit plan der vorstin, wierp haar het ongunstige van het jaargetijde en 's konings onkunde aangaande haar voornemen, tegen; maar elizabeth liet zich door zijne redenen niet omzetten, en daar agnes medewerkte om de zwarigheden van haren echtgenoot op te lossen, en hem onder het oog bragt, dat hij der koningin gehoorzaamheid schuldig was, staakte hij eindelijk zijn tegenstreven, en begaf zich met de, aan zijne zorg toevertrouwde vrouwen en een behoorlijk gevolg, naar Brunswijk op weg. Wij willen nu deze reizigers verlaten, en den draad der geschiedenis, voor zoo veel die koning willem betreft, weder opvatten, waar wij hem, om van elizabeths verlossing uit 's roovers handen, te spreken, afgebroken hebben. |
|