De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijXXVste hoofdstuk.‘Moeder!’ zoo luidde een brief, welken koning willem uit Duitschland aan mathilde schreef, en haar door een' renbode toezond: ‘Moeder! waar zijn nu uwe heilspellende voorzeggingen! Mijn steun, mijn troost, de man aan wien, ik schaam mij niet dit te bekennen, ik den hoogen rang, waartoe ik opgestegen ben, ben verschuldigd, die mij uit zijne schatkist ondersteunde, en mij met zijne vriendschap vereerde, - heb ik verloren. Paus innocentius IV is niet meer! Wat nu van krooning! Wat nu van keizerlijke waardigheid! Zal de aanstaande opvolger op St. petrus zetel mij toegenegen zijn, gelijk fiesco was; zal hij | |
[pagina 281]
| |
het Zwabische huis, gelijk zijne voorgangers vervolgen? Gij weet het, conradinusGa naar eind(96) leeft; een schrikkelijke tegenstander mijner magt kan deze jongeling worden, indien de te kiezene paus zich zijner aantrekt en mij verlaat. Ik zie geen eind in dat geval aan oorlog en gevaar. Nogtans ik zal vol moed mijne regten en mijne magt handhaven, en wie mij hier in Duitschland tegenstaan, bedwingen zoo lang ik leef.’ - ‘Zie daar dan!’ riep mathilda uit, toen zij den inhoud van dien brief had vernomen: ‘Zie daar dan, wat het wonder van 14 Augustus laatstleden ons heeft aangeduid! Ik heb het in het eerst op het vergaan der wereld toegepast, - het beteekende het vergaan van de roem der Christenheid. Gelijk de zon op den middag blonk, zoo schitterde de luister van innocentius; wijd en zijd verspreidde hij zijne stralen, hij was voor vrienden eene koesterende warmte, voor vijanden een verteerend vuur! Zwart werd de zon, met een rouwfloers is nu de kerk omhangen! De hemel heeft getoond, dat de aarde treuren zou! O innocentius,Ga naar eind(97) o heilige voedstervader van mijn' zoon, wil hem uit de gewesten der heerlijkheid, als uwe zuivere ziel daar zal aangeland zijn, nog beschermen, verplet van daar uwe tegenstrevers, en doe mijn' willem de keizerlijke kroon erlangen!’ - In de eerste opwellingen zijner smart, had de koning den bovenstaanden brief aan mathilda geschreven, weinig dagen later vernam hij, dat de keuze van het Conclave op reinoud, graaf van Segna, bisschop van Ostia gevallen was, | |
[pagina 282]
| |
en in het begin der volgende maand Januarij 1255, ontving hij een bewijs van de toegenegenheid des nieuwen kerkvoogds, die zich alexander IV liet noemen, in het goedkeuren door dezen, van zekere verbeurdverklaring waarover willem met innocentius reeds gehandeld had. Dit eene voortdurende goede gezindheid van den paus, jegens den koning aanduidende, en zoo de omstandigheden van laatstgenoemden, nu wederom eenigzins gunstiger schijnende te staan, besloot hij op den ouden voet omtrent de zaken van Duitschland te handelen, en maakte een begin met zijne intrede te doen in de stad Worms, welke gelijk wij vroeger (Hoofd. XX) zagen, na hevigen tegenstand, voor priesterlist bezweken was, en in Augustus 1253 zich onder zijn bewind gesteld had. Sedert, was Worms niet alleen getrouw gebleven, maar had in dienstbetoon jegens den koning uitgemunt, zoo wilde deze dan ook haar een blijk van zijne dankbaarheid en toegenegenheid geven, en liet zijne komst voorafgaan door een geschrift, waarin hij verklaarde al het verledene te vergeven, en de stad in zijne bijzondere bescherming te willen nemen. Eene algemeene vreugd werd door dit geschrift, onder dat gedeelte der inwoners, die de Christelijke godsdienst beleden, verspreid, maar vele Joden behoorden ook onder de burgerij; deze, zich niet uitsluitend in den brief genoemd vindende, en vreezende, dat onder dit stilzwijgen eenig voorwendsel om hen te benadeelen, mogt verborgen liggen, daar toch vervolgingen en verbanningen van leden der Israëlitische natie, wanneer zulks den vorsten voor- | |
[pagina 283]
| |
deelig toescheen, in die tijden geene zeer zeldzame verschijnselen waren, besloten: zich onmiddellijk tot den vorst te wenden. Eenigen hunner, met een' rabbijn aan het hoofd, lieten zich als gezanten gebruiken, en gingen willem tot buiten de poorten van Worms, bij zijne aannadering te gemoet. Vreemd en gansch onverwacht was dit schouwspel den vorst; zijne eerste beweging gaf onwil te kennen, en de aanspraak van den rabbijn, die alleen de zucht der Joden te kennen gaf, om onder willems beheer hun gewoon bedrijf, den handel, ongestoord te mogen blijven uitoefenen, en zijne bescherming te genieten, daar zij zich stil en vreedzaam wilden gedragen; die aanspraak, zeg ik, werd met onverschilligheid aangehoord, en flaauwelijk beantwoord; maar een der andere gezanten, die zelf een handelaar was, het woord opgevat, en den koning gezegd hebbende, dat hij en zijns gelijken het zich tot eene eere zouden rekenen den vorst, indien deze zulks immer mogt behoeven, uit hunne geldmiddelen, op lagen intrest, aanzienlijke voorschotten te doen, ontfronste zich 'skonings gelaat. Reeds was het gerucht hem ter ooren gekomen, dat alexander zeer vasthoudend was, en naar allen schijn niet zoo als innocentius gedaan had, zijne schatten voor den Roomsch-koning zou openzetten. Geld, was den vorst ten allen tijde tot het volvoeren zijner plannen onontbeerlijk, en geld te verkrijgen, zou hem hoe langer hoe bezwaarlijker vallen. Nu opende zich op het onverwachtst eene nieuwe bron, waaruit hem hulpmiddelen konden toevloeijen, willem zag de onvoorzigtigheid van | |
[pagina 284]
| |
die voor zich te sluiten, in, en de Joden verkregen een vriendelijk antwoord, niet alleen, maar in de stad gekomen zijnde, gaf de vorst een tweede schrijven uit, waarbij hij de regten en vrijheden van al de inwoners van Worms verzekerde, en in het bijzonder voor de Joden er bijvoegde:Ga naar eind(98) ‘Gij zult niets zoeter vinden, dan onze heerschappij, terwijl wij niet alleen van voornemen zijn, niets tegen uwe regten te ondernemen, maar zelfs u allerlei eerbewijzingen en vergrooting van weldaden, te schenken.’ - Een ander staatkundig bedrijf van den vorst in denzelfden tijd, was de poging, welke hij deed ter bemagtiging van het slot Trifels, waar de rijksinsigniën bewaard werden. Zonder die, met name onder andere de kroon van karel den Groote, den rijksappel, den schepter, een paar scharlaken roode kousen, twee schoenen met edele gesteenten versierd, te bezitten, kon naauwelijks de krooning als keizer, op welke willem nog altijd bleef hopen, plaats hebben; wat gemelde kostbaarheden bij zijne krooning tot Roomsch-koning vervangen had, was bij den brand te Brunswijk verloren gegaan. Zoo werden dan de krijgsbenden tegen het gemelde kasteel aangevoerd. De slotvoogd zijn hart van het Zwabische huis aftrekkende, bood geenen langen wederstand, en weldra zag zich willem meester van de bovengemelde en meer andere kostbaarheden, onder welke zich sommige, volgens zijne begrippen, hoogst vereerenswaardige reliquiën, onderscheidden. Dan terwijl de vorst dus ver van zijne erflanden bezig was, begonnen de Westvriezen hunne oproerige be- | |
[pagina 285]
| |
wegingen weder, en namen allengskens zulk eene dreigende houding aan, dat de koning na zijne terugkomst in het vaderland, het raadzaam vond in het laatst der maand Julij, langs het slot Albrechtsberg, eertijds wel door het verblijf der graven aldaar vereerd, maar nu de merkteekenen der door floris den Zwarten aangerechte verwoestingen dragende,Ga naar eind(99) meer noordelijk op naar Egmond te trekken, van waar hij zijn leger tegen zijne muitzieke onderdanen, te velde trekken liet. Door hunne in het vorige jaar geledene schaden verbitterd, en steeds door de kuiperijen van den heer van Teylingen aangevuurd, streden de Westvriezen met moed; maar hunne krachten waren niet toereikende om willems in den krijg geoefende soldaten te wederstaan. Vele opstandelingen sneuvelden, negen dorpen werden hun ontnomen, en de verpligting om den koning tienden te betalen van landen, die nimmer aan zulk een' cijns waren onderworpen geweest, werd hun door den overwinnaar, als een prijs van den vrede, opgelegd. ‘Het zij zoo,’ zeide de koning toen hem dit verdrag ter bekrachtiging werd aangeboden; ‘maar naauwelijks zal ik den rug gekeerd hebben, of dat onrustige volk zal weder aan het muiten slaan; ik ken het; zonder eene beslissende nederlaag en eene overwinning, die meer nog afdoet dan de thans behaalde, zal er geen einde aan der Westvriezen oproerigheid komen. De veelvuldige wateren, die hun land doorsnijden, en zoo moeijelijk over te komen zijn, maken hen stout; maar laat de | |
[pagina 286]
| |
winter komen, laat het ijs hunne plassen tot wegen en bruggen maken, en bij mijne rijkskroon, ik trek te veld, ik leg al hunne ellendige woningen in de asch, en verpligt de inwoners zich uit wanhoop in de vlammen te storten, of zich aan mij op genade over te geven. Intusschen rigte men aan de oostzijde van Alkmaar een slot ter behoeding van mijne erflanden op. Het huis te Heemskerk heeft geen ontzag genoeg ingeboezemd, welligt uit reden van deszelfs eenvoudigen naam; het nieuwe slot heette Toornburg,Ga naar eind(100) ten einde de muiters van mijne gramschap te overtuigen, en hen te doen sidderen voor mijne wraak.’ - Na het stillen van den krijg met de Westvriezen, te Leyden wedergekeerd zijnde, werd de koning op den dorpel van zijn verblijf aldaar, ontvangen door avennes, die eene vrij lange afwezigheid had gemaakt, waartoe hetgeen volgt gelegenheid gegeven had. De gravin van Vlaanderen, namelijk, een einde wenschende te maken aan de gevangenschap harer beide geliefde zonen, guido en jan van Dampierre, en aan hare langdurige oneenigheid met het huis van Holland, wendde zich nogmaals na het in het verledene jaar voorgevallene, tot den koning van Frankrijk, hem om zijne bemiddeling of onderstand vragende. Lodewijk warsch van oorlogen, en volgens zijne eigene betuiging ongezind om tegen een' vorst, van wien hij geene beleediging ontvangen had, te velde te trekken, antwoordde:Ga naar eind(101) dat al wat hij in de zaak der gravinne doen konde, was, zich in persoon naar Gent te begeven, om daar de voor- | |
[pagina 287]
| |
slagen van beide partijen te hooren, en deze tot het treffen van een' bestendigen vrede, behulpzaam te zijn. Dan, eer men van die zachtmoedige gezindheid van den vorst, in Holland kennis had, en alleen bewust was van margaretha's nieuwe pogingen om hem op hare zijde te trekken, had men het nemen van maatregelen ten einde zoo noodig eene gelijke magt met die van lodewijk op de been te kunnen brengen, raadzaam geoordeeld, en met goedvinden van koning willem, was avennes in het begin van den zomer des loopenden jaars 1255 naar Engeland gereisd, om te beproeven wat hij te zijnen voordeele op koning hendrik zoude vermogen. Hendrik III sedert het jaar 1216 op Engelands troon gezeten, was een man, die meer huisselijke deugden dan bekwaamheid als regent bezat. Onvast van karakter, en zeer ver van persoonlijken moed te bezitten, kon de uitnoodiging van een' vreemde om zich in een' buitenlandschen oorlog te wikkelen, hem niet aannemelijk voorkomen; avennes slaagde dus niet in zijn hoofdoogmerk maar had van een' anderen kant alle reden om over het goede onthaal hetwelk hij aan het hof ontvangen had, tevreden te wezen. Daaromtrent verhaalde hij zijnen schoonbroeder het navolgende:Ga naar eind(102) ‘De koning een man van ongeveer vijftig jaren, middelmatig van grootte, sterk gespierd, niet onbehagelijk van gelaat, maar met een zijner oogen altijd half gesloten, eene gewoonte, of een gebrek, hetwelk niet wél staat, ontving mij ten maaltijd. De koningin eleonore van Provence, en de vier vorstelijke spruiten, | |
[pagina 288]
| |
twee zonen en twee dochters, benevens verscheidene grooten van het hof, zaten mede aan. Eene groote weelde in spijzen en dranken, en tafelgereedschap vond ik ten toon gespreid, en geen minder overtollig gebruik van wijnen, werd daar, dan weleens elders gemaakt. Ter verlustiging na het eten, werd een zonderling schouwspel vertoond. Wij kennen steekspelen en spiegelgevechten van ridders met elkander, hier waren het hanen, die ten strijde togen; woedend vochten de gevleugelde kampvechters, tot dat een van beiden ter dood gehavend nederviel; dan kraaide de andere zijne overwinning uit, terwijl het bloed uit zijne bekomene wonden op het slagveld rondom hem nederdroop. De omstanders stellen groot belang in zulk eene vertooning, die mij wreedaardig en afzigtig scheen. Aangenamer, en verwondering waardiger, was wat ik later zag. Het waren menschen, die op een gespannen koord, eenige voeten boven den grond, zich overeind hielden, knielden, ja dansten! wat ik u zeg, is waar, maar dit beken ik; zoo een ander het mij verhaalde, ik zou er geen geloof aan kunnen hechten; ook begrijp ik geenszins, hoe het doenlijk was. Een' anderen dag heb ik een' wedloop van paarden, die voor mij gehouden werd bijgewoond, en mij verwonderd over de snelheid der rossen, en de behendigheid der rijders. Gedoogde het uw tijd, om mij aan te hooren, veel zoude ik nog kunnen verhalen van het land zelf, van de steden, van het hof; maar al het schoone uitwendige zoudt gij ontluisterd | |
[pagina 289]
| |
vinden, door wat ik van de woestheid van het volk in het algemeen, en van de wankelmoedigheid des vorsten, in het bijzonder, daar bij zou moeten voegen; volkswoestheid, die tot de grofste buitensporigheden te meermaal overslaat, en vorsten zwakheid, die derzelver beteugeling onmogelijk maakt.’ - Laat ons nu een' stap terug doen en iets zeggen van de wijze, op welke kammingha door zijne beminde agnes, onmiddellijk na zijne terugkomst te Leyden, ontvangen was; dit verslag, hetwelk door hetgeen aangaande den koning gezegd moest worden, tot nog toe achterwege gebleven is, brengt ons tot in de maand Januarij des jaars 1255 terug, wanneer zich willem in het hart van Duitschland bevond. Elizabeth, die, hoezeer haar hooge rang het vervullen van de moederlijke pligten, voor haar gemakkelijker dan voor de meeste andere vrouwen maakte, zich met het troetelen en verzorgen van haren jonggeborene gaarne bezig hield, en thans zoo zeer vreemd gezelschap vermeed, als zij dit vroeger plagt te zoeken, zat met haren floris op haren schoot, dien bewonderende, dien kussende, diens lachjes met verrukking gade slaande, in haar bijzonder vertrek met agnes van wallern alleen, toen een ongewoon gerucht op de binnenplaats van het huis Lokhorst zich deed hooren. Getrappel van paarden kondigde de komst van een' of meer ruiters aan, en de stemmen van vele personen deden een onverwacht bezoek vermoeden. Het lang uitblijven van agnes vriend had reeds meermalen stof tot gesprek aan de beide vrouwen gegeven, en steeds | |
[pagina 290]
| |
waren op hem de gedachten der staatjuffer gevestigd. Nu zag elizabeth haar glimlagchende en beduidend aan, en zeide: ‘Indien eens sicco de oorzaak van dit gemompel ware!’.... ‘O neen,’ hervatte de jonkvrouwe: ‘gisteren eerst is de zevende dag na zijn vertrek voor de achtste maal teruggekomen, ik durf mij dus niet dan na zes dagen, nog eens met zijne wederkomst vleijen, want,’..... ‘want,’ viel haar de koningin in de rede, ‘zijne verschijning zou een geluk zijn, hetwelk gij u niet van een' anderen dag dan die met den keten in verband zoude staan beloven durft? richardis ried u toch niet al te veel aan deszelfs geheimzinnige beteekenis te hechten.’ - ‘Mathilde’ hervatte agnes met drift: ‘mathilde zeide mij, dat ik op de onfeilbaarheid van deszelfs voorteekenen naauwelijks genoeg rekenen kan.’ Hierop werd de kamerdeur geopend, en een hofbediende vraagde, of sicco kammingha verlof had, binnen te treden. Elizabeth, te bescheiden om in dit oogenblik de meerdere geldigheid van richardis doorzigt, dan van mathilda's bijgeloovig oordeel te doen opmerken, gaf het verlangd verlof, en weldra lag agnes half bewusteloos in de armen van haren vriend. - Na eene poos zwijgens nam de vorstin het woord: ‘Gij hebt ons,’ zeide zij, ‘heer ridder! veel bange uren doen slijten, en lang en dikwijls onze hoop van u weder te zien te loor gesteld! Verhaal toch wat tot uw zoo uitgerekt afzijn aanleiding gegeven heeft, - die oorzaak is toch niet uws vaders tegenzin in uwen echt?’ - ‘Mijn | |
[pagina 291]
| |
vader,’ antwoordde de ridder: ‘had reeds eene keuze voor mij gedaan.’ - Agnes verbleekte. De koningin zag sicco met verbaasdheid aan. ‘Mijn vader,’ hervatte deze, ‘verbond rijkdom en eer aan mijne bewilliging in zijn verlangen,’.... tranen begonnen uit agnes oogen te vlieten. Elizabeths gelaat teekende verontwaardiging. ‘Mijn vader,’ vervolgde de ridder, ‘bekrachtigde met zijnen dood, zijnen uitersten wil.’ - Nu liet agnes de hand van sicco, die zij tot nog toe in de hare geklemd gehouden had, los, wendde haar aangezigt van hem af, en weende. De vorstin vraagde met eene door ontroering bevende stem. ‘En hebt gij besloten u te voegen naar dien uitersten wil?’ - ‘Zou agnes kunnen besluiten,’ was sicco's wedervraag, ‘een' man zonder aanzien en vermogen haar echtgenoot te noemen?’ - ‘Ik zou,’ hervatte de staatjuffer: ‘den Stadinger soldatenzoon mijne hand niet geweigerd hebben, doch’.... ‘O spreek geen vonnis uit dat u berouwen mogt, en mij beleedigen zou,’ riep kammingha zich aan agnes voeten werpende, ‘hoor mij slechts eene wijl geduldig aan; droog uwe tranen af, keer uw minzaam gelaat nog eens naar mij, geef mij uwe lieve hand weder, uw sicco's hart is nog, wat het te voren was!’ Deze woorden, en des ridders wijze van doen, bij het uitspreken van dezelve, bragten eenige gerustheid in den boezem der beide vrouwen weder, maar verminderden hare nieuwsgierigheid naar sicco's wedervaren niet. kammingha maakte zich een genoegen van het voldoen aan haar verlangen, verhaalde wat | |
[pagina 292]
| |
wij reeds vroeger vernomen hebben met eenige bekorting, en sloot met de woorden: ‘Gij ziet, mijne agnes, dat ik u van mijn vaders voornemen niet te veel heb gezegd, maar gij ziet tevens, dat ik geen oogenblik gewankeld heb, in mijne trouw. Vergeef mij dus de kleine list, die ik gebruikte om te beproeven, of eene liefde aan de mijne gelijk in uw hart is gezeteld; de overtuiging daarvan, die ik verkregen heb, maakt mijne blijdschap en mijn geluk volkomen, - ei draal nu niet, en zeg, wanneer ik u naar het echtaltaar zal mogen geleiden?!’ - ‘Ik heb eene moeder,’ sprak de staatjuffer: ‘Zoo zeer gij het voegzaam oordeeldet, en met regt, om uwen vader te spreken, eer gij u plegtiglijk aan mij verbondt, zoo oordeel ik, dat de barones van wallern van mijn voornemen moet onderrigt worden en hare toestemming geven, eer ik u mijne hand voor het echtaltaar schenk.’ De koningin billijkte den eisch harer vriendin; sicco was te zeer van deszelfs redelijkheid overtuigd, om er veel tegen in te brengen, en bood zich aan om in persoon de reis naar Brunswijk aan te nemen. ‘Al weder eene reize!’ zeide elizabeth. ‘Sicco heeft ons verhaald, hoe staande zijn verblijf in het H. Land, hem ter ooren was gekomen, dat in het Fransche leger voor Damiate van duivenGa naar eind(103) gebruik gemaakt was, om van den eenen post naar den anderen, spoedig en met weinig gevaar, tijdingen te laten overbrengen; zouden wij bij eene gelegenheid als deze ook zoo iets niet beproeven kunnen? wat zegt gij, agnes, | |
[pagina 293]
| |
zoo ik eens eene duif met uwe vraag naar Brunswijk, in de plaats van sicco zond?’ - ‘Vruchteloos geloof ik,’ antwoordde de jonkvrouwe, ‘zou eene dergelijke poging zijn, nooit heb ik in deze streken van duiven gehoord, die juist zouden weten, waar zij de haar toevertrouwde boodschap brengen moesten.’ - ‘Wel nu dan,’ hernam de koningin, ‘indien ik zonder kammingha's vertrek, en zonder duiven af te zenden, u zeggen kon, uwe moeder stemt in uwen echt met dezen ridder, hoe zou u zulk eene tijding aanstaan?’ - ‘Zij zou mij grootelijks verblijden, ik ontveins dit niet,’ antwoordde agnes, maar.’... - ‘Ik was u,’ viel de koningin haar in de rede, ‘vergoeding schuldig voor het ongelijk, dat ik u eenmaal deed; ik dacht dat uwe vriendschap verflaauwd was,... ik dacht nog meer; dan waarom oude grieven op te halen. Terwijl uw sicco laatst afwezig was, heb ik een' bode naar uwe moeder gezonden, met de vraag, die gij haar nu wildet doen, hij is terug, - zie hier haar antwoord.’ Zoo sprekende stelde zij aan hare vriendin een' brief van de barones van wallern in handen, waarin hare toestemming tot het huwelijk vervat was. Vol blijdschap en erkentelijkheid viel agnes nu elizabeth om den hals, en sicco voegde zijne dankbetuigingen bij de hare. - Nu was er geen hinderpaal meer over, die de lang gewenschte vereeniging in den weg zoude staan, dan de afwezendheid van koning willem alleen; maar elizabeth was te zeer bewust van het belang, hetwelk haar gemaal in het geluk | |
[pagina 294]
| |
van zijnen vriend kammingha stelde, en van het gevaarlijke der gestadige ontmoetingen van de twee lievende personen aan een hof, waar niet alle menschen voorbeelden van ingetogenheid waren, om niet te verlangen, dat het huwelijk ook zonder naar des konings bijzijn te wachten, voltrokken wierd. Niet zonder evenwel mathilde, en haren biechtvader te raadplegen, wilde zij tot den beslissenden stap overgaan; maar beide genoemde personen haar voornemen goedkeurende, bepaalde zij den dag, op welken zij als moeder van hare vriendin zoude optreden, en haar in de hofkapel begeleiden. Agnes, die dag gekomen zijnde, eenvoudig, doch sierlijk gekleed, door hare natuurlijke bevalligheid overschoon in haar bruidegoms oogen, en sicco zonder pracht getooid, maar in de schatting zijner bruid de schoonste der mannen, zich voor het altaar neder gebogen hebbende, deden de vereischte beloften, wisselden de ringen, die ten zegel hunner onverbrekelijke vereeniging strekken moesten, werden met het geheiligde wijwater besproeid, ontvingen den zegen des dienstdoenden priesters, en keerden vol vreugd naar het huis Lokhorst terug. Daar wachtte hen een vriendschappelijke maaltijd, op welken, behalve 's konings moeder, ada, en richardis, slechts weinige der meest begunstigde hovelingen genoodigd waren, maar die veraangenaamd werd door het bijzijn van den eerwaardigen pater rupertus, die sicco zoo liefderijk in zijne krankte bijgestaan had, toen getuige van zijn lijden geweest was, en zich thans dubbel in zijn geluk verheugde. Hem te zien deed kammingha aan herman denken; | |
[pagina 295]
| |
hij vraagde naar den toestand diens mans, en hoorde met een waar genoegen dat, dank zij der goeddadigheid van mevrouwe van Rijnsburg, en hermans eigene vlijt, deze bij uitstek gelukkig met zijne rika, op ada's landgoed voortleefde. Twee kinderen had hem reeds zijne vrouw geschonken, en evenwel was hij in staat zijne renten naauwkeurig te betalen, en zijn gezin in ruimte te onderhouden. - In Julij was, gelijk wij vroeger zagen, de koning in het vaderland terug. Sicco als heer van Ameland stond niet meer gelijk voorheen onder willems onmiddellijk gezag; sicco als ridder kon geene dienst als schildknaap meer doen; sicco als echtgenoot zou, dacht de koning, thans minder dan voordezen tot krijgsverrigtingen en tot het volgen van den vorst op al diens reizen genegen zijn; evenwel, daar iets hetgeen men lang gewend is te bezitten, eerst dan deszelfs regte waarde te verkrijgen schijnt, wanneer men vreest het te zullen verliezen, zoo stelde nu de vorst veel hoogeren prijs op sicco's vriendschap, en op zijn bijzijn, dan hij wel vroeger had gedaan. ‘Uw geluk, kammingha,’ zoo sprak hij dan op zekeren morgen, ‘verblijdt mijn hart, maar dat ik u voortaan zal moeten missen, is iets dat mij de ziel verscheurt. Gedenk den tijd, toen wij als kinderen zamen speelden, gedenk dien toen wij als jongelingen elkander onze vreugd en onze droefheid mededeelden, ei blijf nu nog met mij, niet meer als schildknaap, maar als vriend; verzel mij voor het minst, nu ik de Westvriezen wil toonen, dat ik mij niet straffeloos honen laat! of heeft de | |
[pagina 296]
| |
liefde u zoo zeer geboeid, dat gij de oude vriendschap tusschen ons, om haar vergeten zoudt?’ - ‘Neen, dierbaar vorst en heer,’ antwoordde sicco, zich aan 's konings kniën werpende, ‘ik blijf aan u, tot in den dood getrouw, ik zal met u naar het Noorden trekken, en aan uwe zijde de vijanden verslaan!’ - Na deze betuiging van den eerlijken Vries, behoef ik naauwelijks te zeggen, dat hij willem in Julij op den krijgstogt, waarvan den uitslag ons reeds bekend is, vergezelde en eerst te gelijk met hem in Leyden weder kwam, in de maand Augustus. Weldra werd kammingha's trouw op eene nieuwe proef gesteld. 's Konings tegenwoordigheid werd in Duitschland gevorderd, en sicco's bijzijn op de reize derwaarts verlangd. Het gelaat van agnes betrok toen willem in tegenwoordigheid van haar, en elisabeth dit verlangen te kennen gaf. Zij vestigde een oog vol treurigheid op haren gemaal, terwijl zij zijn antwoord afwachtte, en kon hare tranen niet bedwingen, toen zij hem dat antwoord toestemmend hoorde geven. De koning werd hare treurigheid gewaar, en zeide. ‘De togt zal niet gevaarlijk wezen: het is hier ditmaal niet de rede van strijden, maar van het bekrachtigen van een heilzaam verbond.Ga naar eind(104) De vele oorlogen welke sinds lang op Duitschen bodem gevoerd zijn, hebben groote losbandigheid, waaraan edelen en ridders zich schuldig maken, te weeg gebragt. Getitelde roovers maken de wateren en wegen onveilig, belemmeren den koophandel, dat eerlijk middel van bestaan, voor lieden, braver dan zij, | |
[pagina 297]
| |
en brengen vreedzame burgeren door hunne knevelarijen, en plunderingen, onmetelijke schaden toe; ontzien zelfs geene kloosters, nemen de monniken gevangen, en laten die, zonder hun een drukkend losgeld af te persen, niet weder vrij; slepen de nonnen uit hare gewijde verblijven, maken zich aan brandstichting en moord schuldig, oefenen het hatelijke vuistregt uit, zelven, hun aangedane, of vermeende beleedigingen, zonder zich om de wetten te bekreunen, wrekende, en verkeeren de streken, waar zij zich ophouden, in woestenijen, waar niemands leven, of bezitting, veilig is. Ter beteugeling van die geesels der maatschappij, hebben verschillende vorsten, aanzienlijke steden, en vermogende landeigenaars zich verbonden, en de noodige middelen beraamd. Van mij, die de noodzakelijkheid zoo duidelijk inzie, van die misbruiken af te schaffen, en die geweldenarijen paal en perk te stellen; een' graaf van Katzenelnbogen, bij voorbeeld, te beletten zich verder te verrijken door het onregtvaardige gewin, hetwelk hij zich bezorgt met het aanhouden en schatting eischen, van de schepen, die langs zijn kasteel (Rijnfels) de rivier afzakken, en hem te straffen, zelfs, des noods door het slechten van het kasteel; of een' graaf van Leiningen, die zich onlangs niet heeft ontzien, gezanten, die van Worms en Spiers naar Straatsburg zich op weg begeven hadden, in den nacht te doen opligten en in zijn roofnest verbergen, zulke manieren af te leeren; Van mij wordt de bekrachtiging verlangd | |
[pagina 298]
| |
van hetgeen de verbondenen voorloopig hebben goedgekeurd. Dit is de oorzaak mijner reize; ik word te Oppenheim verwacht en moet in het eerst van November, daar zijn.’ Terwijl de koning in dier voege sprak, had de vrouw van Ameland hare tranen afgedroogd, haar gelaat had zelfs eene uitdrukking van vreugde aangenomen, die sicco bevreemdde, schoon ze hem aangenaam was; maar naauwelijks zweeg de vorst, of agnes zeide: ‘Welnu, het zij mij vergund met kammingha mede te gaan!’ dit zeggen deed den waan verdwijnen, alsof onderwerping alleen, agnes druk tot bedaren had gebragt, en ook die druk keerde weder, toen willem haar verzoek afsloeg, op eene ernstige wijze zeggende: ‘Elizabeth geeft u een voorbeeld de navolging, over waard, zij voegt zich stil, gelijk het vrouwen past naar de omstandigheden. In haren zwangeren staat, mag ik het bijzijn harer vriendin, haar niet ontnemen; en uwe plaats in dit geval zal voegzamer bij de koningin dan bij uwen echtgenoot wezen.’ - Agnes boog zich en zweeg, maar dacht: ‘elizabeth heeft willem niet zoo lief als ik mijn' sicco heb!’ - Terwijl de toebereidselen tot de, door agnes met zoo veel vrees te gemoet geziene reize, gemaakt werden, beviel de koningin, in het laatst der maand September en willem had nog vóór zijn vertrek de vreugd eene dochter te omhelzen, die zij hem schonk. Dan slechts een paar etmalenGa naar eind(105) bleef dit kind in leven. De droefheid, welke elizabeth over dit verlies gevoelde, deed den koning op middelen bedacht | |
[pagina 299]
| |
zijn, om haar eenige verstrooijing van gedachten te bezorgen, en eene reis naar Worms, waar, na dat de vergadering betreffende het Rijnverbond te Oppenheim afgeloopen zou wezen, een rijksdag gehouden worden moest, scheen hem te gelijk tot dat oogmerk dienstig, en aangenaam tevens voor de vrouw van kammingha te zullen wezen. Hij gaf zijne meening aan elizabeth te kennen, verzoekende haar dringend, aan zijn verlangen gehoor te geven, daar het hem (zeide hij) lief wezen zou, indien zij door hare tegenwoordigheid den luister van zijn hof, kwame vergrooten. Elizabeth, altijd gewoon zich naar de verlangens van haren echtgenoot te schikken, bewilligde in zijn verzoek, mits hare krachten veroorloofden, dat zij op den behoorlijken tijd de reize ondername. Op den avond, welke den dag van zijn vertrek vooraf ging, trad willem in de kamer binnen, waar agnes met haren sicco de laatste oogenblikken vóór diens afreis had verlangd te slijten, en in eene weemoedige houding nevens hem zat. ‘Droog uwe tranen, vrouw van Ameland,’ waren zijne woorden, ‘ik breng u troost.’ Daarop ontvouwde hij zijne meening; Het vooruitzigt van slechts weinige weken van haren echtvriend gescheiden te zullen zijn, beurde de treurende grootelijks op; zij betuigde den koning haren dank en hare blijdschap, en zeide kammingha den volgenden dag, met meer kalmte dan haar anders mogelijk geweest zou zijn vaarwel! - |
|