De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijXXIVste hoofdstuk.Overeenkomstig 'skonings geüit verlangen, dat, nu zijn vriend de toestemming van agnes van wallern verkregen had, zijn huwelijk spoedig voltrokken mogt worden; en daar door sicco, begrepen werd, dat het voegzaam zoude wezen, dat hij zijn' vader van zijne blijde vooruitzigten kennis gave, en diens toestemming in zijnen echt ginge vragen, begaf zich kammingha naar Ameland op weg, bijna ten zelfden tijde als de koning zijnen boven vermelden togt naar 's Gravenhage en Egmond begon. Bezwaarlijk viel hem die reize; de felle noordoostewind belemmerde grootelijks zijne overvaart over de Zuiderzee; de herfstregens hadden in Vriesland den moerassigen grond doorweekt, de wegen (voor zoo veel er wegen bestonden,) waren bijna onbruikbaar, en | |
[pagina 261]
| |
het oversteken naar Ameland was hoogst gevaarlijk. Evenwel gelukte het den jongen ridder in het eind, tot eppo's kasteel te naderen; maar hier was alles sedert zijne korte afwezendheid op eene merkelijke wijze veranderd. In plaats van door zijn' vader met blijdschap verwelkomd te worden, zoo als hij verwacht had, dat geschieden zoude, vond hij dezen op zijn leger uitgestrekt, met een vervallen gelaat; met doffe oogen, met een' half geopenden mond, - met al de kenmerken der wezenloosheid, liggen; terwijl de vrouw, die zijn huis bestierde, een geestelijke en eenige mannelijke bedienden, treurig bij den lijdende stonden. De somberheid van het vertrek, welks door ouderdom zwart gewordene muren, door geene sieraden vervrolijkt waren; de vervallene staat der huisraden, het aan den breeden haard smeulende vuur, gevoegd bij de donkerheid door den bewolkten hemel veroorzaakt, en bij het loeijen der wind, vermeerderden den indruk, welken zulk een schouwspel op den ridder maakte. ‘Wat is dit!’ riep hij uit, zich bij eppo's legerstede op de kniën werpende, terwijl hij 's grijsaards klamme en verlamde linkerhand vatte: ‘Wat is toch hier gebeurd!? Mijn vader, kent gij dan uwen zoon, uwen sicco, niet meer! O wend uwe oogen naar mij, zie mij aan, ik ben hier, ik uw kind, dat gij zoo lang vruchteloos gewenscht hebt te aanschouwen!’Ga naar eind(91) Nu draaide de lijder de oogen in het rond, als onzeker, van waar de roepstem, die hij scheen te hooren voortkwam, eindelijk vestigde hij het gezigt op kammingha, ligtte met moeite zijne | |
[pagina 262]
| |
bevende regterhand op, legde die op het hoofd zijns zoons, en stamerde eenige onverstaanbare woorden uit, welke toch de omstanders een teeken schenen te zijn, dat hij zijn kind herkende, en sicco zegenen wilde. Daarop zonk eppo weder in denzelfden staat van gevoelloosheid terug, en ook zonder hetgeen de huisbezorgster nu zeide, zou sicco begrepen hebben, dat zijn vader door eene beroerte aangevallen was. De bijzonderheden, welke vrouw jutte alberts van het voorgevallene verhaalde, luidden als volgt. ‘Op allerheiligen dag was heer eppo met zijn geheel gezin ter kerk aanwezig; de priester las de mis, en behalve zijne stem, werd er geen gedruisch dan dat van den storm gehoord, toen op eens een luid gejammer en het geroep: help! help! hij vergaat! onze ooren trof. De godsdienstplegtigheid werd gestaakt; een ieder liep naar buiten, om te hooren wat er gaans was, en nu vernamen wij dat eene kogge naar allen schijn uit Holland komende, in het gezigt onzer kusten, verbrijzeld was, en met man en muis vergaan. Heer eppo, die sinds uw vertrek dagelijks naar uwe terugkomst verlangd had, werd op het hooren van die mare door een' geweldigen schrik bevangen. Hij verbeeldde zich, dat gij op het vergane schip moest zijn geweest, riep uit: voorzeker is mijn sicco onder de golven bedolven! en zonk bewusteloos in de armen van degenen die hem omringden. Men droeg hem huiswaarts, ik liet hem al, wat de geneeskunst in soortgelijke gevallen voorschrijft, toedienen, dan vergeefs. Gelijk | |
[pagina 263]
| |
gij hem nu ziet, heeft hij reeds negen dagen gelegen, somtijds uw' naam, met eene gebrokene stem noemende, somtijds even gebrekkig de woorden die hij in de kerk gehoord heeft: Help! help! hij vergaat; uitroepende, maar meestal roerloos liggende, of binnen'smonds onverstaanbaar mompelende. De kerkgeregten zijn hem gisteren avond toegediend, nu wachten wij af, wat de hemel over hem zal beschikken, want menschelijke hulp schiet hier te kort.’ Inderdaad menschelijke hulp zoo gebrekkig in die tijden, als het op het genezen van ligchaamskwalen aankwam, vermogt in heer eppo's toestand niets meer dan reeds aangewend was, en sicco stond met gevouwene handen, in eene treurende houding bij zijns vaders leger, toen hem eensklaps inviel of misschien zijn geheimzinnig halssieraad, iets ten goede op den lijdende zou vermogen. Terstond maakt hij den ketting los, kust dien, en omhangt er zijnen vader mede, trekt voorts de half versletene zijden met goud gestikte bedgordijnen van het ledekantGa naar eind(92) toe, werpt zich op den hobbeligen van baksteenen zamengestelden vloer, voor een in een' hoek staand maria beeldje neder, en boezemt een gebed voor het herstel des kranken uit. Zijne ouderliefde werd in zoo ver beloond, dat eer de dag ten einde liep, daar hij zich met vrouw jutte alleen naast het ledekant bevond, de oude man met eene flaauwe, doch verstaanbare stem, ‘sicco,’ riep en toen deze genoegzaam was genaderd, hem nogmaals de regterhand op het hoofd legde en zeide, ‘vaarwel, leef gelukkig, trouw,.... en al wat ik | |
[pagina 264]
| |
had, is voor u!’ Toen eischte hij een kruisifiks, dat voor het maria beeld stond, en kuste het vurig. Maar nu viel zijne hand onmagtig neder, zijn geheel ligchaam begon hevig te trillen, hij sloot zijne oogen, en blies weldra, den laatsten adem uit! - In plaats dat sicco, zoo als zijne meening geweest was, enkel van zijne liefde en zijne blijde vooruitzigten op kammingha's kasteel zou hebben behoeven te spreken, kon hij nu naauwelijks aan iets van dat alles denken, maar was genoodzaakt zijne gedachten te vestigen op sombere rouw- en begrafenis plegtigheden, en zijn verblijf op het slot, ver boven den daartoe bestemden tijd, te verlengen. Naauwelijks was men verzekerd, dat heer eppo ontslapen was, of de sombere kamer, werd door het behangen van dezelve met zwart lakensche stoffaadje nog somberder gemaakt; daar op het lijk behoorlijk ontwijd, en op een rustbed geplaatst, waar rondom, lange gebenedijde waskaarsen, op zware zilveren kandelaren brandden; het kruisifiks, welk de overledene laatst in de hand gehouden had, werd aan het voeteinde van het rustbed geplaatst, en een paar monniken bleven den nacht over bij het lijk, gebeden voor de rust der ziel van kammingha doende, en die door gezangen afwisselende. Niet eer al die beschikkingen gemaakt waren, kon zich sicco ter rust begeven, en toen hij des anderen daags ontwaakte, was het hem als sliep, of droomde hij nog. Het beeld van agnes, het eerste, dat hem elken morgen en ook nu, voor den geest kwam, werd door dat van den stervenden eppo verdrongen. De | |
[pagina 265]
| |
gedachten aan huwelijks feesten; en vreugde bedrijven, werden uitgewischt door de herinnering van een treurtooneel en van de pligten, welke op sicco rustten. Dan tot het vervullen van die pligten maakte hij zich alras gereed, en de nu volgende dagen werden besteed, aan alles, wat overeenkomstig de gebruiken van dien tijd, en van de Roomsche kerk, bij soortgelijke gelegenheid in acht genomen moest worden. Na dat de begrafenis in de gewijde aarde van de kerk op Ameland had plaats gehad, en de personen, welke den overledene de laatste eer hadden helpen bewijzen, op eene voegzame wijze op het kasteel waren onthaald geworden, vraagde de abt van het Bernardijner klooster van Aduwart, die ook bij de plegtigheid was tegenwoordig geweest, wanneer het sicco zou gelegen komen, hem de erfenis over te maken, welke aan zijn stift door eppo's dood vervallen was. ‘Heer abt,’ antwoordde kammingha, ‘de erfenis van eppo's goed is mijne: met zijne laatste woorden heeft mijn vader mij in het bezit van alles gesteld, dit kan vrouw jutte getuigen; maar vind ik eenigen brief, of eenig handschrift, waaruit blijkt, dat aan uw stift iets is toegelegd, zoo wees verzekerd, dat ik mijn vaders wil getrouwelijk ten uitvoer brengen zal.’ - ‘Meer dan eens,’ hernam de kerkvoogd, ‘heeft heer eppo, wel bewust van het vermogen der goede werken, en van de verpligting van elken leek, om de godsdienstige gestichten te bedenken, mij beloofd, dat ik na zijn overlijden, voor mijn stift zijne nalatenschap erven zoude; die belofte werd | |
[pagina 266]
| |
geschreven en onderteekend en met zijn wapen bezegeld, ik vraag dus niets meer dan mij wettig toebehoort.’ - ‘Eer kammingha wist, dat ik leefde,’ antwoordde sicco, ‘kan hij van gedachte zijn geweest, om de abdij tot zijne erfgenaam te benoemen, maar na mijne wederverschijning moet hij van meening veranderd zijn, en al ware hij dit niet, heer abt, zoo zoudt gij het niet onder uwe goede werken kunnen tellen, zoo gij een kind van zijn natuurlijk erfgoed beroofdet, om een rijk gesticht nog te verrijken!’ - ‘Het belang der geestelijkheid kent geen natuurlijk regt!’ hervatte de pater; zonder te bedenken, welk eene, door meer dan één voorbeeld van knevelarij en onregt van de geestelijken van dien tijd bevestigde waarheid, hij met die weinige woorden aan den dag legde. Ten einde op dat tijdstip een gesprek, dat tot oneenigheid kon leiden, niet te verlengen, zeide sicco, dat hij zijn werk zoude maken van het nazien van al, wat zich op het kasteel bevond, en nam hiermede afscheid van zijne gasten. Voor zoo veel de jonge ridder nog van den staat der zaken zijns vaders ontdekt had, was hem niet toegeschenen dat, behalve aan landbezittingen, het vermogen des overledenen zeer groot was geweest. Het kasteel, door hem bewoond, was uitwendig oud en vervallen, en droeg inwendig de kenmerken van sedert jaren geene verbetering te hebben ondergaan. Reeds in de eerste dagen, welke sicco er doorbragt, had de slechte staat van de vertrekken, welke hij toen te zien kwam, hem getroffen, maar hij had te veel met zijn' vader | |
[pagina 267]
| |
over andere zaken te spreken gehad, om aanmerkingen over dergelijke beuzelingen te maken. Thans had hij met meer oplettendheid nog, toeziende, bemerkt, dat niet alleen het slaapvertrek, hetwelk wij boven beschreven, maar zelfs de ruime ridderzaal in een' staat was, die het onvermogen van den eigenaar tot het in orde brengen van het vervallene scheen aan te duiden. Die zaal, voor het houden van gastmalen, en groote bijeenkomsten weleer geschikt, was met een geweven tapijt, waarop de eerste kruistogt naar het Heilige Land was afgebeeld, behangen. Hier zag men pieter de heremiet zijn kleed in stukken snijden, en er lapjes in den vorm van een kruis van rond deelen, aan al wie uit de menigte, die hem omringde, zich onder de heilige baniere scharen wilde.Ga naar eind(93) Daar zag men een afbeeldsel van den sterren regen, die omtrent dien tijd verscheidene nachten achtereen gezegd wordt, plaats gehad te hebben. Verder die van het innemen der H. Stad Jeruzalem (15 Julij 1099) en opdragen van de koninklijke waardigheid aan godefroy van Bouillon, die het gezag, daaraan verknocht, aannam, maar den titel weigerde, omdat hij zich zelven niet waardig keurde eene kroon te dragen, op de plaats, waar de Messias als een misdadiger, behandeld was geweest. Een vierde tafereel eindelijk stelde voor het mirakel, hetwelk men geloofde te Namen gebeurd te zijn, van brood, namelijk, hetwelk onder de asch gebakken, bloedrood zag, wanneer men het brak; maar de verslensdheid der kleuren, en de scheuren, welke men hier en daar | |
[pagina 268]
| |
bemerkte, namen al het fraaije van die, anders uitmuntend te Arras bewerkte tafereelen, weg. Van den houten, uit glad gewrevene planken bestaanden vloer, waren sommige deelen los, andere gebarsten, en de weinige sieraden, in de hoeken der zaal geplaatst, uit zeegewassen en schelpen bestaande, beschadigd en afgebrokkeld. Sicco's eigen slaapvertrek droeg almede de kenmerken van eene verwaarloozing, die eene zekere armoedigheid of hoogzuinigheid van de eigenaars des kasteels scheen aan te duiden. Deze kamer was in den natten kalk (fresco) beschilderd met het welbekende te Stavoren gebeurde,Ga naar eind(94) van eene vrouw, door weelde brooddronken geworden, die uit Dantzig eene lading graan ontvangen hebbende, deze waar te gering achtte om dezelve in hare voorraadschuren op te slaan, en daarom den schipper gelast had, die over boord te werpen; welke roekelooze daad was gestraft geworden, door het oprijzen van eene zandplaat; (daarom sedert het vrouwenzand genaamd,) waarop graanhalmen zonder korrels groeiden. Dit maakte een der tafereelen op den wand, uit; terwijl men op den anderen ter overzijde zag afgebeeld, hoe de gemelde vrouw tot armoede vervallen, haar brood langs de huizen bedelde; en verder hoe haar geest uit het midden der dorre graanhalmen oprees, als zoekende een voedsel, hetwelk zij bij haar leven had versmaad. Maar hier was de kalk gebarsten, daar lagen geheele brokken van denzelven afgevallen op den grond; nabij de ramen, waaraan sommige glasruiten ontbraken, had de dikwijls instuivende | |
[pagina 269]
| |
sneeuw of regen groote vlekken op den kalk gemaakt, en geheel andere kleuren doen ontstaan, dan de schilder er op geplaatst had. Kortom alles kenmerkte ook hier gedwongen, of moedwillig verzuim. Wat kassen, en bergplaatsen betrof, deze waren wel gesloten, maar niets van hetgene zij inhielden, was van eene bijzondere waarde. ‘Was eppo kammingha rijk, of behoorde hij tot het getal dier edellieden, wier vermogen door vroegere te groote uitgaven, of door ongunstige tijdsomstandigheden aanmerkelijk verminderd is?’ vraagde sicco, den dag na het boven verhaalde gesprek met den abt, aan jutte, die hem in zijne onderzoekingen behulpzaam was. Zij antwoordde. ‘Rijk was uw vader, volgens al wat ik uit sommige omstandigheden, gedurende de dertien jaren welke ik hier met hem doorgebragt heb, en uit de getuigenis van oudere bedienden heb kunnen opmaken; maar geheel onderworpen aan den invloed der monniken van Aduwart, aan een' van welke hij zeide, de grootste verpligting te hebben gehad, had hij zich de uiterste spaarzaamheid tot eene wet gesteld; hij liet altijd weinig geld voor de huishouding aan mijne beschikking, en ontzegde zich alle niet onvermijdbare uitgaven, dewijl de abt, die dikwijls bij hem kwam, zoodra hij iets bijzonders doen wilde, hem zeide: Uwe zaligheid hangt van het wél verzorgen van het klooster af, - ieder gespaarde penning verkort uw lijden in het vagevuur; iedere noodelooze geldverspilling, is een diefstal, aan de kerk gepleegd, en zal uwe ziel | |
[pagina 270]
| |
na uw verscheiden met duldelooze martelingen kwellen. Zulke uitdrukkingen, welke ik meermalen gehoord heb, zelfs nadat heer eppo u op eene meer dan gewone wijze, goed onthaald had; iets waarvoor hem dan ook eene penitentie is opgelegd geweest, doen mij in waarheid gelooven, dat de abdij zijne erfgenaam is; maar waar de schatten zijn, op welke zij het oog heeft, of waarin die bestaan, - dit weet ik niet.’ - Naauwelijks had jutta uitgesproken, of de abt van Aduwart trad binnen, met een gelaat, waarop de begeerte naar het bezit van den buit, op welken hij vlamde, kwalijk bedekt was, door den schijn van vriendelijkheid jegens den erfgenaam, dien hij zich verzekerd hield te zullen berooven. Sicco, op zijne vraag, of de onderzoekingen reeds vruchten hadden voortgebragt, ontkennend geantwoord hebbende, hernam de Bernardijner: ‘Zoo zal ik u den weg tot uwe beschaming en tot mijne zegepraal wijzen, volg mij in den kelder van dit kasteel!’ Al ware het op het midden van eenen helderen zomerdag geweest, zoude men zonder kunstlicht, langs den bouwvalligen trap, die naar de bedoelde onderaardsche gewelven leidde, niet veilig hebben kunnen nederdalen, noch den weg vinden onder de sombere bogen en pilasters, welke het kasteel tot rustpunten dienden; nu althans, daar de zon, met nevelen omhuld, zich reeds achter de golven des oceaans verborgen had, moest men tot fakkellicht den toevlugt nemen. Dit, ten voorschijn gebragt zijnde, volgde sicco den abt in den kelder, tot aan eene houten | |
[pagina 271]
| |
met zware ijzeren spijkers beslagene en wel verzekerde deur, die een' trap afsloot, welke naar een klein vertrek in de onderste verdieping van eenen toren opleidde. Eene deur gelijk aan de voorgaande scheidde dit vertrek van den verder voortwentelenden trap af. De abt ook deze deur, gelijk de andere geopend hebbende, toonde sicco in het muffe vertrekje, waar noch daglicht, noch lucht in kon doordringen, een luik in den vloer, hetwelk alleen voor wien het wist, te vinden was, dit schoof hij weg, en nu vertoonde zich aan het verbaasde oog des ridders een schat van gouden en zilveren munten, zoo als hij nimmer had bij een gezien, - maar tevens in een' van dun geslagen ijzer gemaakten koker, een parkement, met een zegel in rood was er aan hangende en met de hand van eppo kammingha geteekend, waarbij inderdaad het Bernardijner klooster te Aduwart, tot erfgenaam van des overledenen zoo roerend als onroerend goed, werd aangesteld. Nu triumfeerde de monnik, en zag den ridder beduidend glimlagchende aan. Deze als voor het hoofd geslagen, kon geene woorden vinden om zijne verontwaardiging te kennen te geven, op eene wijze die toch niet te veel beleedigends voor den kerkvoogd had; want hoezeer door deze schikking benadeeld, begreep toch sicco te regt, dat het geval zóó zijnde, de abt met rede opkwam voor de belangen van zijn stift, en dat een bloot gezegde van den stervenden eppo, niet opwoog tegen zijn bezegeld schrift. Wel kwam het verhaal der huisbezorgster den ridder in de gedachte, wel geloofde hij, dat | |
[pagina 272]
| |
priesterlist was in het werk gesteld geweest, om den ouden kammingha tot het maken van zulk een' uitersten wil te doen besluiten; maar niet te min, het stuk bestond; en wat het inhield moest ten uitvoer gebragt worden. Sicco rolde dan werktuigelijk het parkement weder op, en zeide na eene wijle gezwegen te hebben. ‘Nooit is de gouddorst mijn zwak geweest; zonder goud te bezitten, heb ik tot nu toe geen gebrek gekend, - maar, mijne agnes! om u zou ik rijkdom hebben verlangd, - om u smart het mij, dat de zoon van kammingha u niets kan voorstellen dan zijne armoede met hem te deelen!’ - Intusschen had de abt het luik wederom toegehaald; zorgvuldig sloot hij ook de beide deuren, naarmate hij met sicco, op den terugtogt vorderde, en eindelijk bevonden zij zich weder aan den laatsten trap, toen het luid geroep van de schildwacht, die de poort van het kasteel bewaakte: ‘Bergt u! de witte wijven zijn ten dans!!’ hunne ooren trof, en hunne gedachten eene andere rigting gaf. De geestelijke kruiste zich, en riep, ‘Ave Maria, heilige moeder Gods, behoed ons!’ de ridder onvervaard en weinig aan spoken geloovende, ijlde den trap op, naar de poort, en berispte de wacht voor zijn vreesachtig schreeuwen. ‘In waarheid ik heb ze gezien!’ zeide deze, ‘zij waarden daar zoo even langs de gracht, zij deden teekenen, als wilden zij de valbrug nedergelaten hebben, - voorzeker wordt dit slot met eenig wee bedreigd! zie, heer ridder, zie daar komen zij weder!’ Sicco zag inderdaad twee menschelijke gestalten wier lichtkleurig gewaad, | |
[pagina 273]
| |
door het schijnsel der maan naar wit geleek, maar hoe weinig hij op dat tijdstip ook een bezoek verwachtte, twijfelde hij niet, of het waren menschen die zich vertoonden, en zonder vrees riep hij in spijt der wacht hen toe. ‘Wat wilt gij, die daar dwaalt, wat zoekt gij hier?’ Eene vrouwelijke stem antwoordde terstond. ‘Wij verlangen den ingang in het kasteel; wij moeten kammingha spreken; wij hebben woorden van belang, aan hem.’ - ‘Woorden van belang!!’ riep een van de verschrikte wachters uit. ‘Het is gelijk ik zeide, een wee bedreigt dit huis, - heer ridder in 's hemels naam, laat de brug niet neder!’ - ‘Zwijg lafaard,’ beet sicco hem gramstorig toe; voorts zich weder tot de gewaande spoken wendende, vraagde hij. ‘Wat doet u, op dezen stond, eppo's verblijfplaats naderen? Schuwt gij het licht des daags, zoo is uw oogmerk zeker kwaad.’ - ‘De nacht (hervatte de stem,) is beter dan de dag tot sommige, ook wettige bedrijven geschikt, - de maan mag in enkele gevallen getuige zijn van zaken, over welke de zon te helder schijnen zou! Laat vrij de valbrug neêr; doe vrij de slotpoort open, het geldt hier kammingha's bestaan, of val.’ - ‘Zoo gij het teeken des kruises durft maken, en u buigen voor het beeld van St. anna, de beschermheilige van dit kasteel,Ga naar eind(95) hetwelk boven de slotpoort staat,’ hernam sicco, ‘zoo zal u de weg herwaarts terstond worden gebaand.’ ‘Wij durven zulks gerust,’ was het antwoord; beide personen voldeden aan den eisch, en de | |
[pagina 274]
| |
wachters werden door hunnen heer genoodzaakt den ketting los te maken, die de brug weêrhield. De beide witte gedaanten traden voort, sicco bood de hand aan degene, die hem geantwoord had, en geleidde haar, terwijl de wachters van schrik terug deinsden en hunne aangezigten bedekten, in een vertrek van het kasteel, waar zich de abt, en vrouw jutta bevonden. Deze beiden ontstelden, toen zij de vermeende spoken zagen, maar een derzelve wierp terstond zijn' lichtkleurigen mantel af, toonde zich een welgekleed man van middelbare jaren te wezen, en sprak. ‘Niemand ontzette zich. Mijn naam is galama, mijn stam een der oudsten van Vriesland, mijn vaders slot in de nabijheid van Harlingen gelegen; deze vrouw is mijne zuster. Ons gewaad, tegen de koude slechts aangenomen, heeft uwe wachters, kammingha! misleid. Hoor onbevooroordeeld onze boodschap aan.’ Nu ook ontdeed zich de vrouw van haren mantel, een ieder zette zich neder, en galama vervolgde met deze woorden. ‘Heer eppo was de boezemvriend van mijnen vader. Zoodra eerstgemelde zijn' zoon weder gevonden had, was hij bedacht op eene huwelijksverbindtenis tusschen dien zoon en mijne zuster, de eenige dochter uit ons huis. Hij deed voorslagen te dien opzigte aan mijnen vader; en deze vond het voorstel goed. Uwe terugkomst werd verwacht, heer ridder! om u van dit alles kennis te geven; maar uit voorzorg, en in de onzekerheid of uw vader, wiens gezondheid al sinds eenigen tijd afnemende was, u weder zoude | |
[pagina 275]
| |
omhelzen, schreef hij, en stelde het papier in handen mijner zuster, ida! geef het, zoo kan heer sicco zien, en uitspraak doen.’ - Bevende nam kammingha het blad uit ida's hand; hij vreesde eenen onoverkomelijken hinderpaal, tusschen zijn huwelijk met de beminde agnes te zullen zien oprijzen, en had berouw van de vreemde gasten binnen gelaten te hebben. Na eene wijl in gepeins te hebben gezeten, zeide hij. ‘Eer ik iets leze, zij bekend: dat ik hier gekomen ben, om mijn' vader te zeggen, dat ik mijne trouw heb verpand, - mijn woord is gegeven, - mijn besluit staat vast, - agnes van wallern en geene andere, wordt mijne gade.’ - Galama en zijne zuster zagen elkander bij deze verklaring beduidend aan; Sicco ontvouwde het papier en las. De zakelijke inhoud van het geschrift was als volgt: Na de bevestiging van hetgeen de Vriesche edelman gezegd had, kwam eene ernstige en nadrukkelijke vermaning van eppo, dat zijn zoon in zijn verlangen stemmen zoude, aangedrongen door de gepastheid van het voorgeslagen echtverbond, als waardoor twee voorname geslachten zouden vereenigd worden, en de luisterrijke wapenen van kammingha en galama, op één veld zamen prijken. ‘Indien mijn zoon,’ zoo vervolgde het geschrift, ‘aan mijnen wensch voldoet, zoo zij hij, terwijl ik, in dat geval, alle vroeger gemaakte beschikkingen van geene waarde, en geheel vervallen verklaar, de eenige en algeheele erfgenaam van al mijn goed, van mijne onroerende bezittingen, en van den schat, | |
[pagina 276]
| |
dien ik sinds jaren lang heb opgespaard, omtrent welken de abt van Aduwart hem inlichting zal kunnen geven. Maar weigert hij, zoo zij, wat ik aan land en aan gebouwen bezit alleen zijn deel, benevens slechts de helft van den voormelden schat; terwijl de wederhelft van dezen, gelijkelijk verdeeld moet worden tusschen de dan verlatene dochter, van mijnen vriend en het stift te Aduwart.’ - ‘Het zij zoo! het zij zoo!’ riep sicco in verrukking uit. ‘Dit laatste gedeelte van mijns vaders wil zij uitgevoerd! Edele jonkvrouwe, verschoon het min verpligtende van mijne keus, ik eerbiedig, wat gij voor deugden en verdiensten bezitten moogt, maar ik heb het vooraf gezegd, mijne trouw is aan agnes van wallern verbonden! Heer pater neem uw deel van den bewusten schat, ik sta het u gewillig af, - gij ziet, mijn vader is vrij billijker geweest dan gij vermoedet, ja dan gij wel gewenscht had, dat hij wezen zou. Dit blad op St. simon en judas dagGa naar voetnoot(*) van dit jaar, na Christus geboorte 1254, geteekend en bezegeld, werpt al omver, wat vroeger was bepaald. Mijne agnes, nu kan ik in vreugd u weder ontmoeten!’ - Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat de Bernardijner, door teleurstelling en spijt, op het hevigste was aangedaan; nu eens bleek, dan hoog rood was zijn aangezigt, gewisselijk ingevolge van hetgeen in zijn binnenste omging, te weten dan eens, eene pijnlijke gewaarwording omtrent de nutteloosheid van zijne jaren lang volgehoudene listige pogingen, en het verlies, hetwelk zijn stift moest | |
[pagina 277]
| |
ondergaan; dan eens de schemering van eene flaauwe hoop, om door een of ander middel het oudste testament te doen gelden, of ook zonder hetzelve, zich meester te kunnen maken van den buit. Even weinig misschien behoeft de houding van vrouw jutta albrechts beschreven te worden. Zij, die sinds lang met weerzin eppo voor den geestelijke zoo zeer had zien onderdoen, en den abt wel eens van onzuivere oogmerken verdacht had, verheugde zich over den keer, welken de zaken genomen hadden, en verbergde die blijdschap niet, dan wanneer de gedachte, dat zij zich welligt jegens den zielenherder bezondigde, en kwaad deed met het stift eene rijke erfenis te misgunnen, in haar levendig werd; dan betrok haar gelaat en dan sloeg zij de oogen neder, die te voren, als wilde zij de meening van den abt doorgronden, op hem waren gevestigd geweest. Maar hoe galama en ida het besluit van sicco opnamen, laat zich niet zoo gemakkelijk raden, daarom dient dan gezegd, dat beiden ondubbelzinnige teekenen van vergenoegdheid gaven, ja dat de laatstgenoemde vooral den sluijer, die haar aangezigt tot nog toe bedekt had, ter zijde schuivende, een gelaat vertoonde, waarop de zuiverste vreugde blonk. ‘Heer ridder,’ zeide zij, sicco met helder glinsterende oogen aanziende, en hem de hand toereikende: ‘ik dank u voor uwe keus! Weet, dat ik alleen om mijnen vader te believen in de voorwaardelijke verlangens van heer eppo had gestemd. Odo botnia bemint mij. Eer de oude kammingha sprak, had ik de hoop, van hem | |
[pagina 278]
| |
mijne hand te zullen mogen geven; maar grooter rijkdom dan hij mij kon beloven, werd mij door mijne vereeniging met u verzekerd; mijn vader was tegen zulk een lokaas niet bestand, hij verbood odo mij meer te zien, en beval mij hem zijn afscheid te geven. Wat ik daar tegen inbragt, was vergeefsch, en al wat ik met tranen en gebeden kon verkrijgen, is geweest, dat indien mijne hand door u niet werd aangenomen, ik nog de echtgenoot van botnia worden mogt. Mijn broeder trouwelijk in mijne droefheid deelende, zoo lang ik in onzekerheid was, bood mij na eppo's dood zijn geleide op de noodzakelijke reize herwaarts aan, - nu is hij de medegetuige van mijne vreugd, en zal de overbrenger der blijde boodschap aan zijn' vriend odo zijn!’ - Nu rees op eens de abt van Aduwart op, met eene bevende stem, en norsche houding zeggende: ‘Mijne tegenwoordigheid wordt hier, begrijp ik, niet langer vereischt!’ Deze woorden trokken aller aandacht weder op hem, die eene wijle onopgemerkt daar gezeten had, terwijl men naar het verhaal van ida hoorde. Oogenblikkelijk viel sicco in, dat om de deeling van den schat plaats te doen grijpen, de sleutels van de twee boven vermelde deuren onontbeerlijk waren; hij vraagde dan bescheidenlijk om dezelven, of om des paters langer verblijf; maar deze zeide, ‘morgen; morgen,’ ging intusschen voort naar de deur, maar wierp den haard voorbij gaande iets in het vuur, hetwelk terstond een' onaangenamen reuk als van smeltend was in het ver- | |
[pagina 279]
| |
trek verspreidde. ‘Waar is het testament!?’ gilde vrouw jutta uit, en daar niemand het op de tafel zag liggen, vloog zij naar den haard, en redde bij geluk het kostbaar stuk, hetwelk gezengd was, maar nog geene vlam had gevat, en waarvan het aanhangende zegel alleen sterk door de hitte had geleden. Nu vlogen sicco en galama den priester achterna, alle beleefdheid had een einde; de schuldige werd aangegrepen en tegen wil en dank in de kamer terug gebragt; aan zijne hoedanigheid als geestelijke alleen had hij te danken, dat men hem niet eene wel verdiende kastijding gaf, en met schimpwoorden overlaadde; maar het onmiddellijk afdoen der groote zaak, werd gebiedend door sicco geeischt. Knarsetandend van magtelooze woede, opende de abt nogmaals de deuren, die hij weinig uren geleden triumferend gesloten had, en het luik, hetwelk den schat bedekte. De verdeeling geschiedde naar eisch van het nieuwste testament, het oude werd verscheurd, en de priester, nadat hij een bewijs geteekend had van, van wege kammingha voldaan te zijn, verliet met een vierde van hetgeen hij geheel had gehoopt te bezitten, en met de verachting van al degenen, die van zijne snoode handelwijze getuigen waren geweest, overladen, een kasteel, waar hij voor dezen met den grootsten eerbied plagt ontvangen en behandeld te worden. Tot groote verbazing der dapperen, die de wacht aan de slotpoort waarnamen, werden de vermeende witte wijven in het kasteel gehuisvest, en het leed niets kwaads door hare tegenwoordigheid. Na een paar dagen | |
[pagina 280]
| |
toevens verdwenen de spoken, dat is te zeggen, begaven galama en ida zich met hun deel van den schat, naar het vaderlijk verblijf terug, en sicco nu voorloopig orde op zijne zaken gesteld hebbende, deed vrouw jutte een mild geschenk ter belooning van hare diensten, zoo aan eppo als aan hem zelven door het redden van het testament bewezen, aannemen; vertrouwde haar voorts de zorg voor het huishoudelijke in het kasteel toe; liet zich door zijne onderhoorigen als heer van Ameland en wettig eigenaar van eppo's bezittingen erkennen, en nam kort daarna, vol verlangen om zijne agnes te omhelzen, den terugtogt naar Leyden aan. |
|