De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijXXIIIste hoofdstuk.Koning willem het verhaal van zijnen schildknaap gehoord hebbende, en met de toezegging van agnes bekend zijnde, wilde sicco nu met meer plegtigheid, dan bij het gastmaal geschied was, voor een' afstammeling uit het aloude huis van kammingha door zijn' geheelen hofstoet doen erkennen; dan, om te meer gewigt aan die erkenning te geven, was zijn verlangen, sicco tot ridder te slaanGa naar eind(87) en voorts een feest ten hove te geven, gelijk het bij soortgelijke gelegenheden gebruikelijk was. De dagen tot het eene en andere bepaald zijnde, begaf men zich vroegtijdig ter kerk; de hofkapellaan johan van diest las de mis, de vermeende Stadinger soldatenzoon, ontving, voor zijn' vorst geknield en de gewone beloften afleggende, van hem een' slag met het zwaard, en voorts de omhelzing, die misschien nimmer bij soortgelijke gelegenheid, met | |
[pagina 252]
| |
meer hartelijke vriendschap werd gegeven. Toen naderde agnes van wallern, en bond haren minnaar het zwaard aan de zijde, vier ridders bevestigden de gouden sporenGa naar eind(88) aan zijne voeten, de koningin plaatste zich aan zijne regter, en richardis aan zijne linkerhand, en geleidden hem zoo, naar het hof, terwijl hij, regts en links, geld onder het volk uitstrooide. Daarop verzamelde zich een groot aantal edellieden in 'sgraven woning. Willem verhaalde in korte woorden de geschiedenis van zijnen vriend; en verlangde, dat elk die hem zelven genegen was, sicco kammingha de hand zoude reiken, en hem geluk wenschen, met den voortreffelijken keer zijner zaken. Al die zich te voren daartoe bereid gevoeld hadden, herhaalden gaarne de betuigingen van hun genoegen; de andere, sicco minder genegenen, durfden het om 'skonings wil niet nalaten, en willems naaste bloedverwanten, die den schildknaap van jongs op gekend hadden, en hem een goed hart toedroegen, deden het met welgevallen, en bereidvaardigheid. Na het afloopen van deze pligtpleging, werd het gezelschap op een zeer luisterrijk banket ten hove onthaald, terwijl de koning den nieuwen ridder en zijne aanstaande bruid door de hand der koninginne, een zijne vriendschap en zijn' rang waardig geschenk deed aanbieden, en richardis in het begiftigen van den vriend haars lievelings ook geenszins in gebreke bleef. Den tweeden dag van het feest, werd op een te dien einde afgezet en gereed gemaakt veld buiten Leyden, aan de personen van beide sekse, die het gastmaal ook dien | |
[pagina 253]
| |
dag bijgewoond hadden, gelegenheid gegeven om zich met kaatsen,Ga naar eind(89) kegelen en klossen, (het werpen van een' bal of soortgelijke door een' opgehangenen ring,) te vermaken; de oudere lieden waren daar bij als toeschouwers tegenwoordig, de spelers aanmoedigende of berispende; terwijl de jongere om strijd hunne behendigheid poogden te doen uitblinken, en eenige toejuiching te verdienen. - Den laatsten dag, aan de verlustigingen gewijd, hoorde men al vroeg in den morgen het geschal der klaroenen, hetwelk de ridders tot een steekspel riep. Op het evengenoemde veld verzamelden zij zich, terwijl de vrouwen in eene groote tent, bekwame plaatsen tot het aanschouwen dezer bijzonder geliefde, maar gevaarlijke oefening vonden. Het was de eerste maal, dat sicco als ridder, deel aan het spel kon nemen, agnes was niet zonder bekommering over hem, maar hij spotte met hare vrees: ‘Wie gij u tot beschermheer gekozen hebt,’ zeide hij, ‘moet in het veld van eer zich kunnen staande houden, vrees niets, de prijs zal mijne wezen!’ - Wat sicco voorzegd had greep plaats; bezield met een' ontembaren moed, al zijne krachten inspannende, en al zijne bekwaamheid ten toon spreidende, overwon kammingha allen, die tegen hem in het strijdperk opkwamen, zijn roem werd door trompetgeschal aangekondigd, en uit agnes hand ontving hij een' door haar zelve met goud doorstikten bandelier. - Vol vreugd en in groote staatsie trokken de strijderen en de vrouwen, door eene groote menigte volks omringd, het vreedzame Leyden weder | |
[pagina 254]
| |
binnen, en hadden nog eenmaal het genot van eenen sierlijken maaltijd, waarmede de feestviering gesloten werd. Maar kort daarop werd de vreugd van den koning beneveld door de tijding, welke hem in een' brief van 's pausen wege aangebragt werd. Innocentius meldde, dat op nieuw in Italië gerezene onlusten, hem niet veroorloofden het krooningfeest op den eerst bepaalden tijd te doen plaats hebben, maar dat hij hoopte, dat het Paaschfeest van het volgende jaar hem daartoe betere gelegenheid verschaffen zou, waarom hij tegen dat tijdstip den koning noodigde, zich bij hem te laten vinden. - Hoe meer de mensch de vervulling zijner vurigste wenschen meent nabij te wezen, hoe meer hem uitstel grieft, hij is dan in het geval van een' vermoeiden reiziger, die, daar de duisternis des nachts hem reeds begint te omgeven, een licht op een' geringen afstand ziende schemeren, zich het vinden eener rustplaats belooft, maar dan op eens een' breeden stroom ontdekt, die hem belet tot het gewenschte huis te naderen, tenzij hij nog een' grooten omweg maakt; of in dat, van een' van honger en dorst versmachtende, wien de boomvrucht, naar welke hij reikt, ontsnapt, of het water, hetwelk hij met zijne lippen poogt te naderen, ontzinkt, eene omstandigheid, welke dan ook de Heidenen als eene plage der hel, onder het beeld van hunnen tantalus, afgeschilderd hebben. - Gemelijk trad willem, den brief in de hand houdende, het vertrek binnen, waar zijne echtgenoot met mathilda, en richardis zaten. ‘Ik blijf den winter hier,’ zeide hij de vrouwen aanspre- | |
[pagina 255]
| |
kende, ‘ik blijf, ten spot aan allen, die mij verlangden als keizer te begroeten, aan allen, die zich gereed maakten mij naar Rome te vergezellen, - ik blijf den titel slechts van koning kunnende voeren, terwijl het rijk zonder opperhoofd is!’ - ‘Herinner u den tijd,’ sprak richardis, ‘toen gij u met den titel van graaf vergenoegdet, ik blijf nog bij mijn vorig gevoelen, ik wenschte wel, dat gij dien van koning nimmer hadt gevoerd!’ - ‘Ja,’ hervatte mathilde, ‘zoo is altijd uwe averegtsche meening geweest, maar denkt gij niet dat gij u bezondigt met de onfeilbaarheid van 's pausen raadsbesluiten steeds in twijfel te trekken, en af te keuren, wat zijne heiligheid ten beste van de kerk en van het rijk bepaalt?’ - ‘Ten beste van zijne eigene belangen! (antwoordde de jonkvrouwe,) wat nut trekt willem van al 's pausen zoogenoemde gunst? Geldspillingen, vermoeijenissen, krijgen, de verpligting om zijne erflanden menigmalen te verlaten, titels maar geene bezittingen; eerbewijzen, maar geene verknochtheid van onderzaten! Had innocentius hem niet noodig om zijn' haat tegen het huis van Hohenstaufen bot te vieren, geloof mij, uw zoon ware sinds lang door hem verlaten geweest; nu leidt hij hem om den tuin; in het einde, indien hij zulks geraden vindt, zal hij hem al het loon voor zijne lange trouwe diensten ontzeggen, en welligt den koning dwingen om zich niet anders meer dan graaf van Holland te noemen!’ - ‘Houd op richardis, houd op,’ | |
[pagina 256]
| |
hervatte 'svorsten moeder met drift. ‘God en zijne heiligen vergeven u, uwe lastertaal tegen het heilig opperhoofd der kerk, willem zal keizer zijn, daar voor zijn de openbaringen, die ik gehad heb, mij borg!’ elizabeth vreezende dat richardis, door eenig wederantwoord, oorzaak tot oneenigheid zoude geven, wendde het gesprek behendig om en zeide. ‘Mijn vertrouwen op den kerkvoogd staat vast. Het uitstel, hetwelk hij voorslaat, wondt mijn gevoel voor de eer en de verhooging mijns gemaals; maar het is mij tevens niet ongevallig, omdat ik nu mag hopen op het bijzijn van mijn' heer, den vader van floris, den beschermer van het vaderland!’ - Nu reikte zij den koning hare hand, trok hem zachtkens naar zich toe, en ontving met welgevallen den kus, dien hij op hare lippen drukte. Intusschen, daar alles er op aangelegd was geweest, om den vorst een afzijn van een' geruimen tijd uit zijne landen te veroorloven, wilde hij van zijne vrijheid gebruik maken om een' togt door Holland te doen; de vorderingen van zijn kasteel te 's Gravenhage verlangde hij te bezigtigen, en vooral wenschte hij eene soort van bedevaart, naar de grafplaats zijner voorouderen, de abdij van Egmond te doen. De eerste dagen van November werden tot dien uitstap besteed. Met genoegen zag de vorst, hoe de grond, welken hij tot zijn paleis bestemd had, reeds met hoog opgetrokkene muren omringd was, hoe de toren, die een' der hoeken bepalen moest, zich boven het ontworpene huisdak verhief, en hoe de wanden der hofpoort, aan het | |
[pagina 257]
| |
Noordwesteinde der binnenplaats, (thans het binnenhof genaamd,) den ingang kenmerkten, door welken hij zich vleide in volgende jaren meermalen met een gevolg, zijn' hoogen rang waardig, binnen, of naar buiten te zullen trekken. - Een schouwspel van een' anderen aard, bood hem het eerwaardige Egmond aan. In plaats van het gedruisch van werklieden, het getiktak der metselaren, het geklop en gezaag der timmerlieden, werd men rondom de abdij niets dan diepe stilte gewaar. In eene liefelijke landouwe gelegen, van hooge, oude boomen omringd, prijkte het gesticht met een viertal torens, die men door de dunheid van het verwelkende loof, nu beter gewaar werd, dan in den zomer geschieden kon.Ga naar eind(90) Tusschen de twee voornaamsten dezer torens was de ingang der abdij; eene poort, boven dewelke een groote steen was ingemetseld, waarop st. petrus was verbeeld, staande tusschen de knielende afbeeldingen van petronella van Saksen, weduw van graaf floris II, ter eener en haren zoon diederik VI aan de andere zijde. Boven het hoofd des heiligen las men een opschrift in de latijnsche taal, de bede van voornoemde vrome vrouwe uitdrukkende. De koning zag dit gedenkstuk, met belangstelling aan. ‘Met dezen diederik,’ zeide hij, ‘heb ik eensdeels gelijkenis: als hij, moest ik zeer jong mijn' vader beweenen, als hij, werd ik door eene vrome moeder opgevoed; maar in mijn' broeder heb ik een edeler vriend, dan hij in den zijnen, gevonden; mijn floris is mij trouw, terwijl de zijne, zoo zwart van ziel als van haren, hem bestreden, en | |
[pagina 258]
| |
het leven verbitterd heeft!’ - Met eerbied trad de koning, van den abt lubbert wouterszoon, die boven alle andere abten het voorregt had van, gelijk de bisschoppen, den staf en den ring te mogen dragen, vergezeld, en door de dertig geestelijken van Egmond omringd, de kerk binnen. Hier geleidde men hem bij de grafsteden zijner voorouderen, meest alle daar begraven; hier toonde men hem de kostbaarheden, met welke zij zoo rijkelijk de abdij beschonken hadden; hier wees men hem den grooten karbonkelsteen, welke in eene gouden plaat gevat, het hoog altaar versierde. ‘Wie gaf,’ was willems vraag, ‘dit kostelijk kleinood?’ Hij kreeg van lubbert tot antwoord. ‘Een ooijevaar had zijn nest op het dak van deze kerk gebouwd; door welk toeval is mij onbekend gebleven, brak de vogel een been. Een jongsken vond hem in dien hulpeloozen toestand liggen, nam hem op, en bragt hem bij zijne moeder; de vrouw door medelijden bewogen spalkte het been, en hield de ooijevaar bij zich in huis, terwijl de jongen dagelijks kleine vischjes en ander aas, voor denzelven opzocht, en hem bragt. Het beest herstelde geheel en keerde naar het nest terug. Vervolgens verdween het gansche gebroed, en men was het voorgevallene bijna vergeten, toen een jaar later, dezelfde ooijevaar op nieuw rondom zijn oud nest kwam zwieren, maar eer hij zich daar vestigde, op zekeren dag voor zijne weldoenster kwam staan, en iets uit zijnen snavel voor hare voeten liet vallen. Dit gedaan zijnde, vloog hij voor goed naar het nest. | |
[pagina 259]
| |
De vrouw nam het gevallene voorwerp op en bezag het, maar kende deszelfs waarde niet. Nu kwam zij tot mij, met het gekregene; ik erkende in hetzelve dezen karbonkelsteen! en de zaak oordeelde ik van zoo veel belang te wezen, dat ik ter aanmoediging van goede werken, en van weldadigheid zelfs aan de dieren, besloot den edelen steen te plaatsen, gelijk gij ziet, dat ik heb gedaan, en tot koopprijs mij te belasten met het onderhoud der vrouw, haar leven lang!’ De koning lette nu met nog meer aandacht op het fraaije kleinood, bewees vervolgens eene godsdienstige hulde aan de nagedachtenis zijner voorzaten, liet eene plegtige misse voor de rust hunner zielen lezen, en voegde mildelijk van het zijne, bij de schatten der abdij. - Zijne beide oogmerken, het bezoeken van 's Gravenhage en van Egmond, nu bereikt zijnde, keerde hij naar Leyden weder. Maar niet lang mogt elizabeth het genoegen van zijn bijzijn smaken. Van de Rijnoevers waren zeer ongunstige berigten aangekomen. Half te onder gebragte slotbewoners staken het hoofd weder op; naauwelijks onderworpene kleine plaatsen verbonden zich met de zulke, die willems heerschappij nog niet erkend hadden, en maakten het den vorst noodzakelijk, eer hij naar Rome reisde de woelgeesten te bedwingen. Het tegenwoordig oogenblik, hoe ver het jaargetijde ook reeds verloopen was, hem daar toe gepast schijnende, verliet de vorst dan nogmaals, omtrent de helft der maand December zijn gezin; maar weinig vermoedde hij wat hem bedreigde, of liever | |
[pagina 260]
| |
wat voor zijne belangen allernadeeligst, reeds voorgevallen, maar hem nog onbekend gebleven was. Ik bedoel den dood van paus innocentius IV. In Italië steeds worstelende met de aanklevers van het wettige keizerlijke stamhuis, werd de kerkvoogd krank en overleed te Napels den 7 December 1254. Eer wij van den invloed, welke deze gebeurtenis op koning willems lotgevallen verder had, gewagen, willen wij nog eens de oogen op die van sicco kammingha slaan. |
|