De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
XXIIste hoofdstuk.De vreugde, welke koning willem genoot, daar hij zich zoo glansrijk op zijnen laaghartigen belediger gewroken zag, aan zijne aartsvijandin op nieuw eene gevoelige wonde toegebragt had, en zijn' vriend avennes eene uitstekende dienst had kunnen bewijzen, was nog boven mate vergroot, door eene tijding, welke hij staande het beleg van Valenciennes ontvangen had. Een renbode, namelijk, uit Holland afgezonden, had hem het heugelijke nieuws gebragt, dat hem te Leyden een zoon geboren was. Zoo ras de omstandigheden het eenigzins toelieten, spoedde de koning huiswaarts. Laat ons nu het oog slaan op hetgene in zijne hofplaats was gebeurd, en daar, na zijne komst voorviel. Mathilde, die zoo trouw voor vreemde krijgsgevangenen gezorgd had, was natuurlijk niet in gebreke gebleven hare diensten aan te bieden, toen elizabeth in het geval was van naar vrouwelijken bijstand te moeten verlangen, en het aanbod der gravinne door willems gade dankbaar aangenomen zijnde, was ook mathilde de eerste geweest, die de blijde moeder met een' zoon geluk wenschte, en het kind in hare armen drukte. ‘O,’ riep zij uit, ‘toen op den jongstledenen 14 AugustusGa naar eind(79) de zon zoo schrikkelijk zwart, ter kimme daalde, zoo akelig en roodachtig | |
[pagina 232]
| |
een licht over het aardrijk verspreidde, zoo ontzettend den avond in nacht veranderde, en den nacht zelven vervroegde; toen van angst en schrik bevangen dacht ik, en dachten allen met mij, dat wij haar nimmer zouden zien verrijzen, ja dat de wereld zou vergaan! Ik bleef met al de geestelijken van 's Gravesande, den nacht over in het gebed, psalmzingende; en ons zelven kastijdende. God! daar verscheen het morgenlicht, - daar rees allengskens weder de zon in al hare pracht, in al haar zuiver licht! Nu veranderden wij ons geklag in jubeltoonen, nu dankten wij den Heer, die onze smeekingen verhoord had, en de wereld gespaard. Maar daar toch zulke wonderen als dat, waarvan ik getuige was geweest, niet zonder oogmerk geschieden, en ongetwijfeld eenig nakend wee aankondigen, zoo vreesde ik, dat de aanstaande ontmoeting van den koning met anjou op de Asschensche heide, welligt ten nadeele van eerstgenoemden uitvallen zou, en ik hervatte mijne gebeden. Ook hier leende de hemel aan mijne smeekingen gehoor; de vreemdeling durfde mijn' zoon niet onder de oogen zien, en wijkt nog steeds voor hem terug. Voorts zocht ik naar eene andere beduidenis van het wonderteeken, - ik vond het toepasselijk op de op handen zijnde bevalling van de koningin. De zon ging zwart, dat is in droefheid, onder, dit kon de dood van elizabeth in het uitstaan der hevigste smarten, en ook dien van haar kind voorspellen. O die gedachte, wat heeft zij mij geplaagd! Nogmaals | |
[pagina 233]
| |
wierp ik mij voor het beeld der moeder Gods ter neder, en smeekte om afwending van het gevreesde kwaad; ik beloofde het geschenk van een paar gouden kandelaren, om daar op het waslicht op het altaar te doen branden, indien mijn gebed wierd verhoord, - en nu, God zij geloofd! ik mag den zoon mijns zoons omhelzen, en de moeder in tamelijken welstand zien!’ - Richardis had geen oogenblik te Delft vertoefd, toen haar de tijding van elizabeths bevalling was aangekondigd, maar had vol blijdschap willen deelen in de vreugd, die ten hove heerschte, en was sedert zoo al niet door onmiddellijke dienstbetooning, ten minste door eene afwisseling van gezelschap aan de verheugde moeder te bezorgen, deze eene regt welkome gast geweest. Ada, bezorgd dat het kind niet spoedig genoeg, den H. Doop ontvangen zoude, had ijlings al hare bezigheden te Rijnsburg verlaten, toen zij van het voorgevallene te Leyden onderrigt bekwam, en zich naar die stad begeven, om hare geestelijke zorg voor de jonggeborene te doen blijken, en de moeder geluk te wenschen; reeds gedoopt, en volgens 's vaders bekende begeerte, floris genaamd, had zij het kind gevonden. Toen de koning terug kwam, vond hij de drie genoemde vrouwen bij zijne echtgenoot, en deze in zoo verre hersteld, dat zij hem eenige schreden kon te gemoet gaan, om hem in de armen te zinken, en zijne dankbare omhelzingen te ontvangen. Uitgelaten van blijdschap verlangde willem nu, zijn kind te zien. Vol vaderlijke teederheid nam hij het aan, kuste het her- | |
[pagina 234]
| |
haalde malen, en riep uit, terwijl tranen van vreugd zijne mannelijke oogen ontrolden. ‘Floris! ja mijn zoon, floris moet uw naam wezen. Van uwe voorzaten, welke zóó geheeten hebben, was de eerste een dapper held; de tweede een bekwaam regent, de derde een vroom ridder; de vierde.... o dat hij mijn vader was, zou alleen genoeg zijn om mij u zijn' naam te doen geven: maar wie herinnert zich niet nog zijne wijsheid in den raad,Ga naar eind(80) en zijn beleid in het strijden! Heet floris, mijn zoon, vereenig in uwen persoon al wat uwe vier denzelfden naam dragende voorvaderen heeft doen uitmunten; wees voorspoediger dan de voorspoedigste onder hen, en - moogt gij het droevig sterflot, dat twee hunner trof,Ga naar eind(81) ontgaan!’ - ‘Amen!’ zuchtte mathilda, die de herinnering van haar echtgenoots dood sterk aandeed. ‘Ja Amen,’ herhaalde de abdisse, en voegde er bij. ‘Indien mijne gebeden iets vermogen, zoo zal deze floris de roem en vreugd van Holland wezen; zoo zal hij lang en voorspoedig regeren, en wel bedaagd, van vrienden omringd, zijnen laatsten adem uitblazen.’ - ‘Ja,’ hervatte mathilda eene prophetische houding aannemende, en met eene bijzondere verheffing van stem: ‘ja voorspoedig zal zijne regering wezen, alle oneenigheden in zijne staten zal hij vereffenen, alle partijschappen zal hij stillen, wat verdeeld was zal hij vereenigen; hij zal het hoofdpunt worden, waarin alle tweedragtigheden zamenloopen. Zulks is mij geopenbaard! Een wonder is te 's Gravesande geschied; | |
[pagina 235]
| |
een lam met één hoofd, en twee achterdeelen, elk van eenen staart en van twee pooten voorzien, terwijl het voorste gedeelte als naar gewoonte twee pooten heeft, onder mijn gebied geboren, is het volkomen zinnebeeld, en het onloochenbaar voorteeken van dit kind en zijne toekomende magt!’Ga naar eind(82) De aanwezenden, die mathilda met verbazing aangehoord hadden, bogen zich eerbiedig, het teeken des kruises makende, toen zij ophield met spreken, en namen vol vertrouwen hare voorzegging aan; richardis alleen, die weinig met voorteekenen op had, meesmuilde, en gaf geen bewijs van erkentelijkheid, of van geloof. Al wie, onder mijne lezeren, met de geschiedenis van floris V, maar eenigzins bekend is, zal weten, hoe weinig ada's gebed op het wedervaren van dien graaf, invloed had, en althans hoe ongelijk zijn lot aan mathilda's voorspelling geweest is.Ga naar eind(83) - Schoon willems zoon even na deszelfs geboorte, door den doop bevrijd was geworden, van het gevaar aan hetwelk zijne bloedverwanten geloof sloegen, om, kwame hij ongedoopt te sterven, tusschen hemel en aarde te blijven rondzwerven, wilde de vorst zijne geboorte door een kerkelijk feest en eenen prachtigen maaltijd vieren. Alles werd dan te dien einde zoo spoedig mogelijk in de St. Pieterskerk te Leyden in gereedheid gebragt. De koning zelf, zijne moeder, ada, richardis, christina van Kuyk met haren echtgenoot, en eene groote menigte adellijke vrouwen en heeren meer, waren tegenwoordig bij het vieren der statige misse, en de milddadigheid en dankbaarheid des | |
[pagina 236]
| |
konings werd glansrijk aan den dag gelegd, door zijn bevel, dat te zijnen koste in de kerk eene kapel zou opgerigt worden, ten einde daar bepaaldelijk voortaan den doop bediend wierde. Een altaar van toetssteen, en eene doopvont zoo sierlijk gebeeldhouwd, dat haars gelijke niet in Holland te vinden was, zoude deze kapel, bevatten.Ga naar eind(84) Na dat het hooge gezelschap uit de kerk, in het aan dezelve grenzende koninklijke verblijf Lokhorst, teruggekeerd was, verving een maaltijd, waar luidruchtige vrolijkheid heerschte, den ernst der voorafgegane plegtigheid. Menigmalen ging de beker rond. St. Geerteminne, een in die tijden gewone dronk, werd niet vergeten, en de aanzittenden waren bij uitstek in eene vrolijke stemming, toen de blijdschap van den koning, door de terugkomst van zijnen schildknaap, nog werd vergroot. Sicco, die den koning, toen deze de grenzen tusschen Braband en Henegouwen overstapte, verlaten had, om zijne bewuste reis naar Stade te beginnen, de zaal met een gelaat, hetwelk de merkteekenen der vergenoegdheid droeg, binnen tredende, vraagde hem zijn vorstelijke vriend al aanstonds, hem de hand toereikende. ‘Is het alleen om mijnen wil, dat gij zoo wel te vreden herwaarts keert, of was uwe reize voorspoedig?’ - ‘Uw geluk verblijdt mij grootelijks, gelijk het altijd deed, mijn koning,’ antwoordde de schildknaap, ‘maar het mijne heeft thans ook deel aan mijn genoegen, gij ziet in mij den zoon van kammingha!’ Wie onder de aanzittende Hollandsche grooten, sicco genegen waren, stonden nu van hunne zitplaatsen op, en wensch- | |
[pagina 237]
| |
ten hem, op 's konings voorbeeld geluk; anderen, wien zijne hooge geboorte, voor eene vermeerdering van invloed bij den koning, deed vreezen, en die liever den Stadinger soldaten zoon, wilden blijven verachten, dan den Vrieschen edelman eerbiedigen, veinsden geene acht op het voorvallende te slaan, en bleven met elkander in gesprek, of wendden zich met voordacht tot de vrouwen, en hielden zich met eenige dienstbetooning jegens dezelven bezig. Zulk een gedrag door sicco bemerkt wordende, deed bij hem den lust verflaauwen, om aan willems verlangen te voldoen, en voor zulk een gezelschap zijn wedervaren te verhalen. ‘Het is thans het oogenblik niet,’ zeide hij, ‘om aller aandacht op mij te vestigen, het zij mij vergund eenige rust te nemen, en bij eene nadere gelegenheid, te verhalen, hoe ik mijne afkomst heb ontdekt!’ - Doch rust, had de schildknaap minder noodig, dan het wederzien van haar, om wie hij zijne reize had ondernomen; hij had dus zoo ras de eetzaal niet verlaten, of hij vraagde waar agnes van wallern was. Het antwoord, dat hij van een' en anderen voorbij loopenden, en drok bezigen bediende, verkreeg, was zoo onbepaald en vlugtig, dat hij nu zelf een onderzoek door het geheele koningshuis ondernam; dan hij durfde geene kamerdeur openen, uit vrees van in het vertrek, waar elizabeth zich ophield, aan te landen, en zou welligt onverrigter zake hebben moeten terugkeeren, zoo niet ten laatste het zachtjes openen van eene deur, aan het einde van eenen donkeren gang, zijne aandacht had tot | |
[pagina 238]
| |
zich getrokken. Nu werd hij eene vrouwelijke gestalte gewaar, die den kant, waar hij zich bevond, opkwam, maar die, hem bespeurende, eensklaps als bevreesd, stilstond, en in begrip scheen om terug te keeren. ‘O, wie gij zijt tree nader,’ zeide sicco ‘ik ben met geen misdadig oogmerk hier!’ Naauwelijks had de vrouw zijne stem gehoord, of zij vervolgde haren eerstgekozenen weg, met verwondering flaauwelijk uitroepende: ‘Zijt gij het, heer schildknaap!’ en was weldra genoeg genaderd, om sicco te doen erkennen, dat zij, de staatjuffer, die hij zocht, zelve was. ‘Schoone agnes, mag ik u aanschouwen!’ riep hij uit, ‘o kom, en wijs mij eene plaats, waar ik een weinig onbelemmerd met u spreken kan. Dit huis is zoo woelig, het weder is zoo schoon, kunt gij uwe meesteres eene wijle verlaten, zoo kom en doe eene wandeling met mij in de liefelijke omstreken van deze stad.’ Elizabeth nog te zwak zijnde om aan den grooten maaltijd, welken de koning gaf, deel te nemen, had met hare vriendin, in haar bijzonder vertrek gespijzigd; nu wilde zij zich een weinig nederleggen, en zoo had agnes vrijheid, om aan het verlangen van den schildknaap te voldoen. Weldra bevonden zich deze beiden van het gewoel des hofs, in de stilte des velds, overgebragt. Weinig was er nog gesproken; het vermoeden hetwelk de jonkvrouw had, van hetgeen sicco haar zou willen openbaren, maakte haar verlegen; en het belang van hetgeen deze wilde zeggen, gevoegd bij zijne beschroomdheid, als hij met vrouwen sprak, | |
[pagina 239]
| |
deed hem beven, zoo als hij nooit in eenig wezenlijk gevaar gebeefd had. Schoon het jaargetijde reeds ver gevorderd was, waren de vette weilanden bij Leyden nog lagchend en frisch; het welgedane vee tierde daar steeds, en de verschillende kleuren van het deels bruine, deels ontbladerde geboomte, dat die weilanden omringde, of afwisselde, alles door een' helderen namiddag zon verlicht, leverden een natuur tooneel op, dat geschikt was, om de harten der menschen, tot teederheid te stemmen. ‘Niet alle landen,’ zoo ving sicco eindelijk aan, ‘niet alle landen, zijn zoo schoon als dit gezegend Holland is. Ik kom van de noordelijke deelen van Duitschland, en laatst uit Vriesland; weinig houtgewas, siert die streken; de diergaarde, welke oudtijds het vermaak der hertenjagt aan de koningen opleverde, gelijk men mij verhaalde in de nabuurschap van het nu onlangs tot den rang van stad verheven dorp Hindeloopen, is bijkans het eenige bosch, hetwelk men daar aantreft. Dan elk land heeft deszelfs eigene waarde, en in Vriesland zijn grondeigenaars, wier vermogen wel opweegt tegen dat der rijken van dit gewest. - De reize, welke ik nu gedaan heb, had een bijzonder doel, ik wist van mijne afkomst weinig. Stade, waar ik bij een oud man, dien ik mijn' vader noemde, toen ik een kind was, woonde, werd door vijanden aangetast. Mijn vermeende vader ging ten strijd, ik volgde hem, doch bleef in zijne tent, terwijl het gevecht plaats had; na het eindigen van hetzelve, kwam hij niet terug, ik ging hem zoeken, en vond hem op het slag- | |
[pagina 240]
| |
veld dood. Weenende op zijn lijk werd ik door den graaf van Holland, onze konings vader, gevonden, door dien mede genomen en opgevoed; sinds kwam ik in de nabuurschap van Stade nimmer weder dan nu; om redenen, die ik u ook zal ontvouwen. - Verlangende te weten, tot welken rang mijn vader in de maatschappij had behoord, en hoe zijn naam geweest was, doorreisde ik de mij van ouds bekende streken, en vraagde bij nog overige oude lieden rond. Na vele vruchtelooze pogingen, ontdekte ik eene hoog bejaarde vrouw, die mij een' gouden ketting toonde, waarbij een brief, het een en ander in het huis van den overledenen krijgsman, dien zij jelle noemde, gelijk zij zeide, gevonden. Gelukkiglijk was ik in staat den brief te lezen. Hij behelsde: eppo kammingha, heer van AmelandGa naar eind(85) naar Palestina vertrekkende, stelt zijn' zoon sicco, een jongsken van vier jaren oud, welk een likteeken op den regter schouder draagt, onder de bescherming van zijn' ouden getrouwen dienaar jelle tammes, die te Stade woont. De gouden keten hier benevens, (en nu volgt de beschrijving) behoort het kind; dezelve moet hem op zijn' zevenden verjaardag worden omgehangen, en hem van dat oogenblik af niet verlaten, want..... hier was het papier verscheurd, zoodat ik niet verder kon lezen; maar het was mij genoeg; ik ontblootte mijn' schouder, liet de vrouw het likteeken, dat daar werkelijk is, zien, en haalde haar over om mij het kleinood toe te vertrouwen, belovende ik haar | |
[pagina 241]
| |
plegtig, te zullen wederkeeren, indien ik door middel van den ketting en van den brief, hem, die nu mijn vader bleek te wezen, niet mogt vinden. Hij zelf was bij haar na zijne terugkomst uit het H. Land geweest; men had hem de droeve mare van mijn' dood, en mijn pleegvaders verdwijning moeten melden, en hij was troosteloos geweest over het gemis van zijnen eenigen erfgenaam, wiens mogelijke weder opdaging alleen, hem had doen besluiten de herkennings teekenen, in de handen der vrouw te laten. Nu ging ik onverwijld naar Vriesland; het geslacht van kammingha is daar, als een der edelste, magtigste en rijkste genoeg bekend, om het mij gemakkelijk te maken, eppo's verblijf te ontdekken. Het kasteel te Hallum op Ameland werd thans door hem bewoond; ik begaf mij derwaarts. De aloude overblijfsels van een' tempel, door koning radbout ter eere van zijn' afgod fosto gebouwd, geven een somber aanzien aan het daar nevens staande kasteel, hetwelk almede deszelfs oorsprong aan dien vorst verschuldigd is. Niet zonder eenen onwillekeurigen schroom te gevoelen, trad ik langs den bouwval, de brug nader, die over eene breede gracht naar het woonhuis geleidt. De brug was opgehaald en wél bewaakt, evenwel gelukte het mij vrij spoedig, na mij aangemeld te hebben, als een van Stade komende persoon, die iets gewigtigs aan heer eppo had te melden, tusschen twee krijgslieden in zijne tegenwoordigheid te worden toegelaten. Met al de bijzonderheden dezer eerste ontmoeting van mijnen vader, zal ik u, | |
[pagina 242]
| |
dierbare jonkvrouwe, niet lastig vallen; weet alleen: dat ik in kammingha een achtbaar, doch gelijk het scheen, door ziekelijkheid of kommer vermagerd man van bij de zeventig jaren vond, dat wat ik hem verhaalde hem geloofwaardig scheen, en wat ik hem liet zien, (het likteeken op mijn' schouder,) hem overtuigde, dat ik zijn zoon, zijn sicco was. Groot was de blijdschap des grijsaards, hij omhelsde mij teederlijk, maakte zijn geluk aan allen, die hem omringden, bekend, en onthaalde mij nog dien zelfden dag, op al wat in zijn afgezonderd kasteel ter verkwikking van een' vermoeiden reiziger, voorhanden was. Toen, den dag na mijne aankomst, de eerste uitbundige vreugde een weinig bedaard was, en ik mij met mijn' vader alleen bevond, vraagde ik hem, van waar ik dat, mij nu zoo dienstig geweest zijnde, likteeken had, daar ik mij niet herinnerde, eenige wonde bekomen te hebben, en waarom ik den gouden keten juist op mijn' zevenden verjaardag zou hebben moeten omhangen en dien niet weder afleggen. Ik kreeg tot antwoord: Gij waart pas zeven maanden oud, toen uwe moeder u op haren arm dragende, door eene wolvin, die uit het riet langs deze gracht, waar het dier op visschen geloerd had, ijlings opsprong, aangevallen werd; zij verdedigde zich zelve en u, zoo goed het haar mogelijk was, maar kon niet beletten, dat u het ondier greep en hevig in den schouder beet. Op uwer moeder angstvallig geschreeuw, liepen vele mijner knechten toe, verjoegen en doodden de wolvin; maar uwe | |
[pagina 243]
| |
wonde baarde ons groote bekommering, wat men ook deed, zij wilde niet genezen. Nu had er juist te dien tijde een wonder plaats; een visch dreef op het noordelijke strand van dit eiland aan, een visch zoo groot en van zoo vreemd een maaksel, dat de oudste lieden zelfs zich niet herinnerden, er immer zulk eenen te hebben gezien. Het zeemonster werd op den zevenden dag der zevende maand des jaars, gedood en opgesneden, en uit zijn ingewand kwam deze keten ten voorschijn! die gelijk gij ziet, zeven schakelen heeft. Nu droomde uwe moeder, zij zag in haren slaap een' visch aan den genoemden gelijk, maar als van riet en kruiderijen zamengesteld; zij zag een' wolf die hem zevenmaal aanviel, zevenmaal terug gejaagd, en eindelijk door den visch verzwolgen werd, zij zag sterren, blinkende punten, ook ten getale van zeven, en vond zoo iets vreemds in dien droom, dat zij alras besloot, om denzelven te openbaren, aan een' der monniken van het wijd beroemde Bernardijner klooster te Aduwart,Ga naar eind(86) in de nabijheid van de stad Groningen gelegen; welke monnik beroemd was voor het ontdekken van de beteekenis der nacht-gezigten. Na uwe moeder eenige dagen, die hij in vasten en gebeden doorbragt, opgehouden te hebben, gaf de monnik eindelijk tot antwoord: dat uwe wond met het vet van den visch te bestrijken, derzelver genezing te weeg brengen zoude, (dit leidde hij af, uit het verslinden van den wolf door het zeegedrogt,) - dat voor u zeven | |
[pagina 244]
| |
plagen te duchten waren, (de zeven aanvallen van den wolf op den visch duidden dit aan,) maar dat het zorgvuldig dragen der keten, (elke schakel van dewelke door eene ster, of een lichtpunt was aangeduid geweest) u al die plagen zou doen te boven komen en eene zegening, of eenig geluk, in de plaats schenken. Op de zevende maand van uw leven waart gij gebeten geworden, dit was te zeggen dat op uw zevende jaar uwe eerste plage plaats grijpen zoude, en van dien tijd af dan ook de keten door u moest gedragen worden. Al het goede, in deze voorzegging opgesloten, was verbonden aan de voorwaarde, dat uwe moeder een geschenk van belang aan het klooster te Aduwart gave, en ik, zoo ras de gelegenheid zich daartoe zoude opdoen, tot dankbetoon eene pelgrims reize naar het H. Land, ondername. Aan de eerste voorwaarde werd gereedelijk voldaan, en het genezen uwer wonde, na de besmering van dezelve met het vet van den visch, was ons voorloopig een waarborg voor de uitkomst der verdere voorzeggingen van den Bernardijner. Dan, ik bleef nalatig in het vervullen van het tweede vereischte: mijne dierbare gade, en u mijn eenig kind te verlaten, mijn' geboortegrond, al mijne bezittingen, voor lang, misschien wel voor altijd vaarwel te zeggen; uit mijnen zoo genoegelijken kring te stappen, en mij aan al de gevaren van eene hoogstmoeijelijke reize bloot te stellen, was eene opoffering, welke ik lang niet van mij zelven verkrijgen kon. Maar ik werd om dat dralen, | |
[pagina 245]
| |
door den hemel bezocht. Uwe moeder werd krank, en stierf; met haren laatsten adem mij het volbrengen van mijn' pligt, en van al wat u betrof, aanbevelende. Gij waart toen twee jaren oud. Met regt het verlies van mijne teeder beminde echtgenoot als eene straf aanmerkende, was ik radeloos van droefheid en berouw. Onmiddellijk maakte ik aanstalten voor mijne reize, en zocht ik gelegenheid om u onder een behoorlijk opzigt te plaatsen. Mijn oude wapenbroeder jelle tammes, die gehuwd was en te Stade woonde, bood mij die aan. Ik bragt u met den bewusten brief en het kleinood bij hem, en vertrok. Toen ik na het uitstaan van ontelbare tegenspoeden, en na eene driejarige gevangenschap, van het H. Land terug kwam, het was in het najaar van 1236, vernam ik, dat jelles huisvrouw slechts weinig maanden na mijn vertrek gestorven, hij zelf in den jongsten slag gesneuveld was, - en gij, mijn zoon, verdwenen waart! Over de smart (zoo ging mijn vader voort,) die ik toen gevoelde, en sedert al dien tijd geleden heb, zal ik nu niet uitweiden; nu daar ik u wederzie, en in u den erfgenaam van al mijne goederen, ja, hoop ik, den instandhouder van mijn aloud geslacht mag omhelzen, is al mijn leed vergeten, en wil ik slechts aan blijdschap denken. - Welke gesprekken voorts tusschen mijn' vader en mij plaats hadden, (vervolgde sicco) zal ik nu overslaan om u, schoone agnes, ook volgens mijne belofte te zeggen, waarom ik sedert eene poos tijd meer | |
[pagina 246]
| |
dan immer te voren, belang stelde in het bekend worden met den stam, waaruit ik sproot. Eene jonkvrouw van hooge geboorte, rijk in deugden, in schoonheid even rijk, had mij betooverd, - maar schuldeloos, zelve onbewust van wat zij deed; - haar te beminnen durfde ik - haar om wederliefde te vragen, durfde ik niet, mogt ik niet, zoo lang ik slechts een soldaten zoon meende te wezen. Nimmer zoude ik haar van mijne liefde gesproken hebben, indien mijne onderzoekingen mij niet voor iets beters dan ik zelf dacht te wezen, hadden doen kennen. Maar ik ben kammingha, een edelman, uit een overoud geslacht gesproten, met mijne hand, kan ik mijne echtgenoot overvloed en aanzien aanbieden, - wat dunkt u, agnes, zoude ik van mijne liefde, het voorwerp, dat mijne ziel vervult, thans durven spreken?’ - De schoone staatjuffer kon op die vraag geen voegzaam antwoord vinden; wie mijner vrouwelijke tijdgenooten, die met hare gevoelens bekend is, en zich misschien gemakkelijk in hare omstandigheden kan verplaatsen, zal zulks onbegrijpelijk voorkomen? ik denk geene! Agnes dan zweeg, sidderde, en sloeg de oogen neêr, maar een ligte blos verspreidde zich op hare konen, en werd door den schildknaap niet onopgemerkt voorbij gezien. ‘Agnes!’ riep hij nu uit, hare hand grijpende, en die onder zijn' arm door, op denzelven doende rusten, ‘wend uwe oogen niet af, zie mij aan, en laat mij in uwe blikken het antwoord, dat uw mond mij weigert, lezen!’ | |
[pagina 247]
| |
De oogopslag der jonkvrouwe was zoodanig dat sicco, een toestemmend antwoord niet miskennen kon. ‘Welnu dan,’ hervatte hij: ‘gij bloem op vreemden bodem geteeld, gij zijt het die mijne zinnen verrukt, en die ik op mijn' geboortegrond wilde overplanten! Door plagen, die ik bij gebrek aan den behoedenden keten, niet afweren kon, ben ik bezocht geweest; maar als ik u mag verkrijgen, houd ik die allen voor gering, ja, zie ik in mijn geluk eene aanvankelijke vervulling der voorzegging, dat als ik den keten draag, elke schakel als eene blinkende sterre glinsterende, mij eenig heil aanbrengen zal! Agnes! zoudt gij niet in mijne blijde vooruitzigten willen deelen, en uwe trouw verbinden aan koning willems vriend!?’ - ‘De toestemming des konings en van de koningin (antwoordde agnes,) zou daartoe een onmisbaar vereischte wezen.’ - ‘Gewis, maar een vereischte van den tweeden rang. Uw hart moet in de eerste plaats eene uitspraak doen, klopt het voor mij, zoo zullen alle hinderpalen zwichten, - blijft het koud, bij al mijne liefde, - zoo kan geen koninklijk bevel, geen dwang eener koninginne mij schadeloos stellen voor zulk eene ramp!’ hervatte de schildknaap met drift. Nu fluisterde agnes naauwelijks hoorbaar hem toe: ‘Wanhoop niet,’ en deze twee woorden klonken den minnaar in de ooren, zoeter dan de welluidendste muzijk. Zonder om de langheid van den weg en de kortheid van den tijd te denken, was het lievende paar al voort en voort gegaan. Agnes bemerkte het eerst hoe | |
[pagina 248]
| |
uitgerekt de schaduwen der boomen reeds waren, over het groene tapijt der landerijen, en hoe de zon achter de duinen, die men in de verte zag, begon weg te schuilen. ‘Laat ons terugkeeren, kammingha,’ zeide zij eenigzins verschrikt. ‘O onder mijne hoede zijt gij veilig!’ sprak hij, ‘voor u zoude ik alle gevaren trotseren; en u ziende, onverwinnelijk zijn! - maar hier bestaan geene gevaren, zijn wij in 't vreedzaam Holland niet! Nogtans uw verlangen is eene wet voor mij, beloof mij slechts eene wandeling aan deze soortgelijk, met mij nog dikwijls te herhalen!’ Glimlagchende bewilligde de jonkvrouw in dit verzoek, de weg naar Leyden werd nu ingeslagen, en onder aangenamen kout, vrijer te zamen sprekende dan bij het uitgaan geschied was, geleidde sicco zijne beminde in het vorstelijk verblijf terug. Hier moest terstond elizabeth nu alles weten; wie kent niet het vermaak van eene vriendin, om aan de andere omstandig te verhalen wat het harte raakt! De koningin leende gereedelijk het oor, aan agnes rede, en deelde opregtelijk in de vreugd harer vriendin. Om redenen, welke de gehoudene maaltijd, ligt te raden maakt, vond sicco best, zijn verhaal aan den koning tot den volgenden dag uit te stellen; maar toen ook had hij niets voor hem verholen, ontving de duidelijkste blijken van zijne toegenegenheid, en hoorde van hem met verrukking, dat agnes denkelijk zijne wenschen niet tegenstreven zoude. ‘Eer ik naar Rome ga, want nu heb ik vrijheid en groote begeerte, om die reize | |
[pagina 249]
| |
te doen,’ zeide willem, ‘verlang ik u met haar vereenigd te zien; dring bij haar aan, opdat zij u niet ophoude, en hare toestemming geve; ijl dan naar Vriesland terug, en doe uwen vader besluiten, met u herwaarts te komen. Ik bied hem de gastvrijheid aan.’ Sicco door 'skonings woorden bemoedigd, trachtte nu zijne geliefde te spreken, maar zij had in het gevolg der koningin een bezoek bij de jonkvrouwe van Delft moeten gaan afleggen, en maakte door hare afwezigheid den tijd voor den schildknaap lang. Eenige dagen verliepen er, dat kammingha wel somtijds agnes zag, ook wel eenige woorden met haar kon wisselen, maar niet tot zijn verlangd doelwit geraken, om zonder omstanders een bijzonder gesprek met haar te voeren. Eene zekere, niet onwelstandige schuwheid, beheerschte haar nog, ja sedert zij in den man, dien zij beminde, haren werkelijken aanbidder zag, was die schuwheid meer toegenomen, dan verminderd, zoodat zij steeds zich aan de zijde van elizabeth hield, en met den schildknaap alleen te zijn, opzettelijk vermeed. Intusschen was de vorstin door haren echtgenoot onderrigt van hetgeen deze aan sicco had gezegd, en zij werd telken reize ondervraagd, met opzigt tot de uitspraak der staatjuffer, en als zij zeide, dat deze nog geen antwoord gegeven had, bemerkte zij, dat dit willem mishaagde, ja hoorde zij hem hare vriendin weleens beschuldigen van ongepaste grilligheid, nu zij weigerde, dat ééne woord uit te spreken, waarvan het geluk afhing, van den man, wien men toch wist, dat zij genegen | |
[pagina 250]
| |
was. Elizabeth altijd en gaarne haar verstand gebruikende, om de mogelijke oorzaken van oneenigheid, tusschen tot nog toe wél jegens elkander gezinde personen uit den weg te ruimen, thans vreezende, dat de koning aan agnes in persoon zijne ontevredenheid op eene te onzachte wijze te kennen geven mogt, sprak hare vriendin over de bewuste zaak aan, en deed haar besluiten, de liefde van kammingha met eene bekentenis van hare wederliefde te bekroonen. ‘Hoe zeer ik huiver,’ zeide de jeugdige van wallern, ‘om het ja uit te spreken, nu dat woord mij afgevraagd wordt, schoon ik te voren gewenscht heb, dat zulk een verzoek mij door sicco gedaan mogt worden, zal ik hem dan op uw verlangen in het bijzonder zien en spreken, - maar heden niet, - morgen, - ja morgen, dan is het de zevende dag, sinds mij kammingha zijne wenschen openbaarde, en de vrome mathilda heeft mij gezegd: mijn kind, let altijd op, dat voor den schildknaap het getal zeven voordeelig wezen moet; besluit gij dus in zijn voordeel, zoo zeg het niet voor op den zevenden dag: dan kunt gij u vleijen, dat uw echt gelukkig wezen zal, maar de nu loopende zijn kwade dagen, en gingt gij op een' derzelven eenige verbindtenis aan, zij zoude zeker u, en hem, aan wien gij beloofdet, tot schade gedijën.’ Op den zoo door het bijgeloof gewettigden dag, verschafte elizabeth het minnende paar gelegenheid tot het houden van een bijzonder mondgesprek, en toen na afloop van hetzelve, de schildknaap zich | |
[pagina 251]
| |
weder bij den koning vervoegde, had deze niet noodig te vragen, hoe het met des anderen liefdehandel stond. Sicco's eerlijk gelaat, blonk van vreugde, hij noemde zich boven verwachting gelukkig. ‘Zij heeft mij gezegd.’ riep hij uit, ‘dat zij de mijne wil zijn, dat zij mij lief heeft! een zalig verschiet opent zich nu, voor uwen vriend!’ - |
|