De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijXXIste hoofdstuk.Intusschen hadden de misnoegde edelen niet stil gezeten. Willem van Teylingen vooral, had zich den tijd van 's konings afzijn ten nutte gemaakt, om onder voorwendsel van uit bloote nieuwsgierigheid, de nieuwe gebouwen te Alkmaar, en in de omstreken dier stad, te bezigtigen, een' uitstap naar Westvriesland te doen, en de bewoners van die streken, door hen op de versterking, welke de Kennemers aan de grenzen, door het bouwen van het huis te Heemskerk gaven, oplettend te maken, tot een' opstand tegen willem verder aan te vuren. Gelijk de brandstichter, die de lont aansteekt, en ter plaatse nederlegt, waar zij de schade moet beginnen aan te regten, zich dan ijlings verwijdert, om alle vermoeden te ontgaan, zoo had heer willem, na zich van den indruk, welken zijne stokerijen op de muitzieke Westvriezen gemaakt hadden, verzekerd te hebben, den terugtogt naar zijn bezittingen weder aangenomen; | |
[pagina 221]
| |
om te minder argwaan te verwekken, zich nog, onder den schijn van vriendschap een paar dagen op het huis te Heemskerk, bij heer gerrit opgehouden, en met dien over de belangen des lands, en van den koning, met eene geveinsde hartelijkheid onderhouden. Dan eenige weken na zijn vertrek was de altijd oplettende baljuw van Kennemerland, eene bijzondere beweging onder zijne onrustige naburen gewaar geworden, en had zich van zijnen kant beijverd, om in geval van nood den vereischten tegenstand, hetzij te land, hetzij te water, te kunnen bieden. Hij was dan ook gereed, toen hij in het begin van Mei 1254, in de wateren (meren of zeëen,) welke Holland van Westvriesland afscheidden, eene menigte Koggen gewaar werd, die met eene vijandelijke houding op de zijnen aankwamen. Terstond werd een bode met dit berigt naar den koning, die toen in Holland wedergekeerd was, afgezonden; deze snelde met eenig krijgsvolk, en van sommige der grooten, die hem omringden, onder welkeGa naar eind(72) de bisschop van Spiers zijn kanselier, meester arnold zijn geheimschrijver, werner boland, zijn spijsdrager, en de graven van Waldek en van Solms, bekend zijn, vergezeld, ter hulp, maar reeds werden hem zegeteekenen te gemoet gedragen. Op den 11 Mei waren de vloten slaags geraakt, en heemskerk met zijne Kennemers, had eene luisterrijke overwinning behaald, waarbij vijf duizend vijanden het leven, of de vrijheid verloren. Evenwel was 's konings komst, niet geheel vruchteloos. Hij jaagde de, van de vernielde schepen ontvlugten, na, en maakte zich van de dorpen Vronen en Oudorp | |
[pagina 222]
| |
meester. Dan vóór zijnen optogt ter bescherming, van de noordelijke deelen van zijne grafelijke bezittingen, was den koning iets voorgekomen, waarvan verslag te geven noodzakelijk is.Ga naar eind(73) Gelijk wij in het XIXde hoofdstuk zagen, had de heerschzuchtige Anjou onder margaretha's geleide, zich van Henegouwen meester gemaakt. Adelheid, willems zuster, de echtgenoot van jan van Avennes, die te Bouchain in het kraambed lag, terwijl die verovering plaats had, werd, ter naauwernood hersteld zijnde, door haren gemaal naar Holland gezonden, om 's konings bijstand in dit dringende gevaar, af te smeeken. Zij kwam genoegzaam te gelijk met den door heer gerrit afgezondenen bode, te Leyden aan. Willem nog onzeker ten opzigte van de hoegrootheid des gevaars, hetwelk hem van den kant van Noord-Holland bedreigde, was genoodzaakt zijne maatregelen zoodanig te nemen, dat hij meer krijgsvolk dan hij bij de hand had, des noods derwaarts zenden kon, en vond zich dus in de onmogelijkheid van aan de bede zijner zuster en zijns geliefden schoonbroeders, onmiddellijk te voldoen. Dan hij waagde, door medelijden gedrongen, eene poging, van welke hij zich wel niet veel nut kon beloven, maar die toch den overweldiger toonen moest, dat hij zich het lot zijner bloedverwanten aantrok; hij schreef, bij anjou aandringende op de onregtvaardigheid der zaak, welke hij omhelsd had, en hem zijne vriendschap toezeggende, bijaldien hij van zijne onderneming afzien wilde. Hetgeen wel te voorzien was geweest, gebeurde, dat is, graaf karel, werd door willems brief, in | |
[pagina 223]
| |
geenen deele omgezet; maar wat men niet voorzien kon, had tevens plaats, namelijk: dat de wufte Franschman, op eene honende wijze 's konings schrijven beantwoordde; noemende hem de Waterkoning, en dagende hem uit, om op eenig vlak veld te komen strijden, ten einde daar met hem het pleit te beslechten, betuigende voorts, dat zijne vriendschap hem geen stroo waardig was. Dit schimpschrift werd door een' heraut koning willem ter hand gesteld, eenige dagen nadat hij uit Kennemerland zegevierend terug gekomen was. Diep getroffen over de aanmatigingen en de beleedigende uitdrukkingen van den verwaten veroveraar, gebruikte de vorst nogmaals meester arnolds pen, om den graaf te doen verstaan: ‘dat ware hij een goed en dapper man, hij zich op de heide bij Asschen, waar althans geen water te vinden was, en zich geene bergen vertoonden, achter welke bloodaards zich zouden kunnen verschuilen, of die tot eene hinderlaag konden gebruikt worden, moest komen blootstellen aan de slagen, welke hij (willem,) hem dan zou trachten toe te brengen, of hem verslaan.’ De koning betuigde dat, ‘hij zelf voorzeker komen zoude, maar verzocht, dat het vastgesteld wierde, dat wie zich daar het eerst bevond, den anderen één' dag zoude wachtenGa naar eind(74).’ De brief geschreven en verzegeld zijnde, liet willem den heraut in zijne tegenwoordigheid komen, elizabeth en adelheid mede zich in de zaal bevindende. ‘Ga,’ in dier voege sprak de vorst den zendeling aan. ‘Ga, bedank uwen heer voor zijne boodschap: zeg dat | |
[pagina 224]
| |
gij den waterkoning gezien hebt, dat hij, na te water overwonnen te hebben, zich op het vaste land bevindt, en gereed is te strijden, te strijden tot bescherming van de regten eens vriends en eener zuster, op welke gij almede uwe oogen hebt mogen vestigen; ga en vertoon aan anjou deze keten,Ga naar eind(75) welke ik u ten geschenke geef, zij heeft aan guido van Dampierre toebehoord, nu is zij mijne, hij mijn gevangene, zoo erkenne uw heer, dat ik geen bloodaard ben.’ De heraut boog zich diep, nam het geschenk van willem aan, en begaf zich naar Henegouwen, terug. Intusschen had de pausGa naar eind(76) al hetgeen door margaretha en karel gedaan was, vernomen; de vrees voor dezen krijg, ten opzigte van den Roomsch-koning maakte hem verlegen, en bewoog hem pogingen tot eene bemiddeling, tusschen margareet en willem aan te wenden, ja omtrent het midden van den zomer, caputio met volmagt om den vrede te bewerken, over te zenden, doch tevens met den last om, ingeval hij niet mogt slagen, de partijen te gebieden om in persoon, of door plaatsvervangeren, zich voor den heiligen stoel te komen stellen, om daar de beslissing van innocentius te vernemen. - Eene uitnoodiging van eenen anderen aard werd weinig later, graaf willem van 's pausen wege gedaan. Koenraad van Hohenstaufen, de zoon van fredrik II, die geheel zijn leven in het harnas en onder krijgsrumoer doorgebragt, en zelfs tot in de laatste jaren, in Italië den onbuigzamen kerkvoogd veel had te doen gegeven, was den 21 Mei 1254 te Laviello overleden. Geene | |
[pagina 225]
| |
blijdere mare had innocentius ter ooren kunnen komen, geen gewigtiger nieuws kon hij den, van nu af aan eerst, met eenen glimp van regtvaardigheid dien titel voerenden, Roomsch-koning willem, melden. Hij schreef dan ook met al de kenmerken eener innige vreugd, het Opperwezen, als, ten gevalle van zijne eigene Godtergende handelwijzen, werkende, niet schromende te noemen:Ga naar eind(77) ‘De goddelijke Voorzienigheid den vrede in de kerk willende herstellen, geeft u thans de duidelijkste blijken van hare goedertierenheid, en wijst u de middelen om voorspoedig te regeren aan,’ enz, verzoekende, ja des noods gelastende, den koning, om zich tegen het aanstaande kersfeest naar Rome te begeven, ten einde dan aldaar de rijkskroon uit zijne handen te ontvangen. Caputio, die nu weder den koning, werwaarts deze zich ook begaf, vergezelde, bleef niet in gebreke hem aan te manen om aan het verlangen van den heiligen vader, en aan het bevorderen van zijn eigen belang, te voldoen; maar willem had thans op zoo vele dingen te letten, en zoo vele verpligtingen te vervullen, dat hij eene reize zoo ver van Holland, als die hem voorgeslagen werd, nog als iets, aan welks uitvoering zeer te twijfelen viel, moest aanmerken; eer hij beloofde althans, die reize te ondernemen, was hij verpligt zijn aan anjou gegeven woord, gestand te doen. De maand September was nabij, en de vijfde dag dier maand, was tot den slag op de heide bij Asschen bepaald. De koning riep dan nu zijne bondgenooten, waaronder vele Duitsche grooten, die gedurende den | |
[pagina 226]
| |
zomer door willem in persoon waren aangezocht geworden, om hem hulp te verleenen, bij elkander, en vond zich weldra aan het hoofd van een leger van omtrent honderd duizend man, op weg, brandende van verlangen om zijnen beleediger onder het oog te zien, en wraak te nemen, van der Franschen overmoed. AnjouGa naar eind(78) ten volle overtuigd van den schrik, welken hij den graaf van Holland door zijne spotachtige bedreigingen zou aanjagen, was, terwijl zijn heraut naar Leyden toog, voortgegaan met het belegeren van eenige Vlaamsche plaatsen, welke zich nog niet onderworpen hadden. Zijne verbazing was groot, toen hem willems antwoord bekend werd, en toen hij in diens handelwijze, aangaande den heraut, de kenmerken zag van een karakter, dat geenszins verachtelijk was. Nu van overmoed, tot bevreesdheid overslaande, hield hij onverwijld bij lodewijk IX, zijnen broeder, (die uit het H. Land teruggekeerd was) aan, om hulp tegen het onweder dat hem bedreigde; maar de koning weigerde het oor te leenen aan zijne bede, en betoonde niet den minsten lust om zich in eenen nieuwen krijg te wikkelen, na zoo onlangs al de ellende van den oorlog te hebben ondervonden. ‘Zoo laat mij toe,’ in dezer voege sprak graaf karel, na het ontvangen van dit verpletterende berigt, de gravin van Vlaanderen aan: ‘Zoo laat mij toe op eene of andere wijze mij met den Roomsch-koning te verzoenen. In uwe dienst, hoe zeer ik overwinnaar ben geweest, hoe zeer de dapperheid der Franschen zich allerwegen heeft getoond, is mijn leger ver- | |
[pagina 227]
| |
minderd, dooden kunnen niet weder opgeroepen, gekwetsten niet op eens genezen worden; de liefde voor de dapperen, die mij overblijven, gebiedt, dat ik mijn eergevoel tot zwijgen brenge, mij zelven opoffere voor het behoud mijner braven, en met handelen een' vrede verkrijge, dien mijn broeder mij de middelen beneemt om te bevechten.’ - ‘Neen!’ beet hem margareet vrij schamper toe: ‘sla zulk een' u onwaardigen weg niet in, vrees niet; ik sta u borg, dat gij ook zonder strijd zult zegevieren! antwoord den koning slechts, dat gij hem wacht, - hij zal niet komen; want,’ voegde zij er op een' zachteren toon, en met eene helsche blijdschap op haar gelaat bij: ‘zijn moed zal verslappen, zijne kracht zal ontzenuwd worden, misschien wel,’ en hier fonkelden hare oogen, ‘zal hij een lijk zijn, eer hij de heide van Assche genaakt!’ - ‘Hoe nu!’ riep karel verbaasd uit: ‘Zijt gij eene profetesse of hebt gij omgang met het helsch gespuis?’ - Hier deed de prins eenige schreden achterwaarts als duchtte hij voor besmetting. Margareet hernam. ‘Noch het eene, noch het andere, maar, luister wel. Toen ik van mijne reize naar Frankrijk terug keerde, ontmoette ik op de grenzen eene bejaarde arme vrouw, die eenige snuisterijen te koop aanbood. Ik liet mijne dragers stil houden, en bezag hetgene die vrouw in hare korven had. Ik kocht een kruisifiks, dat mij behaagde, en vraagde naar de bestemming van zekere beeldjes van was, die met eene bijzondere zorgvuldigheid in een' | |
[pagina 228]
| |
doek gewikkeld, mede in den korf lagen. Ik kreeg tot antwoord, dat die beeldjes moesten dienen, tegen een' of anderen vijandigen persoon. Gij zijt eene vrouw van aanzien, (zeide de oude) zulke hebben soms iemand, aan wien zij geen goed hart toedragen, en verlangen gewroken te zijn; is dit nu het geval, zoo noemt gij dit beeldje met den naam van dien persoon, bestrijkt het driemaal met iets, dat hij gedragen of gehanteerd heeft, en prikt dan in het was; op de armen, of op de beenen, zoo verlamt dit de kracht van den bedoelden persoon; op het hoofd, zoo wordt hij krankzinnig; op het hart, maar dan ook juist midden in het hart, zoo is dat zijn dood. Ik bleef niet in gebreke zulk een kostbaar beeldje te koopen; ik noemde het sedert willem, en heb het meer dan eens op armen, beenen, en hart, gestoken; maar ik vreesde altijd voor de uitwerking, dewijl ik niets bezat, dat de koning gedragen of in handen gehad heeft; daar komt uw heraut terug met de keten van guido, hem door den graaf zelven gegeven! nu was ik buiten nood; ik vraagde die keten, als ware het uit teederhartigheid voor mijnen zoon, om over dezelve te weenen, en die te kussen, voor eenige uren te leen; zij werd mij toevertrouwd, nu wreef ik er drie keeren het wassen beeldje langs, en prikte het weder, verheugd, dat willem zelf mij het middel om hem schade te doen, bezorgd had! Zoo ga gerust, gij zult zonder slag of stoot graaf van Henegouwen blijven!’ - Anjou's bijgeloovigheid overwon nu zijne | |
[pagina 229]
| |
vrees; hij liet den koning weten, dat hij ingevolge zijn' voorslag op de heide te Assche komen zou, maar stelde den tijd des wachtens van het eene naar het andere leger, op drie dagen; welligt om ruimeren tijd van te werken, aan margaretha's toovermiddel te geven. Op den bepaalden dag was willem op de aangewezene plaats, maar geen vijand werd door hem bespeurd; noch den 7, noch den 8 September daagde karel op. ‘Wat staat ons nu te doen avennes?’ sprak de vorst, de hoofden van zijn heer rondom zich verzameld hebbende, en zich naar zijn' schoonbroeder wendende; ‘onze eer is gered, wij kunnen huiswaarts keeren, en den Franschman doen weten, dat hij ons te verachtelijk is, om hem op te zoeken; wij kunnen voorttrekken, hem overrompelen en zijne gemaakte veroveringen uit zijne handen rukken; wat is uw raad?’ - ‘Mijn raad, en mijne dringende bede, grootmagtig Vorst en Heer,’ antwoordde avennes, ‘is dat gij van uw opzet geenszins afziet; het was toch om te strijden, dat gij al deze dappere mannen opriept; de kans op eene roemrijke uitkomst is schooner dan ooit; keeren wij nu terug, zoo is er voor de groote zaak niets gewonnen, en anjou zal nog stoffen op zijne list; maar gaan wij voort, zoo stoppen wij den mond aan allen laster, en jagen welligt de vreemdelingen over de grenzen terug.’ De meerderheid der bevelhebbers, die na avennes ondervraagd werden, voor het voorwaarts trekken zijnde, gaf de koning zijne bewilliging en geleidde zijn leger Braband in. Geen' tegenstand vindende, en door lieden, die hij als | |
[pagina 230]
| |
bespieders van 's vijands doen, vooruit gezonden had, vernemende, dat er groote verslagenheid en vrees in het leger van den overweldiger heerschte, zette willem zijnen togt met des te meer vertrouwen in Henegouwen voort. Enghien, reeds door anjou verlaten, gaf zich gereedelijk aan avennes over, en Valenciennes, waar karel almede niet had durven blijven, bukte na eenigen tijd belegerd te zijn geweest. Vruchteloos wederstond alexander, (de zoon van bela, koning van Hongarijen,) op het kasteel van gemelde stad, waarvan de bewaring hem was toebetrouwd, nog eenige dagen de herhaalde aanvallen van de nieuwe overwinnaars; vruchteloos stortte hij herhaalde malen op de belegeraars neder, en deed zoo veel menschenbloed over de velden stroomen, dat hij daardoor den bijnaam van Rougepré, (naderhand in Rubempré veranderd,) verkreeg; hij moest eindelijk zwichten, en zijn' meester de tijding brengen, dat de kans ten eenen male tegen hem was gekeerd. Anjou nam hierop de wijk naar zijn geboorteland, en margareet, de nutteloosheid van hare geheimzinnige middelen tegen den koning erkennende, en zich door haren bondgenoot verlaten ziende, was genoodzaakt een' stilstand van wapenen, die haar aangegeboden werd, aan te nemen. |
|