De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijXXste hoofdstuk.Van 's konings vertrek naar Worms is met een enkel woord gewag gemaakt. Wat daar de oorzaak en het gevolg van was, dient eenigzins naauwkeuriger vermeld te worden. Worms eene vrije rijksstad zijnde, stond in zoo ver op zich zelve, dat zij door geenen leenroerigen vorst, regtshalve kon gedwongen worden, hare verkleefdheid aan het huis des wettigen keizers op te geven. Haar bezit, of hare gehoorzaamheid was echter voor den Roomsch-koning van te veel belang, dan dat hij niet getracht zou hebben, haar te doen bukken: dit te weeg te brengen, was dan ook zijn oogmerk bij zijne reize derwaarts, maar de magt om de stad te vermeesteren hem ontbrekende,Ga naar eind(71) en de afgezanten, welke hij haar zond, onverrigter zaken in zijn kamp terug gekomen zijnde, mislukte zijne poging, en keerde hij zonder vrucht, van zijnen togt, in het vaderland terug. Dan, gelijk boven aangemerkt is, richard de bisschop van Worms, was willem toegedaan. Deze prelaat maakte gebruik van de maar al te groote magt der kerk. Na de geheele stad, zonder haar te doen | |
[pagina 204]
| |
wankelen, in den ban gedaan te hebben, gebruikte hij nu de volgende list. De burgerij onder de benamingen van godvreezenden en ongodvreezenden, (in zijne schatting hetzelfde als gunstig of ongunstig jegens koning willem gezinden,) als het ware gescheiden hebbende, paste hij de uitvloeisels van den kerkelijken ban, op de laatstgenoemden in dier voege toe, dat niet een hunner bij het vieren der misse mogt tegenwoordig zijn, veel min aan de communie deelnemen; dat wie als zoodanig bekend stond, bij zijn sterven door geen' priester bediend, noch gestorven zijnde, op eenig kerkhof begraven mogt worden; en gelastte hij uitdrukkelijk aan elk die iemand als een' ongodvreezende mogt kennen, hem te moeten aangeven, met bedreiging van anders zelf in de bovengenoemde veroordeeling te zullen begrepen worden; trekkende hij ten zelfden tijde den algemeenen ban, over de geheele stad uitgesproken, in. Nu werden dan ook burgers tegen burgers verdeeld; de aanhangers van koenraad werden ongestraft door de anderen aangeklaagd en vervolgd, en hadden al meer en meer, zich van alle zoo geestelijke als burgerlijke regten verstoken ziende, zoo veel te lijden, dat zij eindelijk het hoofd in den schoot legden, zich met den bisschop verzoenden, en gedoogen moesten, dat willem als opperbeschermheer van de stad, werd erkend. Omtrent de maand Augustus 1253, ontving de koning, te Leyden zijnde, het verblijdende berigt van dezen keer van zaken, en nam weinig weken daarna, de handen nu eenigzins ruim hebbende, nogmaals in gezelschap zijner | |
[pagina 205]
| |
echtgenoot, de reis naar Brunswijk aan. In elizabeths gevolg was altijd agnes van wallern, gelijk sicco steeds des konings trouwen vergezeller bleef. Agnes, van welke (zie hoofdst. XVII) met een enkel woord gewaagd is, was de dochter van een aanzienlijk edelman, maar wiens vermogen bij zijn overlijden, hetwelk weinig weken na de geboorte zijner dochter plaats had, gedeeltelijk zoo verminderd, en anderdeels zoo bezwaard was, ingevolge van de te kostbare leefwijze, welke hij aangenomen had, dat zijne weduwe den boedel niet had willen aanvaarden, en zoodra zij de mogelijkheid had gezien, om zich van de zorg der opvoeding van haar kind te ontslaan, het kloosterleven had aangenomen. Die mogelijkheid, was haar door den hertog en de hertoginne van Brunswijk verschaft. Bij de vele kinderen, welke deze hooge personaadjen hadden, was het in hunne gedachte niet bezwaarlijk, nog één kind te laten verzorgen, en agnes groeide aan het hof, met de zonen en de dochteren des landheers op. Daar zij drie jaren jonger dan elizabeth was, had deze met haar gespeeld zoo als doorgaans oudere, met jongere kinderen doen; maar allengs werd het geringe onderscheid van jaren tusschen haar beiden minder merkbaar; de eene begon de andere van hare bijzondere belangen, van hare ontwerpen, van hare vooruitzigten in een meer gevorderd tijdvak des levens, te spreken; wat de eene van eenige onderscheiding, welke zij van dezen of genen jeugdigen hoveling genoten had, had opgemerkt, werd aan de andere, wel eens met nedergeslagene oogen medegedeeld, en in geval de eene, over iets | |
[pagina 206]
| |
onaangenaams zich te beklagen had, was hare toevlugt, zich in de armen der vriendin te werpen, en aan haren boezem te weenen. Overal waar men elizabeth zocht, was ook agnes te vinden, en verlangde men agnes te zien, zoo was men genoodzaakt te vragen: welke is zij van deze twee? want altijd stond elizabeth bij haar. In schoonheid overtrof de mindere in rang de meerdere, maar in verstandelijke vermogens was 's hertogen dochter, hare vriendin vooruit. Wat de bekwaamheden betrof, op welke men in dien tijd voor vrouwen den meesten prijs stelde, het zingen, en het spinnen en borduren; agnes had geen gehoor voor schoone klanken en was niet in staat eenen zuiveren toon voort te brengen; maar hare vingeren behandelden den draad, hetzij die vormende, hetzij die gebruikende, met de uiterste bekwaamheid, terwijl elizabeth in de toonkunst eene meesteres, weinig behendigheid in het uitvoeren van eenig handwerk betoonde. Als laatstgenoemde zong en daarbij de harp bespeelde, gaf het gevoel, hetwelk zij voor de toonkunst had, aan haar gelaat eene aangename uitdrukking, en aan hare oogen eene zachtheid, welke die anders misten. Als hare vriendin, luisterende nevens haar zat, werd men al ligt om den schoonen mond van deze een' glimlach gewaar, zoo als het uitoefenen van eene kunst, waarvan men zelve niets begrijpt, door iemand anders, niet zelden der onkunde afperst, en agnes wel gevormde, doch niets beduidende bruine oogen, staarden de kunstenaresse aan, als wilde zij zeggen: is uw lied niet haast ten einde? Maar wanneer de staat- | |
[pagina 207]
| |
juffer met oplettendheid en ijver, door hare fijne vingeren den draad, dien zij bewerkte, liet glippen, terwijl haar kleine, welgeschoeide voet, het spinnewiel deed draaijen, dan lette men met meer genoegen op haar, dan op elizabeth, die met verveling op het gelaat geteekend werkte, en zich beklaagde over het eentoonig snorren van het wiel. Welke verscheidenheid er ook tusschen de beide vriendinnen bestond, de genegenheid, welke zij voor elkander voedden, werd daardoor in het minste niet gestoord. Toen hertog otto zijne dochter aanzeide, dat zij bestemd was, om aan den Roomsch-koning willem hare hand te geven, was agnes de eerste, aan wie elizabeth hare bestemming openbaarde, en de eenige, aan wie zij in vertrouwen bekende, hoe weinig vreugd zij gevoelde bij de gedachte aan eene echtverbindtenis met een' haar onbekenden man, en hoe bevreesd zij was voor de eerste ontmoeting van haren minnaar, die, gelijk zij te verstandig was, om niet te begrijpen, uit staatkunde, en geenszins uit liefde, haar tot zijne gemalin gekozen had. Na de voltrekking van het huwelijk, bleef ook elizabeth hare vriendin even lief hebben als voorheen, en vond in haar bijzijn den besten troost, toen zij, gelijk vroeger verhaald is, te Leyden, de dagen harer eerste jeugd met een gevoel van leedwezen, over hare tegenwoordige omstandigheden, herdacht. Thans was het de beurt van agnes, om te treuren. Sicco had indruk op haar hart gemaakt, en zij had in den jongman niets bemerkt, dat haar regt kon geven om te denken, dat hij voor haar eenige genegenheid gevoelde. Zij zweeg. Was het | |
[pagina 208]
| |
elizabeth gemakkelijk geweest te spreken, omdat zij onverschillig was ten opzigte van haren aanstaanden bruidegom; agnes was het onmogelijk, omdat zij beminde, ja een' man beminde, wiens hart koud, en ongevoelig voor hare aantrekkelijkheden scheen te wezen. Vruchteloos vraagde de koningin haar, nu met haar te Brunswijk zijnde, wat haar deerde, vruchteloos bezwoer zij haar bij de oude wederzijdsche vriendschap, haar in haar vertrouwen te stellen; vruchteloos beloofde zij, indien het in hare magt stond, uit den weg te zullen ruimen, wat haar hinderde, of te zullen bewerken, wat zij verlangde, agnes stortte tranen, drukte elizabeths hand, maar bleef in haar zwijgen volharden. Zoo groot, zoo sterk is vrouwelijke fierheid; lijden, kwijnen, sterven is ligt, in vergelijking van te zeggen: ‘Ik bemin, zonder weder bemind te worden,’ voor eene van die kunne, welke vaak door de mannen, als zoo zwak en zoo kleinmoedig wordt uitgekreten; en toch, is er niet ruim zoo veel sterkte toe noodig om het innerlijke gevoel des harten te wederstaan, als om eenen uitwendigen vijand te overwinnen!? Terwijl de neerslagtigheid van hare staatjuffer de koningin ontrustte, en de achterhoudendheid van hare vriendin, elisabeth mishaagde, bragt een en ander eene verkoeling der oude vriendschap te weeg; het gezelschap van agnes werd door de vorstin minder dan te voren verlangd, en toen zij gewaar werd, dat deze van haren kant, ver van zich daardoor getroffen te betoonen, haar zelden meer kwam opzoeken dan wanneer de koning en meer gezelschap bij haar was; begon zij te vermoeden, dat willem, wiens | |
[pagina 209]
| |
uiterlijke gestalte zoo behagelijk was, het hart van agnes had getroffen. Dit denkbeeld vloog als een vurige pijl door hare hersenen, en vestigde zich in hare ziel; nu werd de eertijds zoo geliefde vriendin haar hatelijk, nu zag zij op de onschuldige neder, vol toorn; nu ontweek zij de eens zoo onmisbare, met alle zorgvuldigheid; evenwel besloot zij haar heimelijk te bespieden, en indien zij de overtuiging van haar verraad bekwam, de ondankbare voor altijd uit hare tegenwoordigheid te verbannen, en levenslang in een' kerker te laten opsluiten. - Zoo is de mensch! Wat men ook zegge, eigenbelang is de voorname drijfveer zijner daden. Willem was een onverschillig persoon voor zijne echtgenoot, maar om zoo te spreken, hij behoorde haar, zij had regt op zijne liefde, geene andere kon zich tusschen beiden dringen, zonder dat het gevoel van eene persoonlijke beleediging ontstond. Elizabeth was niet jaloersch uit liefde, zij werd het uit eigenbelang; en hoe dikwijls zou men niet erkennen, dat zoo iets plaats had, indien men altijd tot de grondoorzaak der dingen wilde doordringen, elke zaak bij deszelfs waren naam noemen, en niet vergoelijken, wat men voor min oorbaar houdt! De reden waarom agnes zich op een' afstand van elizabeth hield, is ligt te bevroeden; zij vreesde voor hare vragen, omdat zij niet vermogt te antwoorden; zij vreesde voor hare oogen, omdat het scheen, alsof die in haar hart zouden doordringen, en haar geheim ontdekken; zij vreesde voor verwijtingen, welke zij bewust was niet te verdienen, want agnes had elizabeth nog even lief als voorheen. Intusschen had de argwaan der koninginne, deze ook aangespoord | |
[pagina 210]
| |
om met eene bijzondere oplettendheid, haren echtgenoot gade te slaan; maar zij bespeurde in hem niets, dat haar vermoeden kon wettigen, integendeel; op de reize naar Brunswijk, had willem op eene bijzonder zorgvuldige wijze voor het gemak en de veiligheid zijne gemalin gezorgd, en terwijl zij in de hofstad vertoefden, betoonde hij haar, met een opgeruimd gelaat, meer belangstelling dan hij nog immer had gedaan, vergezelde haar op hare wandelingen, hield haar in hare kamer gezelschap, ja zocht voor haar, kleine verlustigingen op. Maar zoo vernuftig is het hart om eigen kwelling te vermeerderen, wanneer het eens eene wond gekregen heeft, dat nu elizabeth al het goede, als uit eene kwade bron opwellende, aanmerkte, en wat willem in opregtheid deed, als eene verfijning van list, tegen haar in het werk gesteld, aanzag; zoo dan, toen agnes haar verlof verzocht, om eenigen tijd bij hare moeder in het klooster te gaan doorbrengen, meende zij, dat zulks op raad van den koning geschiedde, ten einde hij meer ongestraft zijne beminde daar zoude kunnen gaan zien, en schoon zij het verlangde toestond, bleef zij niet in gebreke de barones van wallern, te gelasten heimelijk acht te geven, op de gedragingen van hare dochter, en haar (elizabeth) te verwittigen, indien zij mogt bemerken, dat eenig ridder of heer, agnes dikwijls trachtte te zien, of te spreken. Dan hoezeer laatstgemelde zich van sicco's onverschilligheid overtuigd hield, zij bedroog zich; de schildknaap was haar hartelijk genegen, en slechts doordien zijne liefde voor de aanvallige staatjuffer langzaam geboren was, en zich ontwikkeld had, terwijl zijne vroegere | |
[pagina 211]
| |
hartstogt voor de schoone christina, op eenmaal was ontstaan, meende hij, dat hij niet meer dan eene bijzondere vriendschap voor agnes van wallern gevoelde. Na zijne terugkomst uit het leger in Zeeland, was sicco te Leyden tegenwoordig geweest, bij eene opwachting bij den koning en de koninginne, van de personen, welke eerstgemelden kwamen geluk wenschen, over de bij Westkapel behaalde zege; hier had hij nog eens de echtgenoot van diederik van Kuyk ontmoet; hij had haar ditmaal aangesproken, maar geene de minste beweging van oude liefde meer, in zijn hart bespeurd, en na die zamenspraak de schare der vrouwen overziende, was geene hem schooner dan agnes van wallern voorgekomen; hij had zich ook geenszins door nijd bewogen gevoeld op het zien van heer diederik zelven, en zonder ontroering de beide echtgenooten kunnen vragen, naar den welstand van hun kind. Het kort daarop gevolgde reizen naar en van Worms, in willems gevolg, had den schildknaap geenen tijd gelaten, om over vrouwelijke aanlokkelijkheden te denken, maar toen hij in Leyden teruggekeerd, de vriendin van elizabeth weder zag, vond hij haar nogmaals schoon, en op de reis naar Brunswijk meerderen omgang met haar hebbende, beminnelijk. Dan geene liefde voor haar in zich vermoedende, zou hij welligt nog lang in dezelfde onkunde hebben voortgeleefd, indien niet het vertrek van agnes naar het klooster, de gedachte bij hem doende geboren worden, dat zij misschien zich aan de dienst des altaars wijden wilde, zijn hart door vrees geschokt had; die vrees, waaruit kon zij anders | |
[pagina 212]
| |
ontstaan, dan uit een bijzonder belang, dat hij kon stellen, in het verblijven der staatjuffer in den kring der wereldsche bemoeijingen, en dat belang, waaruit kon het ontspruiten, dan uit liefde, die hij voor de jonkvrouw voelen moest. Maar liefde! Sicco kende zoo wel de kwellingen, aan dien hartstogt verbonden, de smarten, welke hij vaak veroorzaakt, en de gevaren, aan het toegeven aan denzelven verknocht, dat hij vreesde nog eens te beminnen; en gestadig poogde zich zelven diets te maken, dat agnes van wallern hem ten eenen male onverschillig was. Evenwel hoe meer hij zich die onverschilligheid wilde inprenten, hoe meer hij om het inderdaad geliefde voorwerp dacht. Het denkbeeld van met de, nu van hem verwijderde, dagelijks te kunnen omgaan, met haar vereenigd te leven, bij haar uit te rusten van de vermoeijenissen, aan zijne bediening verknocht, en aan haar hart zijne geheimste gedachten, en bekommeringen toe te vertrouwen, vermengde zich met dat van eene afwijzing van hare zijde, indien hij immer eene poging mogt wagen, om haar zijne hand te doen aannemen; ook met dat van zijne onmagt om van zijne afkomst een voldoend verslag te kunnen geven, en gevolgelijk met dat van de waarschijnlijkheid eener verwerping, aangemerkt de welbewezene hoogadellijke afkomst der staatjuffer. Al die denkbeelden en gedachten doorkruisten zich in sicco's brein en bragten hem wakende, als in de stemming van een', die droomt; mijmerende ging hij daarheen, wandelde eenzaam rond, en bevond zich niet zelden onwillekeurig in de nabuurschap, | |
[pagina 213]
| |
ja onder de muren van het klooster, waarin het voorwerp zijner mijmeringen verholen was, bleef daar nu eens korter, dan eens langer, werktuigelijk staan, en vertrok dan weder, evenzeer in gepeins. Vraagden hem zijne medehovelingen, werwaarts hij zijne gangen gerigt had, hij wist het somtijds geheel niet, somtijds ter naauwernood te zeggen; en zijne ongewisheid te dien opzigte, werd eene oorzaak van spotternij. Intusschen had de barones van wallern den onbekenden wandelaar opgemerkt, en van hare ontdekking aan elizabeth kennis gegeven. Hare beschrijving van de houding en van de kleeding des persoons, kwam wel niet juist overeen, met wat die zou hebben moeten wezen, indien de koning de wandelaar ware geweest, maar willem had zich ligtelijk kunnen vermommen, en elizabeth werd door hetgeen zij gehoord had, in hare overtuiging van de schuld haars echtgenoots bevestigd. Zoo stonden de zaken; toen na ongeveer zes weken toevens te Brunswijk, de vorst zijne echtgenoot zijn voornemen bekend maakte, om na weinig dagen met haar de terugreize naar Holland aan te nemen. Hij had zoo al geen' tegenstand, ten minste de betuiging van eenig leedwezen van elizabeth verwacht, daar hij wel wist hoe ongaarne altijd, deze vorstin hare moeder verliet; het bevreemdde hem dan niet weinig, toen hij haar hoorde zeggen: dat zij niets liever doen zoude, dan zich verwijderen van eene plaats, waar leed en kwelling slechts, haar meer te wachten stonden. Willem naar de uitlegging van deze vreemde bewoordingen gevraagd hebbende, kreeg tot antwoord, terwijl zijne gemalin hem sterk in het | |
[pagina 214]
| |
gezigt zag: dat agnes van wallern een' minnehandel had aangeknoopt, die in het klooster voortzette, zich daardoor onwaardig gemaakt had, haren persoon langer als van ouds te vergezellen, tot straf het verblijf aan het hof voor dat in een' kerker zou verwisselen, en haar dus deed verlangen zich te kunnen onttrekken, aan het geklaag eener gewezene vriendinne, die zeker hemel en aarde bewegen zoude, om hare gunst te herwinnen. 's Konings gelaat duidde verwondering aan; maar er was niets van leedwezen over het vooruitzigt van van agnes bijzijn verstoken te zullen wezen, op te bemerken, zoo dat nu elizabeth op hare beurt zich verwonderde; en, daar de gedachte in haar opkwam, dat haar vermoeden toch wel ongegrond kon wezen, viel zij den koning in de armen, en zeide, hem met vochtige oogen aanziende. ‘Willem! zijt gij dan niet de eerste oorzaak van mijn leed? Zijt gij het niet, die agnes lief hebt, om haar te zien rondom het klooster waart, en in haar die treurigheid hebt doen ontstaan, door welke zij sinds lang mij onbehagelijk is geworden?’ - Een ontkennend antwoord, met de grootste kenteekenen van opregtheid uitgesproken, en van betuigingen van liefde voor elizabeth vergezeld, hetwelk deze van den koning ontving, bragt in hare ziel die kalmte, welke er uit verdwenen was, terug; maar het raadselachtige aangaande de sombere gemoedsgesteldheid der staatjuffer, en het omdolen van den onbekende bleef bestaan. ‘Zend eenige van uwe wachten uit,’ zeide de koningin, ‘en geef hun last, herwaarts gevangen over te brengen, | |
[pagina 215]
| |
wien zij rondom het klooster zullen dolende vinden, ondervraag dan den persoon zelf, en wij zullen met agnes handelen, naar mate uit zijne bekentenis, welligt iets ten haren opzigte ons blijken zal.’ De koning dit voorstel goed gekeurd hebbende, liet sicco roepen, en sprak: ‘Ik verg van u eene ongewone dienst; meer dan eens aan het hoofd eener gewapende bende, hebt gij, of vijanden overwonnen, of gevangenen gemaakt, ja zelfs uwe tegenstanders, al waren zij meer in getal dan gij en uwe mannen, op de vlugt gejaagd; thans stel ik u aan als aanvoerder van twintig mijner knechten om één', een' enkelen man te vatten.’ - ‘Wie kan,’ riep sicco uit, ‘in deze streken den vorst zoo veel bekommering veroorzaken, - heeft iemand het op uw leven gemunt?’ - ‘Neen, goede schildknaap,’ hernam de vorst: ‘het geldt hier niet mijn leven, maar de eer, - ook niet van mij, maar van eene jonge dochter, om hare schoonheid wel waard gevleid te worden, maar die om hare deugd, regt op bescherming heeft. Agnes van wallern.’ (hier verbleekte de schildknaap, de koning vervolgde.) ‘Zij is gehuisvest in het klooster, waar hare moeder onder het getal der heilige zusteren leeft; er doolt een ridder om dat klooster heen, met welk oogmerk is tot nog, mij onbekend gebleven, nu eischt het belang van agnes, dat ik wete, wat hij wil, en wie hij is. Zoo ga, vat mij dien man, en breng hem hier.’ - Sicco stond roerloos. ‘Hoe nu:’ hervatte de koning, ‘aarzelt gij mij de verlangde dienst te bewijzen?’ - | |
[pagina 216]
| |
‘Twintig van uwe knechten tegen eenen man, zou een' te ongelijken kampstrijd geven,’ antwoordde sicco, ‘best geve zich die omdolende ridder, of man, want hij heeft de eer niet ridder te zijn, zonder slag of stoot gevangen, - zie hier mijn zwaard, hetwelk ik aan uwe voeten nederleg!’ - ‘Hoe nu,’ hernam de koning lagchende, ‘zijt gij het sicco, die somtijds rondom het klooster dwaalt?’ ‘Hebt gij dan uitzigten op agnes of zijn het alleen de omstreken van het gesticht die u bekoren, en in zoete mijmering derwaarts lokken?!’ - Sicco begrijpende, dat het hem nu niet geraden was langer het stilzwijgen te bewaren, viel aan de voeten van den vorst, vatte zijne hand, en zeide: ‘Verschoon uw' vriend! Ja ik ben het die onwillekeurig, bijna bewusteloos van wat ik deed, om het klooster dwaalde; wat ik daar zocht, kan ik u evenmin duidelijk openbaren, alleen dit weet ik, dat ik wel eens dacht: o mogen nimmer die muren voor altijd de schoone agnes aan mijne oogen onttrekken, en als het ware, haar kerker zijn!’ - ‘Zoo bemint gij agnes!’ vraagde willem, ‘waarom dan hebt gij mij uw hartsgeheim niet medegedeeld?’ - ‘Hoe zoude ik dat hebben durven doen,’ hernam de schildknaap: ‘ik wist te wel wie agnes is, en wie ik ben, om nog eenmaal den moed te hebben, u te bidden: vereenig edel en onedel bloed!’ De koning begreep zijne meening, en dat hij zinspeelde op het, hem bij eene soortgelijke gelegenheid gegevene antwoord; en zeide. ‘Er is toch eenig onderscheid mijn vriend! tusschen de afkomst van de staatjuffer, | |
[pagina 217]
| |
en die der edele telg van Wassenaar! maar zeg mij, is uwe schoone van uwe genegenheid voor haar bewust?’ - ‘Hoe zou zij dat wezen,’ hervatte de schildknaap, ‘ik zelf ben die slechts in dit oogenblik met zekerheid gewaar geworden. Ik heb mij zelven ontveinsd, dat ik beminde, - en ach misschien ware het mij goed, daar aan op dezen stond nog te kunnen twijfelen! Agnes is uit de gunst der koningin vervallen, zij zal welligt niet mede naar Holland keeren. Ik vertrek met u, o hebt gij uwen vriend nog lief, zeg hem dan, doe hem dan gelooven, dat hij met onverschilligheid Brunswijk vaarwel zeggen en de staatjuffer in het klooster laten zal!’ - ‘Hoe dwaas maakt liefde den mensch!’ riep willem uit. ‘Dan wat ook hier van zij, het lot van agnes is in de hand der koningin. Doe niets, eer ik u verder mijne meening zal hebben doen verstaan.’ - Elizabeth van het, tusschen den koning en den schildknaap voorgevallene, kennis bekomen hebbende, liet nog denzelfden dag de staatjuffer bij haar komen, en stelde haar op de proef. ‘Agnes,’ (sprak de koningin,) ‘wanneer voor dezen eene scheiding van weinige dagen moest plaats hebben, tusschen u en mij, zoo stortten wij tranen; het deed ons van beide zijden leed, elkander niet te zullen zien, en onze vertrouwelijke gesprekken te zullen missen, - thans, daar er geene vertrouwelijkheid meer bestaat, kan het eenvoudig zien ons geen genoegen verschaffen, en ware het, dunkt mij, best, dat gij, terwijl ik mijn' echtgenoot volg, bij uwe moe- | |
[pagina 218]
| |
der bleeft? het kloosterleven zal u misschien behagelijk wezen!’ - ‘Misschien,’ hervatte agnes met eene bevende stem, ‘misschien is het verkieslijk, dat ik achter blijve; voorzeker is het zoo, indien mijn bijzijn u mishaagt, maar mijn hart zal bloeden, - ik zal treuren, - want mijne vriendschap voor u, is waarlijk niet verflaauwd!’ - ‘Zult gij om mij alleen treuren, agnes?’ - vraagde de koningin spotachtig glimlachende, en het meisje met hare doordringende oogen aanziende; agnes zuchtte, zweeg, en zonk op de borst harer vriendinne neder; toen vervolgde deze, haar omhelzende, op eenen zachten toon: ‘Of zou de Stadinger, - de schildknaap - sicco - ook eenig deel aan uwe treurigheid hebben?’ - Nu barstte de aanvallige agnes, in tranen uit. Haar geheim was door hare vriendin ontdekt, nu kon zij spreken. Een toestemmend antwoord was het begin eener geheele openhartige bekentenis. Elizabeth gaf te verstaan, dat sicco niet ongevoelig was, voor de aanlokkelijkheden der staatjuffer, en van dit oogenblik af aan, was de oude vriendschap tusschen beide vrouwen hersteld, en steviger dan ooit gevestigd. Dan, hoe geruststellend voor agnes al wat de koningin haar van sicco's gezindheden gezegd had, ook ware, zoo schrikte zij op de gedachte, dat hij mogt te weten komen, met welke goede oogen zij hem aanzag, eer hij haar van iets zijne liefde betreffende, gesproken hebben zou. Elizabeth begreep en billijkte de kieschheid harer vriendin, en beloofde, als zij den koning van het nu gehoudene gesprek verslag zou doen, dien over te halen, om wel aan den | |
[pagina 219]
| |
schildknaap te zeggen, dat agnes weder in gunst getreden was, en de reize naar Holland mede doen zoude, maar niet dat elizabeth de reden harer treurigheid kende, althans niet dat de Stadinger daarin betrokken was. Volgens deze afspraak werd gehandeld. Sicco bleef onkundig van hetgene de schoone staatjuffer voor hem gevoelde, maar de gunstige gezindheden van den vorst in deze zaak vermoedende, schroomde hij niet gedurende de reize, bijzondere oplettendheden aan agnes te betoonen, haar van tijd tot tijd eenige aangename dingen te zeggen, ja somwijlen eene uitdrukking te gebruiken, die zijne liefde verried, welk alles op eene wijze werd ontvangen, die hem niet ontmoedigde; maar de eerlijke man wilde niet met eene volkomene openhartigheid spreken, voor hij zelf met zekerheid wist, of zijne afkomst tot die van agnes niet in te weinig evenredigheid stond, en of hij immer in staat zou wezen, haar in eenen behoorlijken stand te onderhouden. Zoo lang hij alleen voortleefde, had hij genoeg aan hetgeen hem van 's konings milddadigheid toekwam gehad, en zich slechts ééns om zijnen geboortestand bekommerd, nu zag hij alles dien aangaande in een gansch ander licht, en zou al terstond na zijne terugkomst in Holland (even voor het einde van het loopende jaar) den koning verlof gevraagd hebben, om eene reize naar Stade te doen, dáár oude lieden, die zich den slag, in welken zijn vader gesneuveld was, nog konden herinneren, te ondervragen, en van alle voorkomende gelegenheden gebruik te maken, om iets van zijne afkomst te ontdekken, maar zijn pligt weerhield | |
[pagina 220]
| |
hem. Koning willem had op een' uitstap naar Zeeland in het voorst van 1254 zijn bijzijn noodig; voorts ook op andere togten, waarover in het volgende hoofdstuk gesproken zal worden. Het was dus niet voor in het begin van October, dat sicco vol ongeduld, verlof vraagde, het verkreeg, en zich naar Stade begaf. |
|