De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijXIXde hoofdstuk.Zoo liefelijk de aankomst is van een' bode, die eene goede tijding brengt, zoo ter nederslaande is die, van een' aankondiger van eene slechte boodschap. Kort na den uitslag des gevechts bij Westkapelle, kwam bijkans ademloos een bode aan margaretha's hofpoort aan. Naauwelijks was aan de tafel der gravinne de beker op het wél gelukken der onderneming rond gegaan en geledigd, of de bisschop van Thérouanne, die mede een van de aanzittenden geweest was, werd uit de zaal geroepen, en door den bode van de voorgevallene nederlaag onderrigt. Noodzakelijk moest deze hartgrievende tijding der gravinne | |
[pagina 198]
| |
worden medegedeeld, maar wie haar kende, en wist, in welke woede zij bij tegenheden uitvaren kon, vreesde haar de waarheid te zeggen. De bisschop, evenwel, verstoutte zich, trad weder binnen met een gelaat, waar op geheel iets anders dan hoop en zoet vertrouwen geteekend stond, trok spoedig de aandacht van margaretha tot zich, en verhaalde op haar bevel al wat hij van den renbode vernomen had. Wat hij gevreesd had, gebeurde; de gravin voer tegen hare vijanden, tegen hare vrienden, ja tegen hare zonen in de beleedigendste verwijtingen uit; jammerde luidkeels over het verlies van haar leger, van de schatten tot het bijeenbrengen van hetzelve verspild, en over de ontrouw van guido, die beloofd had te zullen overwinnen of sneven, en nu verslagen, als krijgsgevangene leefde! Bisschop rudolf (van Thérouanne) stelde al zijne redeneerkracht in het werk om margareet tot bedaren te brengen; niets van wat godsvrucht, en wijs betoog hem inboezemde, werd vergeten, maar alles was vruchteloos; met los geretene haren, en hare sieraden van zich smijtende, liep zij razende en tierende de hofzaal door; en alleen ligchamelijke vermoeijing, maakte een einde aan het afschuwelijke tooneel, hetwelk in haren persoon de Vlaamsche hovelingen voor oogen hadden. - Des anderen daags kreeg voornoemde bisschop, met wouter, bisschop van Doornik, en filips, deken van St. Donatiaan te Brugge, last om naar Holland te reizen en met den koning over den losprijs der dampierres te handelen. Dan, willem een gezantschap zijner vijandin te gemoet ziende en liefst niet zoo spoedig | |
[pagina 199]
| |
in onderhandeling willende komen, was reeds naar Worms, welke stad nog altijd 's konings wederpartij was toegedaan, schoon haar daar gezetelde bisschop willem aanhing, gereisd. Derwaarts volgden hem de afgezanten, maar hun werd gehoor geweigerd, en een geruime tijd verliep, eer zij uit 's konings naam tot antwoord op hun ingeleverd verzoek, kregen den eisch: dat margaretha in persoon zich bij den vorst over haar gehouden gedrag kwame verontschuldigen, en vergiffenis vragen voor hare verraderlijke handelwijze. Eene nieuwe uitbarsting van haren hartstogt werd door de gezanten, van wege margaretha, wanneer zij dit bescheid vernemen zou, gevreesd; dan in die berekening vonden zij zich gelukkiglijk bedrogen. De fierheid nam, toen zij zich van hunnen last kweten, geheel de overhand in de ziel der gravinne. ‘Het is wel,’ zeide zij, op een' bedaarden toon; ‘ik weet nu, wat mij te doen staat; niet meer om vredes voorslagen denken, maar oorlog voeren tot den dood!’ - Niet vreemd is zulk eene kalmte, als wij daar aanstonds beschreven, aan karakters zoo als dat van margaretha van Vlaanderen was. Alle driften kunnen slechts eene zekere hoogte bereiken; wanneer de terging de mate der geestvervoering, te boven gaat, brengt die zelfde overmatigheid aan de eene zijde, eene wel kortstondige, maar plotselinge kalmte aan de andere zijde voort. Gebeurt er dan evenwel iets, dat het onderdrukte gevoel weder opwekt, zoo ontstaat er eene uitbarsting van woede, welke alle voorgaande uitbarstingen overtreft. Ook zoo iets had in het geval, waarvan wij spreken, plaats. | |
[pagina 200]
| |
Avennes, schoon verblijd over de gewonnene zege, had deernis met het lot van zijne broederen dampierre, en verstoutte zich om aan zijne moeder op eene allezins gevoegelijke, ja onderdanige wijze te schrijven, ten einde zij zich eenige opofferingen getroostte, en het oor aan 's konings voorslagen leende, opdat de boeijen, waarin hare zonen zuchtten, geslaakt mogten worden. Met oogen, waarin de meer en meer aanwassende gramschap gloeide, hoorde de zwarte margareet, het lezen van dezen brief aan, en gaf, toen de voordragt geëindigd was, aan haar onstuimig gevoel den vrijen loop, bevelende met eene van kwaadheid bevende stem, dat men aan avennes schreve: ‘OmGa naar eind(70) mijner zonen wil, zal ik tot niets mij laten overhalen. Zij zijn in uwe magt, en aan uw goedvinden blootgesteld. Slagt ze, bloeddorstige beul! slagt uwe broederen! Kook ze, zoo gij wilt met peper; braad ze met knoflook, en verslind ze!!’ - Welk eene overmatige onverschilligheid ten opzigte harer kinderen, en welk eene verschrikkelijke wreedaardigheid, de moeder in deze uitdrukkingen te kennen gaf, in latere oogenblikken, toen bedaard overleg weder de overhand had genomen, was margaretha bedacht op middelen, die nog aangegrepen konden worden, om de bevrijding harer zonen te bewerken, om hare geschondene eer te wreken, en door eene nieuwe poging tegen koning willem, dezen tot het afzien van zijne trotsche eischen te dwingen. Te dien einde meende zij niet beter te kunnen doen, dan de Fransche ijdelheid te streelen, en den ligtzinnigen ondernemings- | |
[pagina 201]
| |
geest van de prinsen, welke thans het bewind in lodewijks staten in handen hadden, aan te vuren. De koning van Frankrijk was nog niet van het heilige land terug. Blanca van Castille, zijne moeder, aan wie het rijksbestuur gedurende zijne afwezigheid was opgedragen geweest, leefde sinds omtrent een jaar niet meer. De achtjarige zoon des konings (filips III naderhand bijgenaamd de stoute,) regeerde in naam, lodewijks twee broeders, de graaf van Poitiers en de hertog van Anjou, inderdaad. Tot dezen dan besloot margareet, zich te wenden, en reisde in Februarij 1254 naar St. Germain en Laye, waar zich de prinsen bevonden. Op hunne uitgezochte beleefdheid, jegens vrouwen, en wel jegens vrouwen die hen om eenige dienstbetooning komen verzoeken, hebben de Franschen altijd (hoewel met niet veel meer reden dan op sommige andere goede hoedanigheden) gesnoefd; de prinsen maakten er zich dan nu ook een' pligt van, margaretha, schoon zij noch jong, noch bevallig was, met alle goedwilligheid en eerbetooning te ontvangen, en te behandelen, zoo lang zij niet bemerkten, dat hetgeen van hen gevraagd werd, niet overeen kwam met hun belang. Maar zoo ras op krachtdadigen bijstand tegen den Roomsch-koning, en op medewerking tot de bevrijding van de dampierres door de gravin werd aangedrongen, kwamen er zoo vele verontschuldigingen ten voorschijn, en werden er zoo vele beletselen opgeworpen, dat margareet begreep, dat op de goedhartigheid en beleefdheid der Franschen, onvoorwaardelijk gebouwd te hebben, eene verkeerde be- | |
[pagina 202]
| |
rekening was geweest. Zij riep dan karel van Anjou, wiens veroveringszucht haar bekend was, ter zijde, beloofde hem het bezit van Henegouwen, en het op haar nemen van al de kosten des krijgs, indien hij haar den verlangden dienst wilde bewijzen, en haalde hem zoo doende over, om voor haar partij te kiezen. Binnen zeer korten tijd werd nu een talrijk leger op de been gebragt, vele Fransche grooten stelden er eene eer in, om in het zelve te dienen, en spoedig werd het grootste gedeelte van Henegouwen door anjou vermeesterd. Valenciennes evenwel wilde niet bukken, maar gaf te kennen, dat het aan avennes getrouw, geen' vreemden overweldiger zou binnen laten. Nu kwam margaretha's listige geaardheid haar nog eens te pas. Zij liet der regering weten, dat zij op het regt van eigendom haars zoons geene inbreuk maken wilde, maar karel slechts als in hare plaats, als vruchtgebruiker wilde hebben erkend. Deze schoonschijnende reden om de stad tot overgave te dwingen, had de gewenschte uitwerking. Den volgenden dag zag men de poorten van Valenciennes open gaan en een honderdtal der aanzienlijkste burgeren, hunne hoeden met rozen gesierd, en groene takken in de handen dragende, in het leger komen. Terwijl anjou de houding aannam, van door zulk eene onderscheiding, zich zeer gestreeld te gevoelen, en margareet een' schamperen glimlach naauwelijks verbergen kon, bogen zich de misleide burgers voor hertog karel neder, en baden demoedig om zijne toestemming, dat zij hem naar de stad geleiden mogten. Zoo werd dit paard van Troje ingehaald; | |
[pagina 203]
| |
en de onnatuurlijke moeder verheugde zich in den voorspoed van haren gunsteling, dien zij ten koste van haar eigen bloed bevoordeelde. - Eer wij de gevolgen van dezen vreemden krijg verder gadeslaan, willen wij nog eens het oog meer bepaaldelijk op koning willem en zijnen schildknaap vestigen. |
|