De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Gelijk wij in het VIIIste hoofdstuk zagen, was de gravin in het jaar 1248 genoodzaakt geworden, een nadeelig verdrag met jan van Avennes te sluiten, dan waarbij evenwel het regt op de Zeeuwsche eilanden aan haar, en het leenheerschap over Namen aan hare zonen dampierre, verbleven was. Op den hofdag, in het volgende jaar door den koning te Maintz gehouden, op dit verdrag reeds ten voordeele van avennes inbreuk gemaakt, en aan hem het graafschap Namen wederom toegewezen geworden zijnde, gaf dit nieuw voedsel aan de oneenigheid, en tevens het altijd uitstellen door den koning, van de hulde, welke hij voor de Zeeuwsche eilanden aan Vlaanderen verschuldigd was; dikwijls had margaretha hem laten aanmanen om die hulde te bewijzen, maar hoe hooger hij opklom in rang en magt, hoe meer hij zulk een' aandrang versmaadde. Voorts bestond er eene schuld, welker betaling telkens door den koning verschoven wordende, allengskens tot eene zeer aanmerkelijke som was opgeklommen. Toen in 1250 de vorst zich in de Nederlanden bevond, had er eene schikking tusschen hem en margaretha plaats, waarbij het regt van laatstgenoemde, om 's konings hulde voor Zeeland af te eischen, volkomen erkend, maar het doen derzelve hulde nog vertraagd werd; en in overstelling tegen eenige (eigenlijk niets beduidende) voorregten, de gravin den koning zijne schuld kwijt schold. Niettegenstaande dit minnelijke verdrag, bleven de twee partijen elkander een' fellen haat toedragen, en waren er gedurig punten van geschil, welke botsingen veroorzaakten, die eindelijk de op- | |
[pagina 187]
| |
pervlakkige goede verstandhouding, ten eenen male deden te gronde gaan. Margaretha kon niet verdragen, dat bij haar leven reeds, haar gehate zoon avennes iets in Henegouwen zou te zeggen hebben. Zij ontzette dan al de inboorlingen, willekeurig van hun bevelhebberschap over steden of kasteelen, en stelde Vlamingers in hunne plaats; weigerde aan den koning de hulde, die zij hem, als opperhoofd des rijks, schuldig was, en herhaalde hare eischen van zijne hulde als graaf van Holland, voor de Zeeuwsche eilanden, bewesten de Schelde. Deze handelwijze verdroot den koning zoodanig, dat hij op den in 1252 te Frankfort gehoudenen rijksdag, al mede door avennes tot het nemen van een' beslissenden maatregel aangezet, met medewerking der rijksgrooten, margaretha van het bewind over al de van het rijk leenroerige landschappen, welke zij beheerschte, ontzette, en aan avennes een geruim gedeelte toewees, van hetgeen hij zijner moeder ontnam. Weldra barstte daarop de oorlog tusschen de gravin en haren oudsten zoon, openlijk uit. Door willems benden ondersteund, viel graaf jan op Henegouwen aan; wie ontevreden was, zoo uit den adelstand, als uit de burgerij, voegde zich bij hem, en het duurde niet lang, of de Vlamingers, welke margareet in het bewind gesteld had, werden verjaagd, tachtig derzelven om het leven gebragt, en hunne vrouwen met afgesneden neuzen en ooren, aan de gravin gezonden. Hoogstgevoelig was margaretha natuurlijker wijze over zulk eene verregaande beleediging, haar in de personen van hare ambtenaren aangedaan; dan zij verkropte haren spijt, | |
[pagina 188]
| |
tot zij zich sterk genoeg zoude vinden om den koning, wien zij niet kon vergeven, dat hij avennes bijgestaan had, het hoofd te bieden. Terwijl willem, gelijk hooger reeds aangestipt is, den winter in het Brunswijksche doorbragt, en de krijg om de barheid van het saizoen geen' voortgang had, werfde zij regts en links, helpers in hare zaak. Uit Bourgondïë, Picardije, en andere gewesten van Frankrijk, kreeg zij gunstige toezeggingen; vele groote heeren, omhelsden hare belangen, en bragten troepen aan; in een woord, zij slaagde zoo wel, dat er in de lente van het jaar 1253 een leger van omtrent honderd duizend man, haar ten dienste stond; en zij op hare magt vertrouwende, zich durfde vermelen afgevaardigden, naar Holland te zenden, waar de koning zich toen terug bevond, om van hem te vorderen, dat hij onverwijld de verschuldigde hulde kwame bewijzen. Willem zag eene grove beleediging in dit opontbod der gravinneGa naar eind(68). ‘Zoude ik een leenman mijner vassalin, een knecht mijner dienstmaagd wezen!’ riep hij van gramschap blakende uit: ‘Zoude ik, de opperheer van Duitschland, wegens goederen, die aan het rijk toebehooren, aan een' ander trouwe zweren? met zulk eene schande laat ik mij nimmer overdekken. Eer zou margaretha al wat zij bezit van mij ten leen houden. Zij is mijne vassalin en zal het blijven. Voor het overige moge zij doen, wat haar goed zal dunken!’ - De afgevaardigden met dit antwoord bij margareet terug gekomen zijnde, werd terstond de koning van zijn leen vervallen verklaard, en bereidde men zich van wederszijden tot het | |
[pagina 189]
| |
beslechten van het geschil door het zwaard; want willem had, van zijnen kant, ook toebereidselen gemaakt, en werd mede door vele met hem bevriende grooten bijgestaan; zijn leger, aangevoerd door floris van Holland, en loef van Kleef, was op het punt om naar Walcheren over te steken, toen de hertog van Braband eene poging tot bemiddeling der geschillen, waagde voor te stellen. De koning daaraan het oor leenende, begaf zich in aller ijl naar Antwerpen, waar ook margaretha zich door gezanten liet vertegenwoordigen. Doch meer staatkundig dan opregt, werd door dezen op haren last gehandeld. Bij elk voorstel ter vereffening opperden zij zwarigheden, welker oplossing een' geruimen tijd zou vorderen; hunne eigene plannen droegen zij ingewikkeld voor, zoodat daarvan eene uitlegging moest gevraagd worden, die in zich zelve, en in de beantwoording, vele uren kosten moest; in een woord, de Vlaamsche gezanten trokken de zaak op de lange baan, lieten aan de gravinne raden, nu een' beslissenden slag te slaan, daar willems leger nog in Holland was, en hij zelf steeds door hen opgehouden zou worden; en margaretha gaf gehoor aan dien raad. Zelve begaf zij zich naar Waterduinen, een plaatsje aan de kust van Vlaanderen gelegen, van waar zij hare vloot, en het krijgsvolk, hetwelk den last had ontvangen, van zich ijlings in te schepen, kon overzien. Nu, meer dan ooit verdiende zij den naam, welken men haar om de onnatuurlijke behandeling van hare oudste zonen, en om haar haatdragend karakter, sinds lang gegeven had van zwarte griet, daar zij als eene | |
[pagina 190]
| |
verraderesse handelde, en hare, anders niet ten eenen male onregtvaardige zaak, geheel bedierf, door de slinksche wijze, waarop zij haar doel zocht te bereiken. Haar geliefde zoon guido van Dampierre, die het bevel over het leger zou voeren, stond bij haar, gereed om zich naar de vloot te laten overzetten: ‘God geleide u,’ sprak de moeder, ‘doch let wel, verschijn mij nimmer weder onder de oogen, ten zij gij als veroveraar van Zeeland keert!’ Met de woorden; ‘Ik zal overwinnen of sneven!’ werd deze aanspraak door guido beantwoord, en zoo vol moed, als margaretha vol vertrouwen was, begaf hij zich daarop aan boord. Hoe stil en met hoe veel spoed de bevelen der gravinne tot inscheping ook gegeven en uitgevoerd waren, hadden toch noodzakelijk ettelijke dagen, tot het een en ander besteed moeten worden, en was er onder de gemeente wel iets van bespeurd, zelfs in Zeeland, van waar dikwijls lieden, die zich met de visscherij geneerden, de vijandelijke vloot naderden, en nu laatstelijk eene meer dan gewone levendigheid op dezelve bemerkende, daardoor kwaad vermoeden opvatteden. - Herman, de jager, gelijk wij hier boven zagen, thans een bewoner van Zeeland, vernam wat er van de vermoedelijke aannadering der vloot gemompeld werd; terstond dacht hij aan sicco, dien hij wist, dat zich met den koning te Antwerpen bevond, en aan het belang van den vorst, om niet onkundig van de bewegingen des vijands te blijven. Hoe noode hij ook, bij het dreigende gevaar, zijne woning en zijne rika zoude verlaten, gevoel van pligt en dankbare vriendschap, kregen de overhand | |
[pagina 191]
| |
in zijn eerlijk hart, en zonder zich lang te bedenken, trok hij van het eiland Walcheren naar dat van Zuidbeveland over, en voer bij nacht, in een klein schuitje, dat hem toebehoorde, de Schelde tot voor Antwerpen op. Zoo ras het den volgenden dag mogelijk was, vervoegde hij zich bij den schildknaap, openbaarde hem zijn geheim, en bevestigde bij dezen, door zijn' overhaasten terugkeer, de overtuiging, dat het gevaar dringende was. Sicco aarzelde dan ook geenszins, den koning van het hem ter ooren gekomene te onderrigten; dan deze weinig staat makende op het berigt van een' man, zoo min beduidende als herman, dreef eerst den spot met sicco's ligtgeloovigheid, en besloot niet dan na eenen sterken aandrang van zijnen vriend, om bevel aan floris tot het inrukken in Walcheren, te zenden; maar kon niet overgehaald worden, om in persoon derwaarts te gaan, eer hij meer zekere tijding, van het onder zeil gaan der Vlaamsche vloot zoude hebben. Dit ergerde sicco. ‘Wat ellendig vooroordeel,’ kon hij niet nalaten te zeggen: ‘beheerscht toch de grooten van dezen tijd! Omdat herman geen man van aanzien is, miskent men niet alleen de groote dienst, dit pas door hem bewezen, maar weigert zelfs geloof aan eene tijding, die hij met achterlating van al, wat hem dierbaar is, ja met gevaar voor zijn' persoon, ons bragt. Had een adellijke bedrieger de helft gedaan, gij zoudt hem met dankbetuigingen overladen, en zijn berigt niet in twijfel getrokken hebben! O dat hetzelfde bloed u en richardis door de aderen stroomt, is in | |
[pagina 192]
| |
deze zaak maar al te merkbaar, zij sprak, in een u wel bewust, mij betreffend geval, in den zelfden zin, als gij nu gesproken hebt. Wanneer toch zal in het oog der grooten een mensch een mensch zijn; en de waarde van den persoon, niet naar den rang, welken hij in de zamenleving bekleedt, afgemeten worden!’ Deze toespraak was den vorst niet zoo welgevallig meer, als voorheen hem de aanmerkingen van sicco waren; deze bemerkte dit met smart, doch zweeg, te zeer aan zijnen heer gehecht, zoo als hij was, om dien niet steeds het beste te wenschen, schoon hij al meer en meer gewaar werd dat zijn welzijn althans door goeden raad te bevorderen, hem hoe langer hoe moeijelijker werd. - Intusschen had floris niet zoodra 's konings bevel ontvangen, of hij was met zijn leger, hetwelk minder talrijk dan dat van margaretha was, opgerukt, en had hetzelve voorzigtigheids halve achter de duinen, aan het zuidelijke gedeelte van het eiland Walcheren, waar men de landing der vijanden verwachtte, in slagorde geschaard. Op vrijdag den 4 Julij 1253, zag men de vloot opdagen, en maande floris zijne manschappen eerst tot moedig strijden aan; daarop liet hij eene godsdienstige plegtigheid plaats grijpen, den zegen des hemels door de hem vergezellende geestelijken, over zijne wapenen afbidden, en wat van het gewijde gebeente van den heiligen willebrord, in de oude kerk van Westkapelle voorhanden was, aan zijne standaarden vast binden. Nu was een van de vier afdeelingen, in welke dampierre zijn leger gesplitst had, aan wal gestapt; zorgeloos, en ver van eenen | |
[pagina 193]
| |
aanval te verwachten, trok dit gedeelte, terwijl het tweede ontscheepte, met guido aan het hoofd, voorwaarts, toen een ontzaggelijk trompetgeschal, den bevelhebber verbaasd deed opzien, en het daarop onmiddellijk volgend verschijnen van eene talrijke vijandelijke bende, die met verhaasten marsch, en krijgshaftige houding op hem aanrukte, hem zelven en het volk den hevigsten schrik aanjoeg. 's Konings volk viel woedend op de onbereide Vlamingers aan; vele van dezen vloden al spoedig naar de schepen terug; evenwel hield het gros van margaretha's leger stand; maar voor hetzelve was geen tijd geweest, om zich in behoorlijke orde te scharen, terwijl de Hollanders volkomen geregeld den aanval voortzetteden. Weldra werd er dus meer geslagt, dan gestreden, en was de kust met stervende of gesneuvelde vijanden bezaaid. Guido bekwam eene wonde aan den voet, welke hem noodzaakte zich gevangen te geven. Eindelijk werd het laatste gedeelte van zijn leger ontscheept, en zoo de strijd hernieuwd. Herman, die zich onder de vanen van floris vrijwillig gevoegd had, begon nu te duchten dat de vermoeidheid van willems knechten, hen welligt dit laatste gevecht tegen versche troepen, niet zou kunnen doen volhouden, en dus de bijna behaalde zege weder zou ontrukken; hij vliegt dus zoo veel mogelijk vooruit, en roept herhaalde malen, de aan wal komenden toe: ‘De koning nadert, de koning komt ons ter hulp, hij is met een nieuw leger, op Walcheren geland!’ - Dit geroep, door velen gehoord, werd van den een aan den ander overgezegd, en geloofd. Nu ontzonk den Vlamingers | |
[pagina 194]
| |
den moed geheel en al. Herman den goeden uitslag zijner list bespeurende, nadert de vijanden al meer, en meer, en spoort hen tot eene overgave aan, welke de wanhopige staat van hunne zaken, hen noodzaakte, te bewerkstelligen. Op het teeken hetwelk zij van hunne onderwerping gaven, liet floris een eind aan het ter nederslaan der overwonnene vijanden maken, en verheugde zich in het groot getal krijgsgevangenen, dat hij bekwam, en in den ontzaggelijken buit, die hem ten deele viel. Minder onwaar dan herman zelf gedacht had, was des konings komst. Naauwelijks had hij te Antwerpen door een' gezant uit het leger, de zekere tijding bekomen, dat de vloot in zee gestoken was, of hij had de stad verlaten, en was naar Arnemuiden gezeild. Hier vernam hij de zegepraal zijns broeders, en draalde nu niet om zich naar het slagveld te begeven, en zijn welgevallen den overwinnaar te betuigen. Sicco vond op dit slagveld herman weder; de trouw van dezen landbouwer, op nieuw den vorst betoond, trof den schildknaap, te meer daar herman hem op eene eenvoudige wijze verhaalde wat hij had bestaan, om een einde aan den strijd te maken. In havelooze kleeding met bloed en stof bemorst, als rika's echtvriend was, sleepte hem sicco met zich mede, en stelde hem den koning voor; ‘Grootmagtig heer!’ zoo sprak hij, ‘terwijl gij billijker wijze uw' broeder prijst, en hem nevens andere bevelhebbers beloont, zoo sla het oog ook eens op dezen man. Hij streed voor u, voor Aken en voor Keizerswaard; hij bragt u met gevaar zijns levens een belangrijk berigt; hij voegde zich heden | |
[pagina 195]
| |
gansch ongevergd bij uwe dapperen, en droeg door eene welbedachte list, veel tot de overgave van den vijand bij, - is zulk een man niet ook een woord van dank, is hij niet ook eene belooning waard?’ - Willem nu geheel tot blijdschap gestemd, en van alle verlegenheid aangaande margaretha's ontwerpen ontheven, nam sicco's aanspraak gunstig op; hij glimlachte, als wilde hij te kennen geven, dat hij zeer wel des schildknaaps meening in derzelver geheele bedoeling begreep, en zeide, herman vriendelijk aanziende: ‘Keer welgemoed naar uwe woning, uw vorst is over uw gedrag voldaan.’ Herman, verrukt over de eer, welke de koning hem gedaan had, met hem toe te spreken, omhelsde zijne kniën; stond toen op, om zich in de armen van sicco, (die getoond had zich zijner vriendschap geenszins te schamen,) te werpen, en ijlde naar zijne rika terug. - Gelijk men met eene godsdienstige plegtigheid zich tot den slag had voorbereid, wilde de koning nu de overwinning met dankbetuigingen, althans aan den h. willebrord gevierd hebben. Hij zelf omhing zich met een haren kleedGa naar eind(69) en ging barvoets, lofzangen zingende en verzeld van zoo vele geestelijken uit de Middelburgsche abdij, als zich bij het leger bevonden, naar laatstgenoemde stad; stortte in de kerk, zijne dankzeggingen voor de verleende hulp, en zijne bede om verderen bijstand uit, liet onder zijn oog, de, van de standaarden afgenomene beenderen van willebrord, weder in derzelver kistje leggen, beval dat voortaan jaarlijks deze heilige reliquiën op den 4 Julij, statiglijk het eiland Walcheren zouden rond | |
[pagina 196]
| |
gedragen worden; deed ruime geschenken aan de kerk, waar dezelve bewaard werden; en keerde toen naar het slagveld weder, om orde op de verdeeling van den buit en op het lot der krijgsgevangenen te stellen. Op zijn' weg van Arnemuiden derwaarts, waren den koning reeds verscheidene vlugtelingen ontmoet, die hem om genade gesmeekt, en de vergunning verkregen hadden, van naar Vlaanderen terug te keeren. Deze werden nu (in de eerste dagen na den slag,) overgezet; maar guido en jan van dampierre, benevens 230 ridders, waren krijgsgevangen, en boven die, eene groote menigte gemeene strijderen uit den gemengden hoop, welke margaretha's vanen gevolgd was. De eersten werden met onderscheiding behandeld en op het huis te Wateringen, in bewaring gesteld. De laatsten ondervonden eene bejegening, de woestheid der middeleeuwsche zeden waardig. Op 's konings last werden zij van hunne bovenkleederen beroofd, twee aan twee gekoppeld, en zoo met slagen, die op den blooten rug en naakte schouders nedervielen, voortgedreven, tot dat zij de verschillende plaatsen hunner bestemming bereikt hadden. - Zeer spoedig was de tijding van den slag bij Westkapelle, en van de door floris van Holland behaalde zege, naar het vaste land overgewaaid. Hoe meer men daar beducht was geweest, voor het zoo dreigend opkomende onweder, hoe meer men zich nu verheugde over de verdwijning van hetzelve. Elk naar gelange van zijnen stand, of zijn beroep, of zijne gemoedsstemming betoonde zijne vreugd; maar niemand onderscheidde zich bij deze gelegenheid, gunstiger dan 's konings | |
[pagina 197]
| |
moeder. Na door eene plegtige misse en door het bijzonder vereeren, van hare beschermheilige, den hemel hare dankbaarheid betuigd te hebben, begaf zij zelve zich, van twee Dominikaner monniken vergezeld, naar Walcheren op weg, ten einde de gewonde gevangenen te hulp te komen, en hen de lafenis toe te dienen, welke in verschillende benoodigdheden bestaande, door haar te zamen gebragt, of haar ten gemelden einde door de abdis van Rijnsburg, de jonkvrouwe van Delft, christina van Kuyk, en andere personen van aanzien, waren toegezonden. Zoo herstelde vrouwelijke teederhartigheid te eener zijde, zoo veel mogelijk, wat mannelijke wreedaardigheid, door eene doldriftige vrouw van den anderen kant aangezet, onheils veroorzaakt had. |
|