De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijXVIde hoofdstuk.‘Morgen vertrek ik naar Kronenburg,’ - was genoegzaam alles, wat, na de bruiloft van christina van Wassenaar, naar zijn kasteel terug keerende, de heer van Teylingen zijne echtgenoot gezegd had; en hare vraag: ‘hoe komt u zulk eene verre reize, en zoo op eens in de gedachte,’ was kort af beantwoord geworden door. ‘Ik moet noodzakelijk heer gijsbrecht spreken.’ De zachtzinnige en altijd onderworpene oda had gezwegen, maar in stilte getreurd, over de weinige gezelligheid van haren heer, die naauwelijks van den eenen togt terug gekeerd was, of hij had een' anderen in den zin. | |
[pagina 169]
| |
Evenwel toen de 21 April daar was, zag oda geenerlei toebereidselen tot eene reize, hoegenaamd. Zij liet den dag tot over den middag verloopen, maar verstoutte zich toen te vragen. ‘Mag ik mij vleijen, dat mijn heer van voornemen veranderd is, en met ons blijft?’ - ‘Mijne reize is uitgesteld,’ - was het antwoord van heer willem geweest. Gedurende den nacht, welken hij, terwijl zijne schuldelooze oda aan zijne zijde de zoetste rust genoot, bijna geheel slapeloos doorbragt, was hem de onvoorzigtigheid van het terstond bot vieren aan zijnen wraaklust, in de gedachte gekomen; hij herinnerde zich nog te wel, dat hij den koning tegen heer gijsbrecht had getracht te verbitteren, om niet te begrijpen, dat het argwaan bij den vorst zou moeten verwekken, indien hij zich nu naar amstels slot begaf, en besloot nog eenigen tijd te wachten, en welligt nog eene poging ter verzoening te wagen. Gelijk vroeger gezegd is, was die poging gedaan, maar vruchteloos afgeloopen, en eene zware krankte had den heer van Teylingen een' geruimen tijd, aan zijn bed gekluisterd. Na zijne herstelling, had hij wel bij 's konings veelvuldige afwezendheden, onderzocht en gepolsd welke de gezindheden van deze en gene edellieden waren, maar hij was niet openlijk voor de zijne uit durven komen, deels uit vrees voor den stadhouder floris van Holland, die overal een wakend oog op hield, deels om dat hij den gepasten tijd om wraak te nemen, nog niet oordeelde gekomen te zijn. Eindelijk in den herfst van 1251, terwijl hij wist, dat de koning zich te Fulda bevond, en heer gijsbrecht | |
[pagina 170]
| |
eenige zijner vrienden bij zich op Kronenburg, om het vermaak der jagt te genieten, verzameld had, ging hij derwaarts. Amstel, onkundig van het geen ten zijnen nadeele door teylingen aan den koning gezegd was, wel kennis van heer willems togt naar Vriesland, maar niet van de oorzaken of omstandigheden deszelven gehad hebbende, meende laatstgenoemden in blakende gunst bij den vorst te staan, en handelde steeds van zijnen kant, op zijne wijze, dat is te zeggen, zoo min mogelijk iets doende blijken van den onwil, die in zijn hart, voor al, sedert het afzetten van bisschop gozewijn, diepere wortels dan immer, had geschoten, maar evenwel in stilte kuiperijën smedende. Zoo was hij zelfs den vorst zijne opwachting eerbiediglijk komen maken, toen deze zich in de lente van 1250 in Vlaanderen bevond, en had zich mede laten gebruiken, als getuige bij het verdrag in dien tijd met gravin margareet gesloten, maar had niet nagelaten bedektelijk met onvergenoegden te heulen. Wat hem van de stille onderzoekingen van heer willem gebleken was, had hij meer als eene bespieding zijner handelingen, van wege den koning, dan als een onmiddellijk gevolg van teylingens bijzondere gezindheid beschouwd. - Heer gijsbrecht zat met herman van Woerden, de heeren van almelo en van voorst, den graaf van gelder en sommige andere misnoegden, zich op Kronenburg te vergasten, elk dezer edellieden zijne grieven opgevende, en over de middelen om zich wraak te verschaffen redenerende; toen op eens een luid geklop aan de voorpoort van het kasteel,Ga naar eind(63) hetwelk van eene breede gracht | |
[pagina 171]
| |
omringd, naar den kant van den ingang met een' sterken ronden toren ter eener, en met een' grooteren vierkanten ter andere zijde van de ophaalbrug voorzien was, het hinneken van paarden, en het geblaf der jagthonden, aller aandacht wekte. Een onbekende ridder, werd aangemeld, en schrik beving de gasten; want het was alsof, wat zij gesproken hadden, reeds tot 's konings ooren was doorgedrongen, en wie zich nu bij hen vervoegde, niet anders dan een door hem gezondenen bestraffer hunner voornemens, wezen kon. ‘Een onbekende! - men late hem niet toe! - hij noeme zich!’ waren uitroepingen, welke bijkans te gelijken tijde, door de ridderzaal klonken. Heer gijsbrechts meening was, dat men den aangekomene niet afwijzen moest, maar hem alleen vergunnen, op te treden, wanneer hij zijnen naam wilde openbaren. Men bleef dus eenige oogenblikken in eene pijnlijke verwachting; toen vlogen de zaaldeuren open, de portier riep: ‘De heer van teylingen!’ - en deze trad binnen. De meening van gijsbrecht aangaande dien gast, en de weinig juiste kennis, welke de anderen droegen van zijne tegenwoordige verhouding met het hof, waren oorzaak, dat het noemen van zijn' naam, weinig bijdroeg om geruststelling te baren. Amstel vraagde hem dan ook terstond, wat wel de reden zijn mogt, van de eer, die hij hem aandeed, door zijne komst. ‘Mijn vriend!’ antwoordde de behoedzame heer willem, die de aanzittenden niet alle kennende, van zijnen kant vreesde iets te zeggen, dat niet te pas komen mogt: ‘Ik kom u eens op dat kasteel bezoeken, waarvan gij toen wij voor Aken lagen, zoo veel | |
[pagina 172]
| |
hebt verhaald. Wapenbroeders moeten niet te lang gescheiden blijven, of er komt ligt verkoeling van vriendschap tusschen hen. Mag ik mij niet als genoodigd achten en deelen in uw jagtvermaak? Ik breng twee rappe honden mede, op hazen en op hoenders afgeregt, ook valken, die in de lucht hunne prooi nooit missen. Wat dag u welgevallig is, wilde ik die met u in uwe velden beproeven!’ - Heer gijsbrecht kon nu wel niet anders dan zijnen nieuwen gast, eene plaats aan zijne tafel aanbieden, hij deed zulks, heette hem welkom met eenen dronk, noemde hem die van de aanzittenden, welker naam hij niet kende, en wendde het gesprek op de vermakelijkheden van de jagt alleen. Den volgenden dag gingen de heeren zamen uit op wild, maar teylingen nam een oogenblik waar, dat hij met gijsbrecht een weinig uitrustende, zich alleen bevond, om hem te zeggen: ‘Ik moet u spreken; ik ben door den koning zoodanig beleedigd, dat ik naar wraak, meer, dan op dezen stond, naar eene teug waters smacht: zijn al de heeren, die ik bij u heb gevonden, misnoegden, zoo wil ik mij in hunne tegenwoordigheid openbaren, zijn zij dit niet, zoo gun mij een van deze dagen, een bijzonder mondgesprek.’ - Amstel antwoordde, dat teylingens verkleefdheid aan den koning genoeg bekend was, om in zijne tegenwoordigheid van geene misnoegdheid te durven spreken; maar dat, indien hij van die verkleefdheid was terug gekomen, en eenige billijke redenen tot klagen had, hij zelf hem daar omtrent wel wilde hooren, ten einde dan tot eene bevrediging of tot wraakneming, met zijne overige gasten | |
[pagina 173]
| |
mede te werken. - ‘Geene bevrediging,’ hervatte teylingen, ‘is mogelijk, wraak alleen!’ - Eene openhartige verklaring van teylingens redenen van ontevredenheid, waarbij hij evenwel zich zelf verschoonde, en al het ongelijk den koning aanwreef, had, nadat het jagtgezelschap op Kronenburg terug was, van heer willems zijde, in een bijzonder gesprek met gijsbrecht, plaats; deze, van zijnen kant, openbaarde hoe zeer hij over het smadelijk verdrijven uit diens zetel, van bisschop gozewijn gebelgd was en naar wraak dorstte. Na dit bijzonder gesprek, werd teylingen door amstel als zijn opregte vriend, en als een waardig lid van het gezelschap der onvergenoegde edelen, aan al de heeren voorgesteld, en met blijdschap en vertrouwen in hunnen kring opgenomen. Maar niemand zag nog kans om iets te doen; er werd besloten dat elk van zijne zijde toe zou zien, de makkers verwittigen, wanneer er gelegenheid tot handelen zou schijnen te wezen, en het geheim omtrent het nu gesprokene bewaren. Na eenige dagen toevens op Kronenburg, keerde ieder naar het zijne terug, en sprak daar alleen van het genotene jagtvermaak, en van het getal der slagtoffers van der schutteren behendigheid. - In den voorzomer van het jaar 1252,Ga naar eind(64) daar het gerucht van 's konings op handen zijnde wederkomst in zijne staten, zich begon te verspreiden, nemen amstel en woerden, met gemeen overleg der andere zamengezworenen, bij welke zich nog de graaf van goor had gevoegd, en met den graaf van gelder, de wapens op tegen den bisschop van Utrecht, vallen in zijne staten, stroopen, en plunderen, maar worden meestal met verlies terug- | |
[pagina 174]
| |
geslagen. Intusschen nadert de koning, - nu wordt het tijd eenen beslissenden slag te slaan; partijen stellen voor, en komen overeen, om op den 16 Junij aanstaanden, met alle magt van wederzijde, het pleit te beslechten op eene vlakte, in de nabuurschap der stad. De aartsbisschop van Keulen, die zijnen vriend hendrik van vianden was komen bezoeken, moedigde hem tot dit treffen aan, en beloofde gedurende zijne afwezigheid de stad voor hem te zullen bewaken. Tot Antwerpen toe, had koning willem zijne terugreize naar Holland vervorderd, toen hij berigt van wat er gaands was, ontving. ‘Hoe nu, riep hij uit, willen zich mijne onderzaten, de vorsten van mijn bloed, thans onder elkander vernielen, en kan mijn trouwe broeder floris zulks niet verhinderen, dan is het mijne taak. Op mannen! laten wij den burgerkrijg beletten. Op! voort naar Utrecht!’ Terstond zijn al de manschappen, welke de koning bij zich had, gereed en men rent naar Utrecht, bestedende tot dien togt, niet meer dan vier of vijf dagen. En evenwel de koning kwam om zijn liefderijk oogmerk te bereiken, een oogenblik te laat. De stad binnengetrokken zijnde, vond hij de Catharijne poort, door welke de bisschop opgetogen was, gesloten. De vorst meenende hier in eene poging van den aartsbisschop, om de uitvoering van zijn voornemen te beletten, gewaar te worden, gebiedt dat men met geweld en vuur, den weg opene. Dan de aartsbisschop van het rumoer onderrigt, komt half buiten adem aanloopen, bezweert den koning, dien hij dacht dat het op het overweldigen van hendriks eigendom verzien had, van zijn voornemen af te zien, spilt | |
[pagina 175]
| |
nutteloos vele woorden in dien verkeerden zin; en komt niet tot bedaren, voor dat willem hem zijn vreedzaam doelwit, te kennen gegeven heeft. Het rammeijen der poort, had intusschen opgehouden; maar er was zoo veel tijd te loor gegaan, dat op aandrang van den Keulschen kerkvoogd, die staande hield, dat het gevecht nu zeker aan den gang zou wezen, en dat het niet betamelijk was, dat zich daar in een derde kwame mengen, de koning zich liet overhalen om zijn volk rust te gunnen, en stilzittende den afloop der zaak af te wachten. Tegen den avond van dien zelfden dag, kondigde het geschal der trompetten, de terugkomst van de strijderen aan. De koning, de aartsbisschop, en de geheele burgerij begaven zich naar de poort, en zie daar komt hendrik van vianden, zegevierende binnen; ter eener zijde van zijn paard, als krijgsgevangen gebonden herman van woerden, ter andere zijde gijsbrecht van amstel! - Dit schouwspel trof den vorst; een deel zijner, ten minste vermeende, vrienden, door een ander deel derzelven overwonnen te zien, smartte zijn vaderlijk hart. De ernst, die op zijn gelaat was te lezen, beteugelde de juichtoonen des volks, en belette den triumpherenden prelaat, zich aan al zijne blijdschap over te geven. In het bisschoppelijke paleis teruggekeerd, liet willem hendrik en zijne krijgsgevangenen voor zich komen, en sprak hen in dezer voege aan. ‘Hoe nu! is dit een welkomgroet aan mij, van mijne landgenooten! doet hier de een den ander' overlast, en voert strijd; terwijl ik buiten's lands, mijn rijk poog te bevestigen, en de vijanden des kruises te vernietigen, valt men hier de kerk | |
[pagina 176]
| |
aan; en neemt een herder der kudde, de wapenen tegen dezelve op! Ik had een aangenamer te huis komen verwacht!’ Nu verontschuldigden de bisschop en de edellieden elk, zoo veel hem mogelijk was, zijn eigen doen, en de vrede, welke gesloten werd, was de uitslag, en het loon, van willems pogen. Woerden en amstel hunne vrijheid herkregen hebbende, verheugden zich, schoon hun tegenwoordig oogmerk verijdeld was, en vertrokken elk naar het zijne terug, minder getroffen door de edelmoedigheid van hunnen vorst, dan bedacht op middelen om hem te benadeelen, zoo ras een nieuwe kans zich daartoe opdoen zou. Teylingen en andere zamengezworenen, wier bijzijn in het leger minder in het oog geloopen had, ontsnapten aan de kennis des konings van hun misdrijf, en maakten zich den geslotenen vrede ten nutte, door het in stilte terugkeeren naar hunne kasteelen. De graaf van gelderGa naar eind(65) alleen, bleef nog de landen des bisschops teisteren; maar zijne halsstarrigheid kwam hem duur te staan; hendrik mergelde zijne bezittingen zoodanig uit, dat hij gedwongen werd zich te onderwerpen, en het geld, van hem geroofd, diende den heerschzuchtigen prelaat, om het slot te Vreeland te bouwen, tot beteugeling der Amstellaren. Inmiddels toonde de koning klaarblijkelijk, dat hij te Utrecht met geheel geen vijandig oogmerk was gekomen. Hij herhaalde en vermeerderde zijne gunstbewijzen aan die stad gedurende de twee dagen, welke hij na het boven beschrevene nog binnen hare muren doorbragt, en trok toen met zijne echtgenoot, die zich daar bij hem had gevoegd, naar Leyden voort. |