De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
XVde hoofdstuk.Bij gebrek aan later uitgevondene hulpmiddelen, viel het in den lang verledenen tijd, van welken wij spreken, bij uitstek moeijelijk brand te blusschen; zoo werd dan ook niet alleen het kasteel Danquarderode, maar zelfs een gedeelte der oudstad van Brunswijk eene prooi der vlammen. Twee of drie huisknechten van hertog otto, wier onvoorzigtigheid het ongeluk veroorzaakt had, schoten er het leven bij in, en vele kostbare kleinooden, onder welke eene sierlijke kroon, die koning willem toebehoorde, kwamen nimmer weder ten voorschijn. - Het hertoglijk en vorstelijk gezin, betrok nu een ander kasteel, en daar was het dat, na eenige dagen van verademing na de geledene ontsteltenissen, sicco op aanzoek van zijn' heer, het volgende aangaande zijn wedervaren op zijne pelgrims reize verhaalde. Om den lezer, door geene noodelooze herhalingen te vermoeijen, gaan wij, wat de schildknaap van zijnen togt door Duitschland enz,, en van zijne zeereize, aan het gezelschap mededeelde, thans met stilzwijgen voorbij, en laten hem zelven beginnen te spreken, van na zijne aankomst in het Heilige Land. ‘In het begin van de maand Junij 1251, stapten wij (zeide hij) te Ptolemaïs aan wal. De haven is schoon, de stad is groot, en omringd van bergen, welker | |
[pagina 156]
| |
zuidelijkste de Karmel is. Allerlei volk kwam ik tot mijne verbazing in Ptolemaïs tegen; er waren Napolitanen, Genuezen, Engelschen, Franschen, en meer anderen onder een. Ieder sprak zijne eigene taal, ieder volgde zijne bijzondere manieren; naar het uitwendige te oordeelen, geleek deze plek gronds in het minste niet naar Heilig Land, maar veleer naar eene legerplaats van zeer onderscheidene benden. Een oude Vlaminger, die in vroegere jaren derwaarts overgekomen was, en dien ik beter verstond, dan eenig ander, verhaalde mij, hoe koning lodewijkGa naar eind(55) na zeer veel rampen doorgestaan, eene wijl door de ongeloovigen gevangen gehouden te zijn, en een groot gedeelte zijner ridders, en zijns legers in Egypte verloren te hebben, sedert den 12 Mei, zich mede alhier bevond. Ik had het geluk den koning te zien, daar hij eens uitreed, vergezeld van zijnen getrouwen joinville, van zijn' broeder, den hertog van Anjou, en van eenige der bij hem geblevene Fransche grooten. Dan niet lang mogt ik te Ptolemaïs vertoeven. Jeruzalem en derzelver omstreken, waren, gelijk gij weet, mijn doel. Van den pauselijken legaat, die zich in het gezelschap van koning lodewijk bevond, verkreeg ik aanbevelingsbrieven aan het opperhoofd der Franciskaner monniken van St. Salvador, en begaf mij in de laatste dagen van Junij op weg. Bergachtig en woest is de streek lands, welke wij doortogen, en met vele hindernissen van allerlei aard, onder welke niet de minste was, het levensgevaar, dat ik dikwijls liep, van wege de woeste | |
[pagina 157]
| |
Sarracenen, die thans daar bewind voeren, had ik te kampen, eer ik de heilige stad bereikte. Ik kruiste mij, en deed mijn gebed eer ik Jeruzalem binnen trad, en begaf mij terstond naar het klooster van St. Salvador. Hartelijk verwelkomd zijnde, werd het mij vergund, eenige rust, die ik zoo hoogelijk noodig had, te genieten, en mij met goede spijzen te verkwikken. Na den volgenden dag tot de biecht te zijn toegelaten, werd ik en nog eenige andere bedevaartgangers, door sommigen van de monniken vergezeld, de stad,Ga naar eind(56) wier huizen laag en onregelmatig gebouwd, ter helft omver lagen, door, naar de kerk geleid, welke het heilige graf bevat. Wij naderden in diepen ootmoed, lofzangen zingende. Helaas de ongeloovigen stoorden ook ditmaal onze aandacht, zij wierpen ons schimpwoorden toe, en noemden ons honden! zoo als de paters ons te kennen gaven; en wilden, zonder dat wij hun geld gaven, ons niet toelaten tot de plaats, waar onze Heer begraven werd, te naderen! Zulks te doen gelukte ons eindelijk, ik viel op mijne kniën, kuste het heilige graf, en had het onuitsprekelijke genoegen, mijne gelofte, in handen van den vromen rupertus te Leyden gedaan, te betalen. Hier dacht ik nog eenmaal aan christina, hier voelde ik nog eens mijne liefde ontvlammen, maar ook hier beloofde ik die liefde te onder te brengen, christina als de echtgenoot van Heer diederik te eerbiedigen, en nimmer iets tegen laatstgemelden te ondernemen. Hier bad ik om vergeving voor het snoode ontwerp, hetwelk | |
[pagina 158]
| |
ik tegen kuyk, toen de minnenijd mijn brein ontstelde, gevormd had; hier scheurde ik eene roosGa naar eind(57) die ik langs den weg gaande, afgeplukt had aan stukken, wierp de teedere blaadjes van mij af, en zeide, zoo ruk ik ook de schoone bloem van Wassenaar uit mijn geheugen. - Toen rees ik op, wischte de tranen, die, ondanks mij zelven, langs mijne kaken biggelden, af, en voelde mij verligt en bemoedigd. Aan mijne verpligting voldaan hebbende, had ik nu de vrijheid mij eenigzins nader bekend te maken, met de stad, in welke ik mij bevond; van dag tot dag doorwandelde ik hare straten; en ging dan die dan gene van hare zeven poorten uit en in; ik zag een' toren, dien men mij zeide davids toren te heeten, maar wie die david was, of was geweest, kon ik niet te weten komen. Ik zag de Jordaan en baadde mij in derzelver wateren. Ik beklom den berg Calvarië, waar christus den kruisdood heeft ondergaan, en zag de kapel, waarin de lijken van godefroi van Bouillon, en zijnen broeder boudewijn rusten. Na veertien dagen vriendelijk in het klooster geherbergd te zijn geweest, en nu mijne krachten genoegzaam vernieuwd gevoelende, om den terugtogt aan te nemen, gaf ik mijn' pelgrims staf den paters tot een geschenk, ontving uit hunne handen dezen staf van palmhout, in de plaats, en maakte mij tot mijn vertrek gereed. Dan op eens werd er heftig aan de poort van het klooster geklopt, ik hoorde een groot rumoer, zag de paters vol angst, ginds en herwaarts loopen; en naar de reden van hunne ont- | |
[pagina 159]
| |
steltenis gevraagd hebbende, vernam ik, dat een, wien zij den oude van den bergGa naar eind(58) noemden, door zijne woeste volgelingen, hun eene belangrijke somme gelds liet afeischen, met bedreiging van hen zelven te zullen laten vermoorden, en het klooster in de assche leggen, indien hij niet binnen zekeren bepaalden tijd wierd voldaan. Wie is dan, vraagde ik, die oude van den berg? Een straffeloos sluikmoordenaar en roover, een Emir der goddelooze Assassijnen, was al het antwoord, dat ik kreeg. Ik bood mijne diensten aan, om te blijven, en mijne weldoeners te beschermen, maar zij sloegen mijn voorstel af, zeiden, dat ik niets voor hen zou vermogen, en rieden mij, mijn vertrek liever te verhaasten, daar het hun mogelijk ten kwade kon gedijen, indien het bekend werd, dat zij een' pelgrim gehuisvest hadden. Zoo nam ik met bezorgdheid afscheid van hen, toog Jeruzalem, door de poort van Damaskus uit, en begaf mij naar Jaffa, waar ik gelegenheid moest vinden om scheep te gaan. Het duurde na mijne aankomst, nog ettelijke dagen eer ik mijn' wensch op eene vrij zonderlinge wijze voldaan zag. Geen vaartuig, dat naar Europa koers moest zetten, was in de slechte haven van Jaffa te vinden, en al wachtende en hopende, dat er een komen mogt, vermaakte ik mij somtijds met de visschers te vergezellen, die in hunne booten de zee instaken. Op zekeren nacht, het was in het begin van Augustus, nogmaals mede gegaan zijnde, en ons vrij ver van den wal verwijderd hebbende, ontdekten wij een schip; het was een | |
[pagina 160]
| |
Fransch vaartuig, van Ptolemaïs afgezonden, om eenige ridders, die verkozen hadden, huiswaarts te keeren, naar hun vaderland over te brengen. De noordewind die sterk gewaaid had, had het schip te veel zuidwaarts doen afdrijven, en dit was mijn geluk. Door eene belooning in geld, haalde ik de visschers over, om op het schip aan te roeijen, ik gaf in weinige woorden mijn geval, aan de zich op hetzelve bevindende personen te kennen, en verkreeg van hen verlof, om op te klimmen en de reize mede te doen. Hoe groot mijne vreugd was van mij weder onder geloovigen te bevinden, zou ik u moeijelijk beschrijven kunnen; maar helaas! ik bespeurde alras, dat niet al de geloovigen vromen zijn; want er heerschte onder de ridders zoo veel losbandigheid in woorden en gedrag, dat wel eens de gedachte in mij opkwam: zouden wel de Franschen geloovigen zijn? Onhebbelijke uitdrukkingen, vloekwoorden, en onkiesche vertellingen, troffen telkens mijne ooren. Door hunne overdaad werd het gebruik van spijs en drank ontheiligd, en het spel, waarvan zij hunne bijkans gestadige bezigheid maakten, gaf dikwijls aanleiding tot ergerlijke tooneelen van twist, die somtijds tot dadelijkheden oversloeg; Eens een krakeel van belang tusschen twee dobbelaars ziende opkomen, waagde ik het, te zeggen, dat men beter zou doen, het werpen met de steenen na te laten. Wat was het antwoord, dat ik kreeg? Het schijnt of gij bij onzen koning zijt ter schole geweestGa naar eind(59), hij wierp eens, daar anjou en nemours | |
[pagina 161]
| |
te zamen speelden, het bord omver, en het geld in de zee, bij geluk hebt gij daartoe zijne magt niet! - en het spel en de oneenigheid duurden voort. Na al het gezegde, mijn vorst, (zoo vervolgde de schildknaap,) zult gij ligt begrijpen, dat het mij uitermate lief was, toen wij eindelijk, na eenen langen en moeijelijken zeetogt, den 20 OctoberGa naar eind(60) te Hières, in het zuiden van Frankrijk, voet aan wal zetteden. Nu verspreidde zich het scheepsgezelschap; ik toefde niet langer dan noodig was, en trok noordwaarts op, Frankrijk in. Ik spoedde mij naar Lyons, waar ik niet beter wist, dan dat innocentius nog zijn' zetel gevestigd had, en waar ik mij vleide van u, en van den staat uwer omstandigheden, iets te zullen vernemen. Dan hoe groot was niet mijne verbazing, toen ik vernam, dat gij, mijn koning, daar ter plaatse niet lang geleden, waart geweest, dat de paus de stad had verlaten, dat keizer frederik overleden was, kortom, toen ik van al wat sedert mijn afwezen gebeurd was, in het algemeen onderrigt werd. Mijn voornemen was nu, mij, zoo ras dit wezen kon, bij u te vervoegen, maar ik werd krank, toen ik tot bij Langres genaderd was. Een landbouwer van de omstreken dier plaats, die mij onmagtig om verder voort te gaan, had vinden liggen, nam mij vriendelijk op, in zijne schamele woning, en gaf mij wat hij geven kon; maar ik had meer noodig, en het liet zich aanzien, alsof ik onder het geweld der ziekte zou bezwijken, toen op een' avond het geluid van vele stemmen, | |
[pagina 162]
| |
waaronder zich ééne donderend hooren liet, de ooren van den landbouwer trof. Deze liep uit om te vernemen wat er gaands was, en kwam na eene korte wijl terug, met een' man, wiens gedaante een ieder, en ook mij, die mijne half gebrokene oogen op hem sloeg, ontzag en eerbied inboezemde. Lang van statuur, met een bleek en mager gelaat, holle doordringende oogen, en een' grijzen baard, die tot zijn' gordel afhing, was hij, die zich jacobGa naar eind(61) noemde, geboortig, volgens zijn zeggen, uit Hongarijen, bekwaam tot het genezen van allerlei ziekten, en geroepen door de H. Maagd, die hem dikwijls van engelen omringd, verscheen, om tegen den hoogmoed der grooten te prediken. In gevolg van zoodanigen hemelschen last, predikte hij dan ook met kracht en klem, en had reeds vele landlieden tot zich getrokken. Met zijn gevolg, tot de hut waarin ik mij bevond, genaderd, was hij op aandrang van mijnen waard binnengetreden; hij bevoelde mijne handen, en mijn hoofd, deed mij eenige vragen, aangaande mijnen toestand, en zeide, dat hij mijne genezing op zich nam. Toen werden mij artsenijen gegeven; de oude jacob kwam mij van tijd tot tijd zien, en ik herkreeg mijne gezondheid. Maar het duurde nog lang eer mijne krachten genoegzaam hersteld waren, om mij te veroorloven, mijne reize voort te zetten. Meer dan de helft der maand November was verstreken, eer ik den vriendelijken landbouwer, voor zijne weldaden hartelijk dankende, vaarwel zeggen kon, en mij weder op weg begeven. Jacob was | |
[pagina 163]
| |
sinds lang verdwenen, ik heb hem geen blijk mijner erkentelijkheid kunnen geven; naar ik hoor, heeft hij zijne prediking met veel welsprekendheid dikwijls herhaald; trekt Frankrijk door, en heeft een leger van landlieden rondom zijn' standaard vergaderd, zoodat reeds zijn aanhang de herders sekte heet. Ik beoordeel 's mans gedrag, en bedoelingen niet, alleen weet ik, dat ik, voor wat hij aan mij deed, hem veel verpligting heb. Eindelijk in het laatst van gemelde maand, bevond ik mij in het midden van uw leger terug, maar den Rijn, in de nabijheid van Worms willende oversteken, werd ik met de mannen, die de schuit bestierden, ongelukkiglijk door roovers, die zich ridders noemen, overvallen, gevangen genomen, en medegesleept naar een van die kasteelen, welke gij kent. In een' onderaardschen kerker geworpen, hadden wij al den tijd, om te bedenken, op welk eene wijze het ons best zou gelukken, om de vrijheid te herwinnen. Zou het geraden wezen mij de schildknaap te noemen, van koning willem, die voorzeker eenige mishandeling, mij aangedaan, niet ongewroken zou laten; of ware het voegzamer, mij slechts voor een' uit Palestina teruggekeerden boeteling, uit te geven? de waarheid werd op geene van beide wijzen gekwetst. Zou het tot onze vrijlating bijdragen, een' aanzienlijken losprijs te beloven, of te zeggen, dat wij over geene schatten te beschikken hadden? Ook dit een en ander konde ik, zonder mij aan bedrog schuldig te maken, doen. Behalve deze middelen, welke niet zonder | |
[pagina 164]
| |
dat er iemand bij ons kwame, aangegrepen konden worden, bleef alleen dat van bevrijding door eigene krachten over, maar wat vermogten wij tegen de wanden van eene rots! De roovers hadden de barbaarschheid, ons den geheelen nacht, zonder ons eenig voedsel te doen toekomen, te laten zitten; den volgenden dag kwam eene soort van cipier ons brood en water brengen, en zeide op onze vraag, waarom wij, die niets kwaads gedaan, noch in den zin gehad hadden, als doodschuldigen behandeld werden, dat de ondergeschikte edellieden, die thans alleen op het kasteel waren, last van hun opperhoofd hadden, om zoo veel gevangenen te maken als zij konden, en die zonder onderscheid te behandelen, zoo als wij werden gedaan. Dat dit opperhoofd, thans afwezig, door eene gelofte (hij wist niet welke) gebonden was, en na zijne terugkomst, (hij wist niet wanneer) over al de gevangenen beschikken zou. - Gij allen, tot wie ik thans de eer heb te spreken, zult ligt beseffen, hoe troosteloos die tijding zoo voor mij, als voor mijne arme lotgenooten was. Dan ik wil u met een omstandig verhaal van al onze smarten thans niet ophouden, alleen moet ik nog zeggen, dat wij ondragelijk lange negen dagen in het hol zaten, en alleen doordien wij de genegenheid van den cipier gewonnen hadden, daar ik hem van het weinige, dat mij nog overschoot, van tijd tot tijd eenig drinkgeld gaf, wat beter voedsel, eenige verversching, en zoo veel frissche lucht als, staande zijn verblijf bij ons, door het open laten van de | |
[pagina 165]
| |
deur, die op een' langen gang, uitkwam, binnengelaten kon worden, het leven behielden. Eindelijk kwam de opperste der rooveren terug. Den dag daaraan, werden wij voor zijne regtbank geroepen. Toen wij het lieve daglicht wederzagen, verblindde ons bijkans de glans der zon. Aan het einde van den gang vele trappen opgeklommen zijnde, bevonden wij ons in een ruim voorportaal, en daarna in eene groote ridderzaal. Hier zaten de ridders, met, wien ik voor herman van Ritberg,Ga naar eind(62) erkende, aan hun hoofd. Wij waren in alles twaalf gevangenen. Nu sprak de ridder: Ik had mij verbonden den Franschen koning lodewijk op zijnen kruistogt te vergezellen. Omstandigheden hebben mij belet, aan die belofte te voldoen. Nu eischte mijn biechtvader voor dit verzuim eene boete, om welke te betalen het eenige middel, dat mij restte, was, mij van zoo veel menschen als mogelijk, meester te maken, op hoop, dat misschien één hunner, mij zou kunnen geven, wat ik noodig heb, te weten, eene gewijde reliquie, uit het H. Land mede gebragt, want deze een jaar lang, dagelijks zes maal kussende en daarbij de voorgeschrevene gebeden doende, zal ik voldaan hebben, aan mijn biechtvaders eisch, en aflaat van zonden kunnen ontvangen. Wie mij zoo heilig een voorwerp kan geven, wordt dadelijk in vrijheid gesteld; de anderen moeten een' losprijs betalen, waarvan drie vierden aan de kerk, het andere vierde aan mij, tot goedmaking mijner kosten vervalt, en wie niets te geven heeft, wordt in den Rijn geworpen! - Groot was de ontsteltenis, welke | |
[pagina 166]
| |
deze vreemdsoortige aanspraak bij de gevangenen te weeg bragt. Ik had reden om het minst bevreesd te wezen, want ik droeg bij mij, een stuk van het gebeente van den h. stefanus, den eersten martelaar voor het geloof, zoo als de paters van St. Salvador mij verhaald hadden, toen zij mij deze reliquie ten geschenke voor de vrome mathilda uwe moeder afstonden. Ik had deze kostbaarheid, mijn vorst! sinds mijn vertrek uit Jeruzalem met de meeste zorgvuldigheid bewaard, om dezelve, als een bewijs mijner dankbaarheid voor al wat mathilde, toen ik te Leyden krank lag, aan mij deed, haar aan te bieden, maar ik mogt er op eene andere wijze over beschikken, en meende, dat indien ik er mijne vrijheid, en die van de andere ongelukkigen mede koopen kon, dit gebruik mij door de paters zelven niet ten kwade geduid kon worden. Evenwel nam ik mede de houding der diepste neêrslagtigheid aan, en wachtte eene wijl met antwoorden, om gewaar te worden, of misschien een mijner lotgenooten, een ander middel tot onze bevrijding zou opperen. In het eerst sprak niemand, maar toen, op een door den ridder gegeven teeken, eenige mannen, van groote zakken voorzien, zich vertoonden, riep een van de gevangenen uit: Mij in den Rijn werpen, kan niemand! Met welk regt ben ik hier aangehouden? wie heeft ooit verboden, het varen op onze rivier? wie heeft u magt gegeven, den handel te belemmeren!’ - ‘Wat raakt mij uw persoon, - wat vraag ik naar regt, - wat geef ik om den handel, - voerde de roover hem toe: | |
[pagina 167]
| |
zijt gij een koopman, zoo betaal of - mannen, doet uw' pligt! - Nu traden een paar ruwe gasten toe, en wilden den gevangene een' zak over het hoofd werpen, hij stelde zich te weer, nu dacht mij was het tijd voor mij om te spreken. Ik verzocht stilte, en kreeg gehoor. Toen zeide ik: Ik ben als pelgrim naar Palestina geweest. Ik bezit eene hoogst kostbare reliquie, welke ik te Jeruzalem heb ontvangen; zeer ongaarne zoude ik die afstaan, maar van een onregtvaardig roover, gelijk gij herman van Ritberg, u heden toont te zijn, kan men geene billijke handelwijze verwachten. Eene voorwaarde bepaal ik, zij is de vrijlating van mij zelven en van al deze gevangenen, om niet, en ik stel u het gewijde gebeente van den h. stefanus in handen. Weigert gij mij te voldoen, zoo roep ik de hulp van den heilige in, en hij zal ons ongewapenden magt geven, om u en uwe gewapende medestanders te overweldigen! Dit zeggende, gaf ik, als ware het, een teeken ten aanval aan mijne lotgenooten. Zij begrepen mij, en met opgehevene armen, en gevuiste handen vlogen wij voorwaarts. Sommigen die gekluisterd waren, begonnen met hunne ketenen geweldig in het rond te slingeren, en toonden niemand te zullen ontzien; ritberg door dit onverwachte tooneel ontzet, riep uit. Staat mannen, staat! ik neem des pelgrims voorstel aan! Nu vielen de geredde slagtoffers, mij te voet, als ware ik de h. stefanus zelf geweest. Ik vertoonde de reliquie aan ritberg, maar gaf die niet af, eer wij allen buiten het kasteel, | |
[pagina 168]
| |
van den berg af, en op vrije voeten waren. Toen spoedde ik mij naar dat gedeelte uws legers, hetwelk aan deze zijde van den Rijn zich nedergeslagen heeft, herstelde mij daar van al het doorgestane leed, schafte mij een paard aan, en ging naar Brunswijk, waar ik gehoord had, dat gij u bevondt, op weg; ik kwam daar aan in den avond, welke door zulk een' verschrikkelijken nacht, als waarvan ik de herinnering niet behoef op te wekken, is gevolgd geworden. Mijn pelgrims gewaad baande mij den weg, tot het klooster der predikheeren, die mij vriendelijk opnamen - het overige, mijn vorst, is u bekend!’ - |
|