De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
XIVde hoofdstuk.‘Te wapen, rappe ruiterbenden; te wapen dappere voetknechten, ridders en mannen, trekt uit ten strijd!’ was de kreet, die in het begin der lentemaand van het jaar 1251, alom door willems staten klonk. Koenraad van Zwaben, had zich aan het hoofd van een talrijk leger geplaatst, en kwam af langs den regter oever des Rijns, om zijnen mededinger nogmaals het hoofd te bieden. Weldra was alles in ons graafschap op de been; deze uit gehechtheid aan den koning, gene wijl hij het niet nalaten durfde, gordde het harnas weder aan, en volgde willems banier. Dan hoezeer de koning helpers behoefde, ditmaal noodigde hij den heer van Teylingen niet uit, om mede op te trekken, en diens wrevel werd daardoor te meer geworteld. Zoo dra mogelijk ging willem met zijn volk op weg, en trok Duitschland in. Niet ver van Oppenheim ontmoetten de vijandelijke legers elkander. Als twee jonge krachtvolle leeuwen op roof verhit, stonden de twee jeugdige koningen, ieder aan de spitse zijns legers, de strijderen aanvurende; de een, zijne zaak als die des hemels, des heiligen vaders, en der moederkerk aanprijzende, de ander bewerende, dat de geregtigheid alleen aan zijne zijde was, en dat het hier zoo veel gold, als de nagedachtenis van een' verguisden, en | |
[pagina 145]
| |
ter dood toe gekwelden opperheer te wreken, en een' miskenden zoon te herstellen in zijne onvervreemdbare regten en waardigheden. Het bevel tot den aanval werd daarop gegeven; terstond vlogen honderden pijlen van beide kanten door de lucht, en vielen strijderen dood, of gewond ter aarde; al vast naderden de legers elkander, strijdbijlen en zwaarden kwamen te pas, en bloed stroomde in groote mate. Koenraad won veld; willem dit bemerkende, vloog moedig tusschen de, man tegen man worstelenden door, ontzette menige der zijnen, versloeg menig een' vijand, en deed met daden en woorden al het mogelijke om zijn leger de overmagt te doen herkrijgen; doch vruchteloos, zijn volk deinsde al meer en meer terug. Dan op eens ging eene wolk van stof achter zijn leger op, en uit die wolk, kwam een aanzienlijke ruiterdrom, ten voorschijn. Deze vloog voorwaarts op den vijand aan, en bragt hem tot staan. De Nederlandsche voetknechten zich zoo versterkt ziende, hergrepen moed; stoven voorwaarts, drongen op de nu versaagde Duitschers in, zagen ze wankelen, wijken, en weldra in wanorde aftrekken. Toen greep eene slagting plaats, die koenraads benden met eene geheele vernieling bedreigde; maar willem had een' afkeer van zulk een moordtooneel. Hij gaf nog eens zijn paard de sporen, en holde tusschen de vechtenden in, maar ditmaal, om de vijanden te beschermen, en de woede der zijnen te bedwingen. Koenraad maakte van zijne edelmoedigheid gebruik, deed den aftogt blazen, geleidde het overschot zijns legers naar Beijeren, en liet zijnen mededinger het | |
[pagina 146]
| |
slagveld, bezaaid met dooden, en met gebroken krijgstuig, behouden. Nu juichte onze vorst, maar bij zijne blijdschap, vergat hij den pligt der dankbaarheid geenszins. Jakob bisschop van Metz, die hem met de boven genoemde ruiterbende was te hulp gekomen, en dus de groote oorzaak was van het behalen der zege, was het voorwerp van des konings dankbaarheid, willem onthaalde hem in zijne tent, en erkende openlijk, dat de vreugd, welke hij thans genoot, het werk des bisschops mogt genoemd worden. - Intusschen, Italië sedert den dood des keizers, niet langer, als het ware, gesloten voor innocentius zijnde, verlangde deze zeer, naar Rome terug te keeren, en maakte toebereidselen tot zijn vertrek uit Lyons. Dan persoonlijk met zijn' gunsteling bekend te worden, was een van 's pausen vurigste wenschen; hij zond den reeds bij ons bekenden caputio, wiens invloed op den jongen vorst, in meer dan eene gelegenheid gebleken was, om er op aan te dringen, dat willem naar Lyons een' uitstap deed. 's Pausen verlangen, zoo goed als een stellig bevel bij den koning geldende, liet deze de zorg voor zijn leger aan de bevelhebbende edellieden over, en begaf zich zoodra mogelijk met arnoud, den aartsbisschop van Trier, en eene eerewacht van vijftig of zestig ruiteren, op weg. In een' toen ongehoord korten tijd de reize volbragt hebbende, vertoonde zich willem in koninklijke staatsie voor innocentius, maar schoon deze hem beleefdelijk ontving, had de vorst weldra gelegenheid te bemerken, hoe zeer hij als een ondergeschikt persoon door den paus aangemerkt werd; als innocentius zich te | |
[pagina 147]
| |
voet in het openbaar vertoonde, moest de koning aan zijne linkerzijde gaan; en als de hoogmoedige prelaat, te paard wilde stijgen, was willem genoodzaakt hem den stijgbeugel vast te houden. Zulke vernederingen griefden willem diep, en deden hem wel eens aan sicco denken, die hem altijd gewaarschuwd had, op zijne hoede te wezen, en zich door eerzucht niet te zeer te laten wegslepen, opdat hij niet ten speelbal wierd, aan de listen der geestelijkheid. Welkom was dan ook voor den vorst, de dag, (het was Woensdag na Paschen, den 19 April 1251,) waarop de kerkvoogd den togt naar Italië aannam, en hem dus vrijheid liet, naar Duitschland weder te keeren. Hier vond hij naauwelijks vijanden meer; degenen, die koenraads zaak boven die van willem toegedaan waren, verbaasd door de nederlaag van eerstgemelden, durfden, en konden niet veel uitregten; en zij die 's graven zijde aanhingen, triumfeerden met weinig moeite over kleine plaatsen langs den Rijn, welke nog tegenstand boden. Zoo doende had willem gelegenheid om zich met andere zaken bezig te houden. Een bezoek aan zijn' gewezenen reisgenoot, den aartsbisschop van Trier, op diens kasteel Ehrenbreitstein, was eene der verademingen, welke hij zich thans veroorloven kon. Ehrenbreitstein, heerlijk gelegen op de kruin van eenen hoogen berg, wiens voet door den Rijn bespoeld wordt, verschafte den koning het genot van een der schoonste gezigten, welke dat heerlijk gedeelte van Duitschland oplevert. Van het kasteel benedenwaarts ziende, scheen de rivier, in welke de Moezel hare wateren stort, | |
[pagina 148]
| |
eene zilveren beek. Aan de overzijde zag men het oude Coblenz; verder het vruchtbare Rijndal, de steden Andernach, weleer de verblijfplaats van de koningen van Austrasië, Bonn en het eerwaardige Keulen, derzelver torenspitsen verheffen. Ter regter zijde blaauwde het zevengebergte, en ontdekte men vele dier kasteelen, welke ten schuilplaats aan roofzieke edellieden verstrekten, door welke de vaart op den Rijn, in dien tijd zeer onveilig gemaakt werd, en die op de schoonheid der hen omringende natuur zelve minder acht sloegen, dan op kansen, welke zich somtijds aanboden, om hunne natuurgenooten schade toe te brengen. Verrukt door het prachtvolle tafereel, hetwelk zich aan zijn oog ontrolde, vergat de koning evenwel zijn vaderland geenszins. ‘Schoon! heerlijk!’ riep hij uit, ‘zijn deze bergen, deze dalen! verkwikkelijk is het gezigt van deze veelbelovende wijnstokken, die langs de rotsen groeijen; van gindsche graanvelden, waarop het koorn rijpt; trotsch en ontzagwekkend zijn deze kasteelen, maar liefelijk zijn de groene weiden van Holland, en deszelfs lommerrijke wouden, en deszelfs stille landhoeven, en deszelfs eerlijken handel drijvende steden!’ Het denken aan het land, wekte in willem de gedachte aan zijne magen op. In het bijzonder herinnerde hij zich zijne geliefde moei richardis, en een verzoek, hetwelk zij hem had gedaan. Terwijl Delft, namelijk, door den koning zeer bevoorregt, allengskens in groote en bevolking toenam, had de jonkvrouwe verlangd van haren kant, ook iets voor hare stad te doen. Zij wilde op zeker land, | |
[pagina 149]
| |
hetwelk haar onlangs nieuw gebouwde paleis omringde, een klooster voor adellijke juffers oprigten, en had om eenige gunsten voor dat gesticht, haren beminden neef verzocht. Op Ehrenbreitstein nu, schreef de koning, dat het nieuwe klooster,Ga naar eind(53) ‘met nog 300 morgen, te verkrijgen land, vrij zoude zijn van huurwair, (zekere koninklijke belasting) van beden, lasten en hofdienst, en dat wie regter was van Delft, het ook van dit land zoude zijn,’ en liet door een' renbode, dezen giftbrief, met zijne groete, aan de jonkvrouwe overbrengen. - Hoe langs hoe meer kreeg willem nu de handen ruim. Innocentius vreezende, dat hij te Rome nog niet veilig zou kunnen verblijven, had na zijn vertrek uit Lyons zich eerst te Genua, daarna te Milaan eenen geruimen tijd opgehouden, en zich later, bemerkende, dat hij bij de Milanezen niet zeer gezien was, te Perugia nedergezet. Koenraad intusschen, geen middel ziende om zijne zaken in Duischland te herstellen, had het bestuur des rijks, aan zijn', bijkans eenigen getrouwen bondgenoot, den hertog van Beijeren, wiens dochter zijne echtgenoot was, overgelaten; en de listen, welke de paus gebruikt had, en naar allen schijn nog in het werk zoude stellen, om Napels en Sicilië van hem afvallig te maken, duchtende, best gekeurd zich in Italië te vestigen. Dit plan had hij ten uitvoer gebragt, en eer het jaar 1251 ten einde liep, bevond hij zich in Apulië. Onder andere staatkundige inzigten van innocentius, was al sedert eenigen tijd in zijn geslepen brein opgekomen, dat indien hij een of ander van de aan koenraad meer | |
[pagina 150]
| |
of min verkleefde Duitsche vorsten, tot het aannemen van koning willem als schoonzoon overhalen kon, er zoo doende weder een vorst voor de partij van laatstgenoemden, gewonnen wezen zou. Door den legaat hugo, had hij dan reeds eenigen laten polsen, en een afwijzend antwoord ontvangen; eindelijk slaagde hij bij otto I hertog van Brunswijk, die zich bereid betoonde, om van zijne negen kinderen, zijne dochter elisabeth, aan het huis van Holland te laten verbinden. Van deze schikking aan willem kennis gegeven zijnde, nam hij genoegen in dezelve, en onderwierp hij zich, als een gehoorzame zoon, aan den wil van den heiligen vader. Geheel onverschillig omtrent zijne aanstaande bruid, en alleen maar hopende, dat zij door geene terugstootende uiterlijke gedaante, hem van het eerste oogenblik af mishagen mogt, begaf de koning zich in de eerste dagen van het jaar 1252 naar Brunswijk, waar het huwelijk voltrokken worden zou. Bij zijne aankomst vond hij in het hertoglijk paleis, behalve de ouders der jonkvrouwe, haar zelve, die hij niet kende, en hare zusters bijeen. Na de eerste welvoegelijke pligtpleging, vestigde de vorst met eene meer bijzondere aandacht, zijne oogen beurtelings op de vijf gezusters, althans op die, welke de kindsche jaren ontwassen, hem reden gaven om te denken, dat eene van deze drie, hem toegedacht was. - Helena,Ga naar eind(54) mishaagde hem terstond; haar forsche blik, hare grove gelaatstrekken, hare averegtsche manier van 's vorsten groet te beantwoorden, deden hem eene innige vreugde gevoelen, toen hij hoorde, | |
[pagina 151]
| |
dat zij de echtgenoot van hertog albrecht van Saxen was. Mathilda's aanvallig gelaat, hare schoone houding, de zedigheid, die hem uit hare slechts zeldzaam opgeslagen oogen toestraalde, deden willem verlangen dat zij het wezen mogt, aan wie hij zich eerlang zou verbonden zien, en toen hij haar, gravin van Anhalt hoorde noemen, en dus begreep, dat hendrik, bijgenaamd de vette, haar echtgenoot was, benijdde hij dezen zijn geluk, en keerde zich met eenige vooringenomenheid ten nadeele van elisabeth, naar deze, die hem door den vader als gereed, om hem hare hand te schenken, voorgesteld werd. Elisabeth bloosde, en verried eene verlegenheid, die haar wél stond, terwijl zij eene schrede voorwaarts deed, om den jongen vorst te begroeten. Hij vatte hare hand, kuste die, zich buigende, en sprak een paar woorden, die geene liefde te kennen gaven, maar toch beleefd genoeg waren, om de bevende maagd een weinig moed te hergeven. In den omgang, welke voorts plaats greep, toonde elisabeth zich meer en meer hetgeen zij was; namelijk een met uitmuntende hoedanigheden begaafde persoon, wier minder uitwendige schoonheid, door haar gezond verstand, en door haar vast karakter, rijkelijk werd vergoed, zoodat willem gedrongen hare wezenlijke voortreffelijkheid, boven de veel schoonere, maar wat de geestvermogens betreft niets beduidende mathilde, te erkennen, hoe langs hoe meer tevreden werd, met 's pausen keus. Op den 25 Januarij werd het huwelijk voltrokken; alle mogelijke pracht en staatsie, werd daarbij ten toon gespreid, en het ontbrak geenszins aan gelegenheid, | |
[pagina 152]
| |
om zich met allerlei, riddermatige spelen, waarbij de vrouwen als toeschouwsters konden tegenwoordig wezen, ja waar zij de hulde der edellieden ontvingen, te verlustigen. Met een luisterrijk banket op het paleis Danquarderode, werden de bruiloftsfeesten besloten, en eerst omtrent middernacht, (een ongewoon laat uur voor de gebruiken van dezen tijd,) werden de jonggehuwden, onder het luid gejuich der aanwezende gasten, en door de twee jongere zusters der bruid, adelheid en agnes, met zoo veel groen en loover, als men had kunnen magtig worden, bestrooid, naar derzelver slaapvertrek geleid, waar ook alles op de meest bevallige wijze, naar de mode van die eeuw, was opgesierd. - Nog was de duisterheid van den nacht, niet voor het laat rijzende zonnelicht geweken, toen een akelig geschreeuw het hertoglijke paleis vervulde. ‘Brand! brand! vlugt, bergt u, brand!’ was het geroep, dat allerwegen klonk, en al de slapenden deed ontwaken. De koning en zijne echtgenoot, sprongen ijlings op, en bemerkten, daar een dikke rook reeds hunne kamer indrong, dat het gevaar nabij was, en de ontkoming moeijelijk wezen zou. Zonder zich den tijd te gunnen om iets van de kostbare sieraden, welke den vorigen dag gediend hadden, mede te nemen, bedekten zij zich met het eerste het beste kleedingstuk hetwelk onder de handen kwam, en zagen reeds de vlam zich eenen weg banen door de deur, welke op het hofportaal uitkwam. Elisabeth betoonde in deze hagchelijke omstandigheid eene buitengewone tegenwoordigheid van geest. Zij bezon zich een oogen- | |
[pagina 153]
| |
blik, greep toen de hand haars gemaals, en trok hem met zich door eene andere deur, langs naauwe gangen en duistere omwegen, haar bekend, tot op eene opene plaats, waar de keukens en stallingen van het kasteel uitkwamen. Hier was het licht, door de vlammen, die het dak en sommige vensters uitsloegen; hier was het vol menschen, die met ladders, en brandhaken kwamen aanloopen, om of wel iemands leven te redden, of den vuurgloed te dempen, door het omverhalen van een of ander gedeelte van het paleis. Op eens kwam een man, in een' mantel gewikkeld, op de vorstelijke personen aan, ontdeed zich van zijn opperkleed, wierp het elisabeth om, nam haar en de koning bij den arm, en sleepte ze uit het gedrang, op de straat. ‘Wat doet gij! - wat wilt gij! - vermetele!’ had wel de koning bij tusschenpozen uitgestamerd. ‘Volg, volg slechts,’ was al wat hij tot antwoord had gekregen. Naast aan het paleis stond de kerk, aan St. blazius gewijd, en aan deze grensde een klooster van predikheeren. Hier werden de jong gehuwden heen gebragt, en als welkomene gasten ontvangen. Nu eerst bekwamen zij allengs uit de bedwelming, waarin al het voorgevallene hen had gedompeld, nu eerst sloeg willem oplettend de oogen op den mantel, in welken elisabeth gewikkeld was, en op den man, die haar daarmede had voorzien. ‘Is het mogelijk!’ - riep hij ‘eensklaps uit, zie ik mijn' vriend, mijn' trouwen schildknaap hier!!’ Er waren niet vele woorden ter bevestiging van de gegrondheid, diens vermoedens noodig. Sicco lag aan de kniën van zijnen vorst, en | |
[pagina 154]
| |
bedekte zijne handen met kussen. ‘Rijs! rijs!’ riep willem, ‘en omhels uwen dankbaren vriend, - maar hoe komt het, dat gij, die ik in Palestina meende te wezen, u op dit pas, zoo nabij mij bevindt!’ - ‘Dit alles hoop ik u, mijn vorst, bij de eerste gelegenheid te verhalen,’ antwoordde de Stadinger, ‘nu hebt gij en heeft althans uwe echtgenoot rust, en eenige verkwikking noodig. De eerwaarde paters zullen u beiden dit verschaffen, ik ga, waar nog mijn pligt mij roept, te weten naar het brandende paleis terug, misschien kan ik nog daar eenig goed werk verrigten;’ - Zoo sprekende verliet sicco het klooster. Door zijn verder pogen werden eenige kleedingstukken uit de vlammen gered, aan de vorstelijke personen toegezonden, en deze zich van dezelve voorzien, en vernomen hebbende, dat het geheele hertoglijke gezin, aan den brand ontkomen was, gebruikten wat door de zorg der predikheeren, hun ter verkwikking aangeboden werd. Elisabeth, die in het oogenblik des gevaars zich zoo moedig gedragen had, was nu het meest geschokt; toen willem haar omarmende, haar voor zijne redding dankte, barstte zij, die tot nog toe, als gevoelloos stil gezeten had, in eenen vloed van tranen uit. Dit gaf haar lucht, maar deed haar tevens begrijpen, hoe veel een weinig rust, haar goed zou doen, en, een paar staatjuffers van de hertogin inmiddels in het klooster bij haar gekomen zijnde, liet willem aan deze de zorg voor zijne echtgenoot over, en ging zelf naar het kasteel, om daar zoo mogelijk de behulpzame hand te bieden. |
|