De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
XIIIde hoofdstuk.Zeven en zestig jaren waren verstreken, sedert er in de dom- of St. Lambertus kerk te Luik, een geweldige brand ontstaan was, die het grootste gedeelte van dat gebouw, benevens het hoogaltaar vernield had. Het eene en andere te herstellen, was lang, door verschillende omstandigheden achterwege gebleven; eindelijk, evenwel, was men daar toe gekomen, en op den eersten Mei des jaars 1250, zoude de inwijding van het nieuwe heiligdom, plaats hebben. De geestelijkheid van Luik had koning willem laten bidden deze plegtigheid te komen bijwonen; en de vorst, buiten dit, eenige zaken te vereffenen hebbende, zoo in Luikerland, als in Vlaanderen en in Braband, leende het oor aan de genoemde uitnoodiging, en, vergezeld door zijne moeder, wier bijzondere godsdienstigheid wij reeds hebben leeren kennen, bevond hij zich op den gemelden dag, in de domkerk. Petrus, aartsbisschop van Rouaan, (de Luiksche kerkvoogd, om reden dat hij nog niet ingezegend was, slechts als toeschouwer kunnende tegenwoordig zijn,) verrigtte de inzegening, en heiligde met groote staatsie het nieuwe hoogaltaar, der moeder Gods en den heiligen lambertus toe. Mathilda, diep doordrongen van al, wat zij bijgewoond had, kon niet nalaten, na het afloopen der plegtigheid, haren | |
[pagina 133]
| |
zoon over al het treffende en aandoenlijke derzelve te onderhouden, en hem aan te bevelen: toch altijd vast te houden aan de vereering der heiligen, als deze lambertus, die zich door zijnen vromen wandel op aarde, de martelaarskroon verworven had. De jonge vorst betuigde zijnen diepen eerbied voor al de heiligen in het algemeen, maar voegde er bij: dat zijn stand, en veelvuldige wereldsche bezigheden, hem niet toelieten, zich met de verdiensten van al, wie de kerk als heiligen roemt, in het bijzonder bekend te maken; zoodat hij moest bekennen, niet juist te weten, welk regt de h. lambertus had, om zoo hoog vereerd te worden. Hierop begon mathilde een vrij lang uitgerekt verhaal, hetwelk verkort, het volgende behelsde: ‘lambertus,Ga naar eind(47) die aan theodatus, bisschop van Maastricht, zijne opvoeding te danken had, volgde dien vromen man in deszelfs waardigheid op, in 't jaar des Heeren 668. Koning childerik II van Frankrijk, riep hem tot zich, om zich van zijnen wijzen raad te bedienen, maar na des vorsten dood werd hij door vijanden, welke hij zich door zijne vroomheid had gemaakt, van het hof verdreven en van zijn bisdom ontzet. Het klooster te Stavelo, genoot de eer, hem zeven jaren te huisvesten. Na verloop van dien tijd, werd hij op zijnen zetel hersteld, en met groote blijdschap te Maastricht ontvangen. Nu, vernomen hebbende, dat de bewoners van Zeeland nog in het blinde heidendom verkeerden, nam hij hunne bekeering op zich, en slaagde naar wensch. Maar, als een andere | |
[pagina 134]
| |
johannes baptista, den vorst, die toen Frankrijk beheerschte, met name pepin van Héristhal, zijne onbehoorlijke leefwijze onder het oog gebragt hebbende, haalde hij zich den haat van diens toenmalige echtgenoot, alpaïs, eene tweede herodias, op den hals, werd vervolgd, zoodat hij naar Luik de wijk moest nemen, en onderging in 't eind, den marteldood, terwijl hij, nedergeknield, zijne gebeden uitstortende, door dodo den broeder der snoode alpaïs, met vele steken doorboord werd, omtrent het jaar zeven honderd en acht.’ Hier zweeg mathilda. De koning, die, als om te beter naar de rede zijner moeder te luisteren, de oogen gesloten en met gevouwen handen, stil gezeten had, - zweeg ook. - Men verhaalt, dat hij in slaap was gevallen, en eerst toen mathilda hare stem weder verhefte en vraagde: ‘wel nu willem, is zulk een man niet waard, als heilige geëerd te worden?’ ontwaakte, en uitriep: ‘Heilige lambertus, bid voor ons!’ Een uitroep, welken de vrome weduwe van Holland aan eene opwelling van godsdienstig gevoel toeschrijvende, bij uitstek wel te vreden deed zijn, met haren zoon. Zoo gestemd, ging mathilda ter rust. Al wat zij in den verloopenen dag gezien, gehoord, nagedacht en verhaald had, werkte op hare, door den slaap bedwelmde hersenen, en deed haar droomen, wat zij den volgenden morgen, als waarlijk gebeurd, als toekomstige zaken voorspellende, en als ontwijfelbare openbaringen aanmerkte. Zij zag dan in den droom: een vorstelijk paleis, van alle kanten door de vlammen omgeven; | |
[pagina 135]
| |
groote scharen zoo monniken als krijgslieden, deden hunne uiterste pogingen om den brand te blusschen, terwijl andere, dien op alle mogelijke wijzen trachtten aan te zetten. Lang werd er van beide kanten geworsteld, de vuurgloed speelde door het gebouw, maar het werd niet verteerd; daarop zag zij een' ijsselijken draak te midden van het gebouw, degenen die den brand aanstookten, met vuur, hetwelk hij uit zijnen muil bij stroomen braakte, besproeijende. Toen bedekte een dikke rook het geheele gevaarte, en zoo ras die verdween, bespeurde de slapende een hoog altaar, gelijk aan dat, hetwelk zij had zien inwijden. Vóór hetzelve lag de draak zieltogend neder geveld; met een' zijner klaauwen hield hij nu eene keizerlijke kroon vast; maar een persoon, gelijkende naar de beeldtenis, welke mathilda kortelings van den h. lambertus gezien had, in een blinkend wit gewaad, en met een' palmtak in de hand, nam die kroon weg, en voer met dezelve hemelwaarts. Daarop begon eene verrukkelijke muzijk, en van engelen omringd, daalde lambertus wederom neder, en plaatste, de nu van hemelglans schitterende kroon, op het hoofd van eenen jongeling, die vóór het beeld der H. Maagd geknield lag. Deze rees op, doch zonder zijn gelaat te vertoonen, - en, - de droomende meende, aan zijne houding, in hem willem, haren zoon! te erkennen! Nu deed de blijdschap mathilda ontwaken. Hare eerste daad was, hare gebeden en dankzeggingen vóór een in hare kamer staande maria-beeld, uit te storten; hare tweede, zoodra dit gevoegelijk geschieden kon, den koning haren droom, en de | |
[pagina 136]
| |
uitlegging, welke zij aan denzelven gaf, met geestdrift te verhalen: ‘Mijn zoon’ zoo sprak zij: ‘wees verblijd, gij zult voorzeker keizer worden! Het vuur, hetwelk ik zag, is de oorlog, het paleis dat niet vergaat, is het keizerrijk, de draak is frederik zelf. Gij weet, de heilige vader noemt den in den ban gedanen vorst de groote draak.Ga naar eind(48) Ik heb hem verslagen zien liggen; hij zal dus ter helle varen. Zijne kroon werd hem ontnomen, en op uw hoofd gezet! Wat duidelijker blijk kunt gij verlangen van uwe zegepraal? Eene zegepraal, die gij ontwijfelbaar verkrijgen zult, als de verdiende belooning voor uw moedig strijden voor het geloof; en voor uwe vrome vereering der heiligen!’ - Willem, die veel beter dan zijne moeder, de hagchelijkheid des strijds, waarin hij gewikkeld was, kende, die wel bewust was van den grooten aanhang, welken de keizer nog in Duitschland had, en die gebrek aan geldmiddelen zoo niet reeds ondervond, ten minste met reden duchtte, was minder opgehemeld met de voorzeggingen van mathilda, dan zij zelve. Evenwel bragt het heerschende bijgeloof, waarmede ook hij behebt was, mede, dat hij de taal zijner moeder, niet geheel als nietsbeduidend kon aanmerken. Hij bedankte haar dan, met eenen kus, voor hare mededeeling, en beloofde, dat de schuld ten minste aan hem niet liggen zou, indien hare voorspelling derzelver geheel beslag niet kreeg. - Nu besteedde de koning nog eenigen tijd aan het vereffenen van geschillen, die op nieuw tusschen hem, en de Gravin van Vlaan- | |
[pagina 137]
| |
deren gerezen waren, nam daarna afscheid van mathilda, die naar 's Gravesande terug reisde, en begaf zich naar de boorden van den Rijn, waar hij zich in den loop van den zomer van eenige kleine plaatsen, meester maakte. - Dan in dit zelfde jaar, terwijl de koning, na het voleindigen van zijnen weinig beduidenden veldtogt, zich in Zeeland bevond, ontving hij de heugelijke tijding, dat keizer frederik overleden was. Deze ongelukkige vorst, sinds eenige jaren in het zuiden van Italië zich ophoudende, had meermalen vruchteloos van den paus, om zijne verzoening met de kerk gebeden, maar was altijd met eene liefdeloosheid, die zoo weinig met den geest van de Christelijke godsdienst strookt, afgewezen geworden. Eindelijk onthief toch de bisschop van Palermo, den nu naar ziel en ligchaam uitgeputten vorst, van den kerkelijken vloek. Toen toog de keizer het gewaad van eenen Cistercienser monnik aan, en wachtte zoo, zijn naderend einde af. Zijn natuurlijke zoon manfredus, zeggen sommige schrijvers, verhaastte dat einde, door den kranken vader onder een hoofdkussen te versmoren; hoe dit zij, frederik de II stierf den 13 December 1250, te Fiorentino. Uitbundig was de vreugd van paus innocentius, toen hem, te Lyons, geboodschapt werd, dat zijn aartsvijand niet meer in leven was. Terstond beraamde hij de middelen, die het best, zijns inziens, strekken konden, om hem alle mogelijke vruchten van zijn' triumf te doen genieten. Het koningrijk Napels en Sicilië met den pauselijken staat te vereenigen, was een van zijne doeleinden. innocen- | |
[pagina 138]
| |
tius III had reeds met dit koningrijk frederik II in zijne jeugd beleend. Nu werd om reden van de ontrouw van den overledenen leenman, deze zijne bezitting aan den H. Stoel vervallen verklaard, en een brief aan de Sicilianen geschreven, van welken de aanhef:Ga naar eind(49) Laat de hemelen juichen en de aarde opspringen, daar hij, die niet opgehouden heeft, u wreedelijk te kwellen, van de aarde is weggenomen, genoegzaam doet begrijpen, in welken zin, het geheele geschrift opgesteld was. Een ander hoofdoogmerk van den paus was, de partij van den wettigen Roomsch-koning koenraad, zoo veel het geschieden kon, in Duitschland afbreuk te doen, en die van willem van Holland, te bevoordeelen. Te dien einde werd, aan zekeren kapellaan van laatstgenoemden, (Pater van eyka) de last opgedragen, om het kruis te prediken tegen koenraad en diens aanhangelingen, met toezegging van al de belooningen welke te voren aan een' togt naar het H. land verbonden geweest waren, voor al, wie zich in dezen krijg liete aannemen; ja met de vergunning van veertig dagen aflaat van zonden, voor elk, die slechts eyka, of zijner medestanderen prediking kwam aanhooren. Aan Duitsche vorsten, wie, om hunne trouw aan den verguisden opperheer, de kerkgeregten waren ontzegd geweest, werd de toelating tot dezelve thans vergund, op hoop ze zoo doende van koenraad af te trekken; en aan de erf-onderdanen van laatstgenoemden (de Zwaben) werd geschrevenGa naar eind(50): Herodes is niet weggenomen, of een andere archelaus zoekt het vorstendom, dat gene bestierd heeft, zich toe te eigenen. | |
[pagina 139]
| |
Wij verzekeren u, dat wij koenraad nimmer tot het Roomsche rijk, noch tot de keizerlijke waardigheid, noch tot het vorstendom Zwaben, zullen toelaten. Zóó, niets ontziende, zelfs niet het misbruik maken van, en het onbehoorlijk gebruiken zijner kennis der Heilige Schriften; zóó Christenen tegen Christenen op nieuw in het harnas jagende, en onderdanen aanzettende tot het breken van hunne trouw, aan hunnen heer, vierde innocentius bot aan zijnen onverzoenlijken haat tegen het rampspoedige huis van Hohenstaufen, en bleef volharden in het verloochenen van zijnen pligt, als hoofd van jezus kerk! - Koning willem vernam, daar hij in Zeeland was, gelijk reeds gezegd is, de tijding van keizer frederiks dood. Terstond kwam hem de droom en de voorspelling zijner moeder, in de gedachte; maar hij was te zacht van aard om het beeld van een' verscheurenden draak, op den rampzaligen monarch, die zoo weinig geducht en zoo veracht, zijne laatste dagen doorgeleefd had, en die zoo boetvaardig gestorven was, te kunnen toepassen. En hoezeer zijne heerschzucht hem deed wenschen, naar het bezit der keizerlijke kroon, zag hij te wél in, dat koenraad van Zwaben ten minste evenveel regt had als hij, om die kroon te begeeren, om niet bekommerd te wezen, omtrent den uitslag eener worsteling, die hij voorzag, dat nu misschien met meerder drift, dan staande 's keizers leven, zou worden voortgezet. Mathilda in tegendeel, zoodra zij eenige dagen later dan haar zoon, van het belangrijk voorgevallene onderrigt werd, liep dadelijk naar hare bijzondere kapel, wierp zich voor het | |
[pagina 140]
| |
wonderdoende maria-beeld neder, en dankte met eene geestdrift, een beter onderwerp waardig, den hemel voor het omkomen van den afschuwelijken draak, den Godvergeten afvallige, die nu voorzeker in het getal der duivelen zou opgenomen worden, en branden in het onuitblusschelijke vuur der hel, tot straf voor zijne wederspannigheid, tegen den heiligen vader, en tegen de heilige moederkerk. Niet veel minder verheugd dan innocentius zelf, zag zij nu haren geheelen droom reeds als bewaarheid aan, en in hare verbeelding prijkte steeds haar willem, met de keizerlijke kroon! Niet in gebreke gebleven zijnde, zoodra zij in de verledene lente te 's Gravesande terug gekeerd, een bezoek van hare schoonzuster richardis ontvangen had, deze, haren droom te verhalen, en deszelfs uitlegging mede te deelen; spoedde zich mathilde nu naar Delft, om der jonkvrouwe de aanvankelijke vervulling van hare voorzegging te verkondigen. Bij het eerste verhaal had de verstandige richardis gemeesmuild, bij het tweede kon zij niet nalaten te zeggen: dat zij bij lange de geheele zaak niet eens was met mathilde. ‘Ik heb,’ zoo sprak zij, ‘keizer frederik nooit als geheel in het ongelijk staande, aangemerkt; nooit het gedrag der pausen jegens hem geheel goedgekeurd; nooit mij verblijd over het benoemen tot Roomsch-koning van uwen zoon. Ik kan mij dan ook thans niet verheugen, over het droevig einde, van eenen rampzaligen opperheer, ik kan de vreugd van innocentius niet billijken, en aan uwe blijde | |
[pagina 141]
| |
vooruitzigten, niet die vastheid toekennen, welke gij aan dezelve hecht. Al heeft de heilige vader den keizer een' Draak genoemd, (God vergeve hem die zonde,) en al hebt gij in uwen droom een' draak gezien, het staat daarom bij mij nog geenszins vast, dat uw hersenbeeld op frederik doelde. Aan droomen hecht ik weinig waarde, ja ik heb wel eens hooren zeggen, dat men die in een' omgekeerden zin moest opvatten, en is dit zóó! De hemel beware ons voor hetgeen dan wel de zin van het voorspook kon wezen. Zage men eens in den draak, den gruwel van een' oorlog, door onderdanen tegen hunnen heer gevoerd, de verraderijen, trouweloosheden en verwoestingen, welke plaats grijpen; in den dood van het gedrogt, het eind van al die jammeren, en in den jongeling, welke de keizerlijke kroon ontvangt, koenraad, den jeugdigen zoon van frederik; koenraad, die ook tot Roomsch-koning is gekroond geworden,Ga naar eind(51) die steeds een' grooten aanhang heeft, en die als een geduchte medestander naar de keizerlijke waardigheid, tegen onzen willem overstaat! zoo zoude uwe uitlegging eene geheel verkeerde opvatting wezen.’ Mathilda had met moeite de jonkvrouwe tot dus verre aangehoord. Nu maakte zij het teeken des kruises en riep uit, op den wreveligen toon, dien vaak de zachtzinnigste menschen aannemen, wanneer zij hunne liefste overtuiging met reden hooren wederleggen: ‘De Heilige lambertus, die mij verschenen is; vergeve uwe heiligschendende taal! Neen, de door innocentius gevloekte koenraad, | |
[pagina 142]
| |
kan de jongeling niet zijn, dien ik in den droom zoo vromelijk nedergeknield zag liggen; het was mijn willem, op wiens hoofd de kroon werd nedergelaten. Gewis de zege zal eens willems zijn!’ - Minder opgeruimd, dan zij bij hare komst te Delft geweest was, verliet de weduwe van Holland nu het verblijf van richardis. Hoezeer zij in de tegenwoordigheid der jonkvrouwe, dezer redenering als lasterlijk had uitgekreten, voelde zij echter nu, dat die zoo geheel ongerijmd niet was; thans bestreden hoop en vrees hare ziel, waar in, weinige uren geleden, de blijde hoop alleen gehuisvest was; om die hoop weder te vestigen, waren nu pogingen noodig, in plaats dat vroeger, die van zelve zegevierde, maar die pogingen werden gaarne gedaan, en, daar men zoo volvaardig is om te gelooven, wat men verlangt dat waarheid moge zijn, of worden, werd mathilda allengs weder ten volle overtuigd, dat de draak, den keizer beteekende, en dat haar willem eens den rijksstaf voeren zou! Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat innocentius, te midden zijner vreugd en zijner veelvuldige bemoeijingen, graaf willem niet vergat. Ook aan dezen werd, den 15 Februarij 1251, een briefGa naar eind(52) geschreven, hoofdzakelijk strekkende tot aanmoediging van den jongen vorst, om ijverig voort te gaan op het tot dus verre betreden spoor, zonder zich door tegenovergestelde raadgevingen van ‘oorblazeren, die hem (schrijft de paus) als eene doornen heg omringen,’ te laten afschrikken, terwijl hij zelf niets vuriger verlangt, dan hem eerlang met de keizer- | |
[pagina 143]
| |
lijke kroon te versieren. Al, wat zich rondom den koning bevond, verblijdde zich nu met hem, en schoon velen de moeijelijkheid der taak, welke hem nog af te werken stond, te regt inzagen, was er niemand, die hem dezelve niet als van bezwaren bevrijd deed voorkomen; deze, vreesde den vorst te mishagen, door hem zijne meening openhartig te ontvouwen; gene was beducht, door zoo te doen, zich den toorn van innocentius op den hals te halen, en als één uit de doornen heg aangemerkt te worden; een ander beoogde gunst, door vleijerij te gebruiken; wederom een ander zag zijn eigen voordeel in het voortzetten van den krijg. Avennes en meer jonge lieden met hem, die meenden, dat hoe hooger hun beschermer klom, hoe meer zij zelven in aanzien en vastigheid in hunne bezittingen zouden toenemen, waren koen genoeg, om alle hinderpalen tegen willems zegepraal gering te achten, en hadden zijn' persoon lief genoeg, om hem den hoogsten rang toe te wenschen. Sicco was niet meer daar; hij alleen zou welligt zijn' vriend nog eens het gevaar hebben onder de oogen gebragt, hetwelk hij liep door op den paus te vertrouwen, en dien gehoorzaam te wezen,.... maar wie weet, of bij al den tegenwoordigen schoonen schijn der dingen, zijn raad niet de eenige zou zijn geweest, welke den vorst mishaagde, en niet door hem zou aangenomen zijn geworden! |
|