De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijXIIde hoofdstuk.Met een hart, waarin blijdschap over het nog in leven zijn van rika zich met droefheid over haar lot, en met twijfelachtigheid aangaande het mogelijke van hare bevrijding, vermengde, spoedde zich herman, toen hij het klooster verlaten had, naar Sassenheim. Met voorzigtigheid willende handelen, besloot hij, zich daar niet op eens bij helder daglicht te vertoonen, maar eerst bij nacht, daar de maan hem gunstig was, het dorp in te komen, en misschien als een vreemde reiziger bij een' of an- | |
[pagina 124]
| |
deren landbouwer een nachtverblijf te zoeken. Hij wikkelde zich dan, toen hij het dorp naderde, in zijnen mantel, sloeg de kleppen van zijne muts neder, en vraagde bij een' grijsaard, wiens armoedige omstandigheden hij kende, den nacht in zijne schuur te mogen doorbrengen, eene gunst, waarvoor hij hem des anderen daags betalen zoude. Hij bemerkte, dat de oude man hem meer uit vrees, dan uit herbergzaamheid, zijne bede toestond, en meende door het veranderen van zijne stem, geheel onbekend te zullen blijven; maar naauwelijks was hij in een' hoek van de woning gaan zitten, of de schoonzoon van den oude, die te Voorburg woonde, maar sinds een dag of twee, om bezigheden te Sassenheim was, trad binnen, en begon, na zijn' vader gevraagd te hebben, welke vreemde gedaante hij daar bij zich had, herman van nader bij te bezien, en aan te spreken. Deze behield uit vrees van zich te verraden, het stilzwijgen, maar de rouwe gast, pakte hem stevig aan, en zeide: ‘Indien gij een mensch zijt, zoo spreek!’ Herman ligtte het hoofd op, en zag den man strak in het aangezigt, als om hem zijne onheuschheid te verwijten. Schrik beving nu den eerst zoo stoutmoedige. ‘Het is de geest van den jager!!’ gilde hij, sidderend terug deinzend. ‘Vader! hoe liet gij dit spook in uw huis!’ - De oude stond roerloos van ontsteltenis daar, terwijl de zoon pogingen deed, om hem met zich het huis uit te trekken. Herman vreezende, dat zij rumoer in het dorp verwekken, en zijne zaak zoo doende benadeelen zouden, rees op, wierp | |
[pagina 125]
| |
zijne muts en zijnen mantel af, nam zijne gewone stem weder aan, en zeide. ‘Zweder, ontzet u niet, ik ben niet de geest, maar de levende persoon van den jager, het gerucht van mijn' dood is valsch geweest!’ Niet gemakkelijk viel het de verschrikten tot bedaren te brengen, en te overtuigen, dat herman niet uit het graf, maar uit de nabuurschap van Keizerswaard teruggekomen was; eindelijk toch lieten zij zich overhalen, om met hem neder te gaan zitten, en het verhaal van zijn wedervaren aan te hooren. Dit bij hen geloof gevonden hebbende, stelde de jager hen verder in zijn vertrouwen, zeide: dat hij vernomen had, dat rika leefde, en verzocht zweder met hem naar het kasteel te gaan; maar hiertoe was deze niet te bewegen; hij hield het sprookje staande, dat aangaande het meisje in omloop was, en wilde zich niet blootstellen aan het hooren van hare uit het water der gracht, opkomende stem! zoo zeide dan herman, dat hij alleen den gevaarvollen togt wilde ondernemen, en ging het huis uit, na zich weder met de muts bedekt, en in zijnen mantel gewikkeld te hebben. Zoo sloop hij langs de muren van het Teylinger kasteel, aan de overzijde van de gracht, die het omringde. Lang luisterde hij al voortgaande, maar hoorde niets, eindelijk, zich voor den halfronden toren bevindende, die het slot aan de oostzijde bepaalt, trof werkelijk eene klagende stem zijne ooren. ‘Rika zijt gij het, dierbare rika,’ riep hij nu: ‘O zoo verhef uwe stem nog eenmaal!’ - ‘Mijn herman! verlos mij!’ klonk hem in de ooren, | |
[pagina 126]
| |
meer kon hij door den wind en het geblaf der honden van het kasteel, die door zijn geroep ontwaakt waren, niet hooren, maar dit was over genoeg. Hij wist nu, waar zijne rika gevangen zat, en wanhoopte niet, haar met geweld te verlossen, door de gracht over te zwemmen, en haar door het kleine venster, dat hij bemerkt had, heen te halen, indien hij met bidden en smeeken, van heer willem niets verkrijgen mogt. Wel was het bedoelde venster met ijzeren bouten verzekerd; maar het scheen herman toe, dat niets zijne krachten zou wederstaan, en met hoop vervuld, keerde hij, zich nu niet langer bij het kasteel durvende wagen, daar het hondengeblaf, eenige beweging onder de wachten, die de poort, en de eenigzins noordelijk op gelegene valbrug bewaakten, scheen veroorzaakt te hebben, naar Sassenheim weder! Ver van den bloohartigen zweder moed in te boezemen, om hem behulpzaam te wezen, bemerkte herman alras, dat hij door te zeggen, dat hij rika's stem had gehoord, eer diens geloof aan het sprookje versterkte, dan hem overtuigde van het leven, der jonge dochter; hij zeide dan alle hoop op medewerking van dezen kant vaarwel, en besloot zich den volgenden dag tot rupertus te wenden, zich vleijende, dat deze iets vermogen, of ten minste hem goeden raad geven zou. Zijne komst baarde den goeden kapellaan zoo veel verwondering, als vreugde. ‘Mijn zoon,’ zeide hij, ‘gij keert ter goeder uur. De heer van Teylingen ligt zeer gevaarlijk krank; hem tot medelijden te stemmen, zal mij nu, | |
[pagina 127]
| |
mogelijk wel, gemakkelijker dan in zijne gezonde dagen wezen; heb slechts geduld, ik vertrouw dat ik rika's verlossing zal kunnen bewerken.’ Rupertus bedroog zich niet in zijne verwachting. Razend van spijt over de mislukking van eene tweede poging, welke heer willem gedaan had, om weder in gunst bij den koning te komen, had zelfs het ontvangen van het loegezegde geld, hem niet tot bedaren kunnen brengen, en de aandoening van zijn geheele gestel, had hem eene krankheid op den hals gehaald, die de zorgvuldige, in het bereiden van geneesmiddelen, uiterst bedrevene oda, aan zijn behoud deed wanhopen. Het geroep van herman was op het kasteel gehoord; maar had daar anders niet bewerkt dan vrees. Het geloof aan rondwarende geesten, en spookverschijningen, zoo algemeen, dat wat men ongewoons des nachts of zag, of zich verbeeldde te zien, of hoorde, aan bovennatuurlijke oorzaken werd toegeschreven, had de aandacht van oda, die bij den kranken willem waakte, en van sommige der bedienden, opgewekt; het waren de ElvenGa naar eind(46) of de witte wijven, zeide de een; het waren de Nikkers of Watergeesten, zeide een ander. Oda bepaalde dit niet, maar meende een voorbeduidsel van haar echtgenoots aanstaanden dood, in het nachtgedruisch te bemerken; iets waarin zij door het huilen en blaffen der honden, versterkt geworden was. Haar schrik en angst had zij den zieke niet kunnen verbergen, en hij die door kwelling van het geweten, zoo wel als door ligchaams smart gefolterd werd, was nu meer dan immer gestemd, | |
[pagina 128]
| |
om aan hetgeen rupertus hem wilde voorstellen, gehoor te verleenen. Op den morgen toen herman met den kapellaan gesproken had, vervoegde zich deze bij den zieke, en in hem nog grooten lust om in het leven te blijven bemerkende, zeide hij: ‘Berouw over uwe zonden en verbetering, van hetgeen verbeterd kan worden, is een noodzakelijk voorvereischte tot uw herstel. Herinner u rika, dat rampzalige slagtoffer van uwen toorn. Heeft zij niet lang genoeg voor eene jeugdige onvoorzigtigheid geboet? Gij, die vergeving verlangt, van den oppersten regter, wilt geene vergeving schenken, aan wie tegen u heeft misdaan! Aan wie geene barmhartigheid bewijst, zal geene barmhartigheid bewezen worden. Red uwe ziele van de hel door nog bij tijds de gevangene in vrijheid te stellen, of draag tot uwe genezing bij door dit goede werk te verrigten.’ Rika de zijne te maken, was nog wel altijd iets, dat willems verbeelding streelde, maar kon hare vrijstelling hem, of van lijden in de toekomst, of van ligchaams smarten bevrijden, zoo kocht hij, haar ten minste voor het oogenblik, aan de zamenleving terug gevende, dit goede, nu de wraaklust de liefde in hem verdoofde, tot eenen geringen prijs; zoo redeneerde de altijd baatzuchtige kranke; maar nog antwoordde hij niets; toen vervolgde rupertus. ‘Herman, uw jager, is op het dorp gekomen,’ - ‘Hoe!’ riep heer willem zoo hard als zijne krachten het hem toelieten: ‘hoe is de jager uit den dood verrezen, of is het zijn geest, die hier ver- | |
[pagina 129]
| |
schijnt, om mij te kwellen!’ - ‘Hij is het in eigen' persoon,’ hernam rupertus, ‘hij eischt van uwe handen zijne bruid terug, en wee u, zoo gij haar niet goedschiks aan hem geeft, want dan zijt gij uw leven niet zeker, indien gij mogelijk in welstand weder onder uwe vassalen verschijnt.’ Nu zwichtte de door zijne ziekte moedeloos en zwak gewordene heer willem. ‘Stel rika in vrijheid,’ zeide hij, ‘geef haar aan herman, maar laat hen van mijn grondgebied vooreerst gebannen zijn!’ - Rupertus zoude nog wel veel, tegen zulk eene voorwaardelijke genade hebben kunnen in het midden brengen, maar wat hij verkregen had was hem, zoo al niet voor het geweten van den lijder, althans voor rika en herman genoeg. Hij verliet dan de bedsponde van den kranke, met de sleutels, welke hem den toegang tot den kerker openen moesten, in de hand, en had het onuitsprekelijke genoegen, de jonge dochter in de armen van haren bruidegom te voeren. Wie zal naar eisch de vreugd van rika schetsen, toen zij zich wederom vrij en in het genot van frissche lucht en helder daglicht zag! en bovendien met haren herman vereenigd! Wie zal naar behooren de verrukking van den jager afmalen, toen hij de verloren geachte geliefde vóór zich zag en omhelsde! Beider blijdschap ging alle beschrijving te boven. Maar nu rees de vraag, wat er van hen zoude worden; beiden van geld, van middelen tot onderhoud, van huisvesting beroofd, verpligt het dorp waar zij geboren waren, te verlaten. - Rupertus trok zich ook in deze, hunne belangen aan. | |
[pagina 130]
| |
Ada, de abdisse van Rijnsburg, was de persoon, tot wie hij zijne toevlugt nam. Ada om hare deugd en liefdadige godsvrucht bekend, en als zoodanig door rupertus hoog geëerd, was hem meermalen tot ondersteuning van lijdenden bijgesprongen; hij twijfelde dan niet, of zij zoude op zijne voorspraak degenen, voor welke hij nu hulp verzocht, op haar grondgebied willen overnemen, en hare bescherming toezeggen. De abdij van Rijnsburg een hoog adellijk stift, weleer door petronella van Saxen, de weduwe van graaf floris den vetten, gebouwd, rijk begiftigd, bij uitstek door de pausen begunstigd, zoodat de abdis niemand in haar gebied boven zich kende, en uit dien hoofde den titel van mevrouwe voerde, ja zich abdis door Gods genade, schreef, lag in eene alleraangenaamste landouwe. Vette weilanden, en vruchtbare boomgaarden omringden haar, een welaangelegde tuin, rijk in bloemen en plantgewassen, diende ter verlustiging van de adellijke jonkvrouwen, die ten getale van veertig aan dit stift verbonden waren, en hooge lommerrijke boomen overschaduwden de ruime plaats, waar wekelijks meer dan twee duizend behoeftigen, voedsel ontvingen. Een uur gaans omtrent van Teylingen af gelegen, was gemelde abdij gemakkelijk nog op den eigen dag, waarvan wij spreken, te bereiken; rupertus stelde dan de uitvoering van zijn goedhartig voornemen niet uit, ging naar Rijnsburg, door herman en rika op eenigen afstand gevolgd, werd in de tegenwoordigheid van de abdisse toegelaten, en verkreeg zijnen wensch, op de voorwaarde alleen, dat het behoeftige paar, door den echt verbonden, | |
[pagina 131]
| |
naar Zeeland, waar de abdisse vele landgoederen bezat, zou vertrekken, en daar, op eene door haar aangewezene pachthoeve, zich door den arbeid het benoodigde onderhoud verschaffen, tegen betaling van eene billijk gestelde rente. ‘Zoo iets,’ zeide herman, ‘is geene voorwaarde, het is eene liefderijke beschikking te noemen, al, wat hare hoogheid van mij verlangt, zal ik gewillig doen.’ - Na verloop van weinige dagen, kreeg deze geheele zaak haar beslag; het huwelijk van den jager met zijne rika werd door den eerwaardigen rupertus ingezegend, herman hing om rika's hals het kruisifiks, hetwelk ook de bruidschat zijner moeder geweest was, dat hij uit sicco's handen nu laatstelijk ontvangen had, en hetwelk rupertus hem gewillig zonder betaling te eischen, in eigendom had afgestaan. De jonge echtelingen vertrokken naar de hun aangewezene plaats. Eene aangename zelfvoldoening was het loon van den kapellaan. De kranke heer willem werd allengskens beter; zoo lang hij niet naar de verbannenen vraagde, zweeg rupertus van hen; maar toen hij eindelijk verlangde te weten, of rika in vrijheid gesteld was, en hij zelf van den jager niets meer te vreezen had, kreeg hij een algemeen geruststellend antwoord, in de woorden: ‘Rika is uit den kerker verlost, en thans, met herman, haren echtvriend, ver van hier.’ Willem, die over andere zaken nu na te denken had, vraagde niets meer, en zoo behoefde de kapellaan in geene bijzonderheden, die hij best oordeelde geheim te houden, te treden. |
|