De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
XIde hoofdstuk.Zoo lang de heer van Teylingen afwezend was geweest, had rika eenige verademing genoten. De goedhartige oda had aan het verlangen van rupertus, dat zij zich over de gevangene zoude ontfermen, niet kunnen wederstaan, maar had haar in een klein vertrekje van het kasteel geplaatst, haar eenig werk te doen gegeven, en haar meer als onder opzigt staande, dan als in hechtenis zittende, behandeld. Heer willems terugkomst uit Vriesland was door eene nieuwe opsluiting voorafgegaan geworden, dewijl oda haren echtgenoot vreesde, en zonder zijne toestemming, wanneer hij te huis was, zelfs niet goedertieren durfde zijn; maar het scheen als had Teylingen de jonge dochter vergeten; zonder dat hij naar haar vernam, gingen ettelijke dagen om. Eindelijk vraagde rupertus, of de tijd nog niet daar was, dat hij zijne belofte zoude vervullen, en de vrijheid wedergeven aan rika, die zoo lang was vast gehouden geweest. ‘Wat gaat mij rika aan,’ antwoordde willem vol toorn, ‘men spreke mij van haar niet meer, zij boete levenslang in den kerker, voor hare halsstarrigheid; ik heb thans wel aan andere zaken, dan aan een bevallig aangezigt te denken.’ Zoo triumfeerde thans eene nieuwe drift, de zucht tot herwinning van 'skonings | |
[pagina 112]
| |
gunst, in Teylingens boezem over de liefde, die hem een' tijd lang bezig gehouden had; en nadat hij willems schamper antwoord op de bruiloft, had ontvangen, was hij minder dan ooit tot aandoeningen van teederheid gestemd. Intusschen had rupertus, toen de kleederen van herman, welke rika gediend hadden, en het kruisifiks ten voordeele van den heer van Teylingen verkocht waren, zich den eigendom van laatstgenoemd kleinood verzekerd, in de hoop, dat het misschien eenmaal tot nut der lijdende gebruikt zou kunnen worden, en toen sicco zijne pelgrims reize begon, had hij, na den schildknaap met de omstandigheden der twee Sassenheimer personen eenigzins bekend gemaakt te hebben, het dezen toevertrouwd, om misschien tot het wedervinden van herman, indien hij nog in leven was, te kunnen bijdragen. Sicco, die zelf door eene hopelooze liefde lijdende was, had deernis met twee lievenden, door droevige omstandigheden gescheidenen betoond, en beloofd alles, wat wezen kon, in het werk te zullen stellen, om iets van den jager te vernemen, en hem zoo mogelijk tot hulp van rika te doen toesnellen. Laat ons nu zien, wat inderdaad met herman voorgevallen was. Na het overgaan van Keizerswaard, terwijl het krijgsvolk daar, over de behaalde overwinning jubelde, en in deszelfs uitgelatene vreugde, niet meer aan de gekwetste of gesneuvelde makkers dacht, begaven zich eenige geestelijken uit een, tusschen genoemde vesting en de stad Dusseldorp gelegen, klooster naar de plaats, waar de verzuimde lijders lagen, deels om die te | |
[pagina 113]
| |
helpen, en naar hunne verblijfplaats over te voeren, deels om te zoeken, of ook eenig wapentuig van belang, of sieraad van waarde op het slagveld te vinden was. Door hen werd herman, in wien zij nog eenig leven bespeurden, van onder vele lijken van daan gehaald, op eene draagbaar, van wilgen takken zamengevlochten, gelegd, en zoo in hun klooster gebragt. Lang lag hij daar bewusteloos, en in een' staat, die zijne goedwillige oppassers aan zijn behoud deed twijfelen, maar allengs namen zijne jeugdige krachten de overhand over het geweld der smarten; de monniken bespeurden beterschap, en hadden eindelijk het genoegen, den jager onder hunne minst bedenkelijke lijders te mogen tellen. Maar nadat het gevaar niet alleen geweken was, maar de herstellende zieke van tijd tot tijd eene kleine wandeling deed, bleef herman moedeloos en droefgeestig, steeds krachteloos, en te zeer bedrukt naar den geest, om zelf tot zijne geheele herstelling veel mede te werken. ‘Ach,’ zeide hij, toen de paters hem daarover hunne verwondering te kennen gaven: ‘Ach ik heb niets meer, waarom ik zou wenschen te leven, mijne moeder is dood, mijne geliefde heb ik op eene schrikkelijke wijze verloren, dit heeft mij jelgert bij den hoek, een mijner bekenden, toen hij hier langs naar Ingelheim trok, verzekerd, hij had het in Holland van geloofwaardige menschen gehoord; mijn landsheer toont, dat hij zich niet om mij bekommert! hadt gij mij slechts op het slagveld gelaten! Ik geef om mijn land, ja om het leven niets meer!’ Allengskens evenwel won de | |
[pagina 114]
| |
lijder in krachten aan, en in den herfst van het jaar 1249 was het hem mogelijk zijnen weldoeners door het uitoefenen van zijne bekwaamheid in het jagen, eenige geschenken tot betooning zijner dankbaarheid aan te bieden. Zoo door zijne bereidwilligheid in deze, als door andere hetzij huisselijke kleine diensten te bewijzen, of zich ten voordeele der monniken, met den veldarbeid bezig te houden, maakte zich herman den kloosterlingen aangenaam, ja bijkans onmisbaar, en hij bleef stil bij hen. In den avond van een' der eerste dagen van April 1250, terwijl de vesper gezongen werd, en de stemmen der kloosterlingen, tot buiten het bestek der kerkenwanden drongen, mengde zich eensklaps eene vreemde stem met het koorgezang. Kort daarop werd aan de voorpoort geklopt; die werd geopend, en een jong man, mager, bleek van gelaat, ros van baard en haren, in wiens wezenstrekken, kommer en verdriet gegrift stonden, vraagde om huisvesting voor eenen nacht. Zijn van voren opgeslagen hoed,Ga naar eind(44) met schelpen versierd; zijn lange zwarte mantel, onder welken een haren kleed zich vertoonde, het touw met knoopen, dat hem ten gordel strekte, en in lange einden nederhing, zijne ongeschoeide voeten, en de staf, aan welks boveneinde een bedelaarsnap vastgemaakt was, welken staf hij in zijne linkerhand hield, terwijl hij met de regter de paters groette, deden hem al aanstonds voor een' pelgrim erkennen, en als zoodanig met blijdschap ontvangen. Toen hij binnen getreden, en nedergezeten was, werd herman de Jager geroepen, | |
[pagina 115]
| |
om den vreemdeling water ter verfrissching van zijne gezwollene voeten, en eenige ververschingen aan te brengen. De pelgrim hoorde dien man gebrekkig Hoogduitsch spreken, en vraagde hem daarop in het Nederduitsch, wie hij was. Sinds lang hadden geene aangenamere toonen in des Sassenheimers ooren geklonken: ‘Hoe!’ riep hij met verbazing uit, ‘eerwaarde pelgrim, mag ik in u een' landgenoot vinden! een' onderdaan, als ik, van Hollands edelen graaf, van koning willem?!’ - De pelgrim sprak: ‘O ja, ik ben.... of wel ik was zijn boezemvriend!’ - Inderdaad het was sicco dien herman ontmoette, en schoon zij elkander niet persoonlijk hadden gekend, ten minste de schildknaap den eenvoudigen leenman van teylingen niet, hadden zij beiden in het beleg van Aken, en het bestormen van Keizerswaard onder willems vanen gediend. Terstond viel sicco de boodschap, met welke hij door rupertus belast was, in; hij vraagde dan den naam van den onbekende, en hoorde dien niet, of hij riep uit. ‘Ja ik erken het, ik heb wél gedaan door mij op reis te begeven, de hemel is met mij, mijn togt zal voorspoedig zijn!’ - ‘Herman, zijt gij de jager van den heer van Teylingen geweest; was de naam uwer moeder bertha, zoudt gij een kleinood herkennen, dat aan die vrouw toebehoord heeft?’.... ‘In hare armoede,’ viel hem de verbaasde herman in de rede, ‘had zij niets dan een zilveren kruisifiks, hol aan de achterzijde, aan de keerzijde opgewerkt met het beeld van onzen Heer! een ringetje was boven- | |
[pagina 116]
| |
aan bevestigd; met eene zwarte koord daardoor gehaald, droeg mijne moeder het gestadig om den hals. O menigmalen heb ik als kind op haren schoot gezeten, met dit kleinood gespeeld, en later hetzelve kussende, voor de oude bertha gebeden!’ - Sicco de beschrijving van het kruisje, welke herman gaf, volkomen overeenkomstig met het voorwerp vindende, haalde het van onder zijn' mantel ten voorschijn, en liet het den jager zien. Deze vatte het met geestdrift aan, en drukte het aan zijne lippen; maar eensklaps liet hij de handen zakken, en zeide op een' treurigen toon: ‘Ach! het is dus maar al te zeker, mijne goede moeder is dood; want anders zou zich dit huwelijkspand niet in vreemde handen bevinden!’ Sicco bevestigde door zijn stilzwijgen, de overtuiging, die herman dien aangaande had. Nu vervolgde deze met diepe bedruktheid en eene flaauwe stem: ‘Ik had ook eene geliefde - haar naam was rika, - zij heeft zich, zeide men mij, uit wanhoop van het leven beroofd, - uit het water der gracht, die Teylingens slot omringt, en waar zij zich ingestort zou hebben, wordt dikwijls hare stem al klagende opkomende gehoord, - en haar geest waart bij nacht om de verlatene hut van bertha rond!’.... ‘Neen! goede herman, neen,’ hervatte sicco: ‘men heeft u kwalijk onderrigt, uwe rika leeft!’ ‘Zij leeft!!’ gilde herman, ‘en ik bleef hier ver van haar, mijnen tijd nutteloos slijten. - O paters, geeft mij verlof, morgen vlieg ik naar Holland terug!’ - Nu bleef voor den schildknaap de | |
[pagina 117]
| |
moeijelijke taak nog over, van het ware, zoo treurige lot van rika aan haren minnaar bekend te maken; hij kweet zich met behoedzaamheid van dien pligt, de tijding doorboorde het hart van den jongman; maar zijn verlangen om huiswaarts te keeren, en te zien, wat hij mogelijk ter verlossing zijner geliefde zou kunnen doen, werd er door vermeerderd, en schoon de paters hem gaarne in hunne dienst gehouden hadden, vermogten zij hem niet te wederstreven; den volgenden dag na hartelijk afscheid van hem genomen, en sicco zijnen vurigen dank voor de overgebragte tijding betuigd te hebben, verliet hij het klooster en sloeg den weg naar Holland in; terwijl de schildknaap den zegen van de monniken op zijne gevaarvolle reize ontvangende, en met eenigen teerkost voorzien zijnde, zijne bedevaart voortzette. - Gevaarvol, en hoogst moeijelijk te volbrengen, was inderdaad de reis, welke sicco ondernomen had; behalve het bezwaarlijke van het altijd te voet, en wel barvoets, trekken over bergen, door digte bosschen, langs ongebaande wegen, het verduren van de zomerhitte op opene velden, bij dag, of van de koelheid der nachten onder den blooten hemel, en het somtijds ondergaan, van de kwellingen, door honger en dorst veroorzaakt, had hij, roovers die bij nacht uit hunne schuilhoeken op de reizigers aanvielen, of stroopende krijgslieden, welke in die onrustige tijden Duitschland in alle rigtingen doorkruisten, te vreezen. Dan hij moest voor een schuldig voornemen boeten, zijn geweten klaagde hem aan, - en wat zou men | |
[pagina 118]
| |
niet willen doorstaan, om verlorene zielsrust te herwinnen! - hij had eene ongeoorloofde liefde uit te delgen, zijn hart klopte evenwel nog voor christina, en wat zou men te zwaar achten, om eene neiging, die nimmer voldaan kan worden, te overwinnen! Zoo gevoelde, zoo redeneerde de schildknaap, zijnen eenzamen togt vervolgende, dan eens met meer, dan eens met minder moed, den reeds afgelegden weg, en dien welken hij nog af te leggen had, berekenende. Op een' zeer heeten dag, van de maand Julij, had de koele lommer van een paar schoone eikenboomen, die reeds eeuwen lang de stormen verduurd, en de bliksemstralen getrotseerd hadden, en die hunne wortels uitstrekten, tot aan een helder beekje, dat een twintigtal voetstappen van hunne stammen af, zachtkens tusschen deszelfs rotsige boorden heen vliette, den reiziger aangelokt, om daar een weinig rust te nemen, en zijn sober middagmaal te gebruiken. Terwijl hij daarmede bezig was, hoorde hij, zoo het scheen, aan de overzijde der beek, uit de bergen, die de vallei op eenigen afstand bepaalden, een geruisch, hetwelk eerst flaauw en als het suizen des winds, allengkens duidelijker en onderscheidenlijker als een feestgezang, door vele stemmen aangeheven, hem in de ooren klonk. Het duurde niet zeer lang, of hij zag werkelijk een aantal vrolijke, welgekleede landlieden, die een paar met bloemen bekranste jonge personen, bruid en bruidegom, naar allen schijn, volgden, en tot binnen eene kapel, wier toren het digte eikenloof sicco belet had te | |
[pagina 119]
| |
bemerken, maar welken hij nu gewaard werd, vergezelden. ‘Een paar gelukkigen!’ riep de schildknaap onwillekeurig uit. ‘Helaas moet mij dan overal iets aan mijn droevig lot doen denken, moet allerwegen mij iets komen herinneren, dat ik verlaten op deze aard, aan niemand dierbaar ben!’ - ‘Aan niemand dierbaar te wezen, is het benijdenswaardigste lot, het maakt ons los van deze wereld, en voert de gedachten ten hemel op!’ - zeide, een man in monniken gewaad, die sicco's uitroep gehoord had, en bezijden hem was komen staan. De schildknaap zag hem verwonderd aan, en de monnik vervolgde. ‘Mijn zoon! gij ziet in mij een' man, die veel van de menschen heeft moeten lijden. Onder hendrik van Courtenay naar Konstantinopel vertrokken, ben ik door de Sarracenen gevangen gemaakt, jaren achter een heb ik allerlei mishandelingen moeten ondergaan, eindelijk uit de slavernij der ongeloovigen verlost, ben ik vele gevaren doorworstelende, in Italië, mijn vaderland, terug gekomen. Ik had daar een' ouden vader gelaten, hij herkende mij niet, de droefheid over mijn weerbarstig lot, had hem van het verstand beroofd, - zij, met wie ik in den echt had moeten treden, was de echtgenoot van een' ander geworden, een klein landgoed, dat ik in eigendom bezeten had, was door de schuldeischers van mijn' vader in beslag genomen, ik had niets om het uit hunne handen te lossen, ik ging met mijn' vader rond, om aalmoezen te vragen, die mij dikwijls onbarmhartig geweigerd | |
[pagina 120]
| |
werden, eindelijk bezweek de oude man, aan al zijn leed; ik nam dit monniken gewaad aan, en zegde de samenleving vaarwel; nu woon ik in gindschen rots als kluizenaar; ik heb de kalmte des gemoeds, door dagelijksche boeten voor mijne bedrevene zonden terug gevonden; ik ben wel nog op de aarde, maar al mijne gedachten zijn op de hemelsche dingen gevestigd; kom met mij jongeling, open mij uw hart; welligt zal ik u troost kunnen geven!’ - De uiterlijke houding van den monnik en zijne openhartigheid, boezemden sicco vertrouwen in, hij volgde hem naar zijne vreemdsoortige woning, en vertoefde daar tot den volgenden dag. Gelijk de gesprekken van den kluizenaar hem behaagden, zoo vond deze, wat hij verhaalde, ook belangrijk genoeg, om er met aandacht naar te hooren, en eene soort van vriendschap greep tusschen beiden plaats, welke voor het minst sicco's leed verzachtte, door dien hij openhartiglijk met iemand spreken kon. De reden van sicco's uitroep, welke aanleiding tot 's paters toespraak gegeven had, werd nu gevraagd, en beleden. ‘Ik beminde,’ zeide de schildknaap, ‘een medeminnaar openbaarde zich, ik wilde hem verpletten, - en daarom draag ik dit pelgrims gewaad!’ - ‘Heil u, mijn zoon!’ zeide de kluizenaar, ‘dat gij uw' lust naar bloed hebt laten varen, - en u der opgelegde tucht hebt onderworpen; houd moed; de hemel zal met u zijn, en u voor uwe opoffering loonen. Schoon de monnik gezegd had, dat van alles los te wezen, het hoogst geluk op aarde was, | |
[pagina 121]
| |
logenstrafte hij zijne eigene stelling door het verlangen, dat hij betoonde, om langer den pelgrim bij zich te houden, en gaf zoo doende een nieuw bewijs, van de zucht naar de gezelligheid, welke zoo wijsselijk door den Schepper, in den boezem van ieder mensch is geplant; maar sicco wilde vertrekken, hoe mistroostig hij was, de wereld had voor hem, al hare aanlokkelijkheden niet verloren, hij haakte naar het volbrengen van zijne aangenomene reis, om zoo veel te spoediger den terugtogt aan te kunnen nemen; en hoe verdienstelijk hij ook de leefwijze van den kluizenaar mogt vinden, de lust bekroop hem niet, om eene dergelijke leefwijze te leiden. De monnik wilde hem eenige dagreizen vergezellen, en dit was hem aangenaam; eindelijk bevonden de reizigers zich aan de grenzen van Duitschland. De kluizenaar mogt, volgens eene gelofte, die hij gedaan had, die grenzen niet overschrijden; zoo was dan het oogenblik des afscheids daar; de grijsaard en de jongman omhelsden elkander, de eerste gaf den anderen zijnen zegen, en zoo nam eene ontmoeting een einde, die ettelijke dagen ten minste sicco getoond had, dat hij niet van het menschdom verlaten was. Hoe meer laatstgenoemde de grenzen van het Duitsche rijk achter zich liet, hoe meer de zwarigheden der reize zich voor hem vermenigvuldigden. Het nederrijk, werd in die dagen door den Griekschen keizer johannes ducas vataces,Ga naar eind(45) geregeerd, maar de Latijnen of Franschen onder boudewijn II, hadden Konstantinopel en een groot deel van het oude Grie- | |
[pagina 122]
| |
kenland in bezit. De oude grondeigenaars streden gedurig tegen de vreemde veroveraars, en bragten die vaak zeer in het naauw, terwijl zij (de Grieken namelijk) wanneer er zich eenige gelegenheid toe opdeed, hunne magt door invallen in de landen hunner naburen, steeds trachtten te vergrooten. Met dit oogmerk voerde vataces omtrent dit tijdstip, krijg tegen de Bulgaren, maakte zich meester van Thessalonika, en benaauwde van die zijde de Fransche bezittingen zeer. Om reden van gedurig heen en weder trekken van krijgsbenden, en het onveilige der wegen, besloot onze reiziger dan zich zoo weinig mogelijk landwaarts in te wagen, en zich liever de moeijelijkheid te getroosten, van het bergachtig Bosnië en Albanië door te gaan. Van daar het land zuid-oostwaarts op doortrekkende, stak hij op het eiland Negropont over, en rustte, na zoo vele bezwarenissen doorgestaan te hebben, in de stad van denzelven naam eenige dagen uit. Intusschen zocht en vond hij plaats op een schip, hetwelk naar Klein-Azië zoude stevenen, vertrok op den, door den schipper bepaalden tijd, en kwam zonder verderen hinder aan wal. Dan, voor Christenen was het, in die tijden reeds, ten uiterste bezwaarlijk het Heilige Land te doorreizen, en het heilige graf te genaken. Niets bleef den Franken van de veroveringen van godefroi van bouillon meer over, dan Ptolemaïs. Jeruzalem was sedert drie en zestig jaren weder in het bezit der koningen van Perzië gevallen, en zonder toelating van de Sarracenen, aan wier spotlust zij ter prooi waren, konden | |
[pagina 123]
| |
geene Christenen, de plaatsen bezoeken, welke het oogwit hunner pogingen uitmaakten. Sicco, evenwel, zich liever alle beleedigingen en tegenstrevingen der ongeloovigen willende getroosten, dan in het volvoeren van zijn oogmerk, te leur gesteld worden, slaagde in zijn voornemen. De Franciskaner monniken, wie het klooster van St. Salvador in eigendom toebehoorde, van zijne aankomst verwittigd zijnde, kwamen hem vriendelijk te hulp. Hieromtrent zullen wij in het vervolg een nader verslag gegeven vinden, thans verlaten wij den pelgrim voor eene wijl, en willen de aandacht eens weder vestigen, op hetgeen met herman den jager, sedert zijn afscheid van den schildknaap was voorgevallen. |