De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijXde hoofdstuk.Omtrent den tijd van des schildknaaps vertrek, kwam teylingen van zijnen togt naar Vriesland terug. Bij den koning toegelaten zijnde, werd hem door dezen naar den uitslag zijner zending gevraagd. ‘De geestelijkheid,’ antwoordde de ridder, ‘heeft mij hare medewerking geweigerd, en mij naar den podestaat zelven verzonden. Deze heeft mij stilzwijgende aangehoord, en zijn antwoord in dezen brief, waarvan mij de inhoud onbewust is, gegeven.’ Dit zeggende overhandigde hij het geschrift, en koning willem las: ‘Heer grave ende coninc groetmagtigh! Meynet ghi dat ic mine luyden verraden, ende den lande opgheven wille, om geldt ofte ehre an dinen hove, en storten in onghemacke, wat onsre vadere in ehre ende vriheyt hebben beseten? Neen so is sjaardama niet ghesint. Sendet mi ne meer solcke boetschappers als heere willem, ne brife, da ik over waer si ne opene sel.’Ga naar eind(35) - Wie zou hier den toorn des konings beschrijven! ‘Gij hebt mij hatelijk gemaakt, | |
[pagina 97]
| |
in plaats van mij dienst te doen!’ riep hij, teylingen vol gramschap aanziende, en den brief van zich afwerpende uit. ‘Gij hebt mijne toestemming in uw voornemen door uwe schoone woorden verrast; gij zijt oorzaak, dat mij eene scherpe beleediging wordt aangedaan, door een' man, wiens welwillendheid mij vroeger gebleken was. Gij hebt mij meer nadeel berokkend, dan voordeel aangebragt; - maar ik doorzie thans uwe baatzuchtige bedoelingen. - Vertrek uit mijn gezigt.’ Teylingen, die uit de wijze, waarop de podestaat zijn voorstel had ontvangen, zeer wel had kunnen vermoeden, hoedanig het antwoord in den brief vervat, zoude wezen, en die de ontevredenheid des konings, bij het lezen van denzelven wel had voorzien, keurde raadzaam, te zijner verschooning thans niets in het midden te brengen, en vertrok, zich vleijende de gunst van den vorst allengs wel te zullen herwinnen, en intusschen zich met de gedachte troostende, dat het, ingeval van mislukking, hem toegezegde geld, hem thans geworden moest. - Op het oogenblik, dat hij zich uit 's konings tegenwoordigheid verwijderde, vraagde heer diederik van Kuyk verlof. Heer diederik had naauwelijks op een voor hem minder gunstig oogenblik kunnen komen. Steeds aangedaan over den hoon, welken hij, met opzigt tot de zaken van Vriesland, moest verduren, was willem minder dan ooit geneigd om zijne eischen, aangaande het erfgoed van christina op te geven. Wat kuyk ook in het midden waagde te brengen, om het regt van zijne beminde op eene vrije bezitting van het voorouderlijk goed te betoogen, | |
[pagina 98]
| |
hij ook aanbood, om, zonder hulde er voor te doen, de burggrafelijke waardigheid van Leyden, bij het aanvaarden van christina's hand, te mogen bekleeden, de koning was niet tot rede te brengen, en de jonge edelman zag zich genoodzaakt, om, wilde hij niet de schoone telg van Wassenaar verliezen, zich te onderwerpen aan de voorwaarden van den onbillijken voogd. Hij zwichtte dan, en het verkrijgen van zijnen wensch in deze, deed willems toorn over sjaardama's antwoord bedaren. Christina's huwelijk dus vastgesteld zijnde, begreep de koning, dat het voegzaam wezen zou, de echtverbindtenis van zoo aanzienlijk eene persoon met eenigen omslag te vieren, en zijn genoegen over deze zaak, door het geven van een luisterrijk feest, aan den dag te leggen. Maar bij het nadenken hierover, trof hem bijzonder, wat hem al, sedert hij van de grafelijke tot de koninklijke waardigheid opgeklommen was, getroffen had, namelijk, de bekrompenheid van zijn hof, zoo wel te Leyden, als te Haarlem, te Zierikzee en elders. Zijne voorvaderen hadden zich wel met deze verblijven, (want paleizen kunnen ze niet genoemd worden,) kunnen vergenoegen; hij zelf had daaraan genoeg gehad, zoo lang zijne heerschappij zich slechts over, wat naderhand de zeven vereenigde provinciën geheeten heeft, meer middellijk of onmiddellijk uitstrekte, en hij de edellieden van zijne erfstaten alleen, als graaf te ontvangen had; maar nu hij met den titel van Roomsch - koning prijkte, nu hij over uitgebreide landschappen het gebied voerde, en (meende hij zeker) nog in grootere mate voeren | |
[pagina 99]
| |
zou, nu hij reeds omringd van Duitsche grooten, al meer en meer soortgelijke vreemdelingen zou te ontvangen hebben, afgezanten van naburige vorsten zou moeten huisvesten, en misschien wel eens een' rijksdag in zijne oude erflanden willen uitschrijven, nu behoorde hij een aan zijnen rang meer geëvenredigd hof te bewonen; zoo redeneerde de jonge vorst. Terwijl hij naar de gewoonte van zijnen tijd, staande zijn tegenwoordig verblijf in Holland, het geheele land doortrok, om hier en elders regtzaken af te doen, was hij in zijne gedachten bezig met het uitzoeken van eene plaats, waar hij gevoegelijk zulk een paleis zou kunnen stichten. Niet ver van zijne moeder, niet ver van het verblijf zijner geliefde moei, in eene aangename landouwe, verlangde zich willem te vestigen; welk plekje gronds vereenigde deze gewenschte voorwaarden beter dan het bosch, hetwelk een goed gedeelte van Delfsland besloeg en zich in Rijnland uitstrekte? Eens op een' helderen winterdag omtrent het laatst van Januarij 1250 dit bosch doortrekkende, om mathilda te Loosduinen te gaan bezoeken, en zich eene korte wijl in zijn, aan den noordelijken zoom van dat bosch staande jagthuis ophoudende, bepaalde zich 's vorsten keuze. ‘Hier,’ riep hij uit. ‘Hier wil ik mij een hof laten bouwen, hier zal mijn tuin mijn hage zijn!’ - Gij, mijne geëerbiedigde landgenooten, die thans, met onzen willem aan uw hoofd, het vaderland bestiert! wanneer gij u in het bloeijende 's Gravenhage, kwijt van uwen gewigtigen post; of gij, die u aldaar komt verlustigen en langs den Vijverberg wandelende, het van ouds zoo- | |
[pagina 100]
| |
genaamde stadhouderlijke kwartier aanschouwt, denkt aan den ouden tijd, aan zes honderd jaren geleden, en ziet in verbeelding, willem, den tweeden graaf van Holland van dien naam, den grond leggen van het bovengenoemde kasteel, en daardoor oorzaak worden van het verrijzen eener stad, welke een der sieraden van ons vaderland is. - 's Vorsten bepaling gemaakt zijnde, was hij niet zoodra te Leyden terug, of hij gaf last tot het ten uitvoer brengen van zijn voornemen; alras werden hem plannen vertoond, en de kosten opgegeven, en toen willem's keuze gedaan was, vele handen aan het werk gezet, om den grond af te steken, het in den weg staande boomgewas en kreupelhout te rooijen, en de noodige bouwstoffen te verzamelen. Ware sicco, 's konings trouwe raadsman, op dat pas tegenwoordig geweest, hij zoude naar allen schijn, met eene waarschuwing in het midden zijn gekomen, en den koning hebben in bedenken gegeven, hoe onevenredig zijne geldmiddelen aan de uitvoering van zijn ontwerp waren; maar de schildknaap was vertrokken, en de koning luisterde zonder tegenspraak te ontmoeten, naar de ingevingen van zijne ijdelheid! - Voornemens zijnde, in de lente van het nu loopende jaar 1250, het vaderland weder te verlaten, om zijne belangen zoo in het Luxemburgsche als Vlaamsche, en in zijne Duitsche staten te behartigen, verlangde de koning, dat het huwelijk van zijne pupil, vóór zijn vertrek zou voltrokken worden, en daar zijn wensch in deze volkomen met dien des heeren van kuyk, althans, strookte, werd | |
[pagina 101]
| |
de trouwdag op den 20st n April bepaald,Ga naar eind(36) en Haarlem uitgekozen, als de plaats, waar, door den vorst, een luisterrijk feest ter eere van christina en diederik zou gegeven worden. Haarlem,Ga naar eind(37) reeds toen eene stad van aanbelang, met een vorstelijk huis (thans het raadhuis) en een daarvóór liggend ruim veld, toen het zand (thans de groote markt) genaamd, voorzien, was echter veel minder groot, dan wij het kennen. Wat nu de oude gracht heet, was de stads buitenwal ten zuiden en ten westen. Het Spaarne liep aan de oostzijde, niet door de stad, maar langs dezelve heen, en de drie eeuwen later, zoo beroemd gewordene Kruispoort, toonde haar einde aan de noordzijde aan. Het Bakenes, nu binnen de muren besloten, was toen eene voorstad, en genoegzaam waar de daar naast bij gelegene brug, over het Spaarne ligt, stond een sterke toren, welke 's Gravenstien geheeten werd. De aangename ligging van Haarlem, en de geschiktheid van het Zand om daar ridderspelen te houden, behaagde den koning grootelijks, en deed de genoodigden heen stappen over de moeijelijkheid der reize derwaarts, terwijl de ingezetenen, vereerd door willems keuze, en zich verlustigende in de gedachte van getuigen van hoffelijke vermakelijkheden te zullen wezen, om strijd hunne woningenGa naar eind(38) aanboden, om daar plaats in te ruimen, voor de grooten, die zich in het gevolg des graven, of van bruid en bruidegom, zouden bevinden. - Tegen den dag, tot het begin der feestviering bepaald, was alles in de stad in rep en roer, om behoorlijk in gereedheid te bren- | |
[pagina 102]
| |
gen, wat tot de ontvangst van het hooge gezelschap enz. noodzakelijk was, en toen de koning verscheen, liep oud en jong naar den weg, langs welken hij zijne intrede deed, (een weg daarom naderhand de Koningsstraat genoemd, en nog onder dien naam bekend,) om hem naar zijn hof, al juichende, te geleiden. Het jeugdige paar, hetwelk hem volgde, trok voorts ieders aandacht tot zich; de schoonheid van christina en de fraaije mannelijke houding van haren bruidegom, werden door de gemeente bewonderd, en de luisterrijkheid van den stoet der edellieden, die verder den trein uitmaakten, boezemde ieder ontzag en verbazing in. Behalve de namagen van de verloofden, zag men weldra te Haarlem bij een: heer diederik van dorp,Ga naar eind(39) met zijne echtgenoot johanna van valckenburg; den jeugdigen heer van Egmond, wiens grootmoeder badeloch van Amstel was; willem van Berkhout; floris van Adrichem; adriaan van Blijenburg; albert banjaard, wiens kasteel in Noord-Holland nog half in puin lag, sedert de graaf van Loon het in 1203 verwoestte; barthout van Assendelft, die maria van Heemskerk ter vrouwe had; gijsen duyk; alphert van Brederode benevens zijne echtgenoot beatrix, de dochter van den graaf van Hoorn; floris van Borsele, heer wolpherts tweeden zoon; hendrik van Voorhout, wiens huisvrouw maria van Schooten hem vergezelde; floris van der Woude, wiens wapen drie roode ruiten op een gulden veld, naderhand voor een ander verwisseld is; den heer van Naaldwijk; heer hendrik van Alblas; gozewinus van cats, eersten | |
[pagina 103]
| |
edele van Zeeland; simon van oud Haarlem, die juist omtrent dien tijd zijn huis aan de karmeliter monniken in Haarlem afstond, daniel en herbert van der Merwede, op wier wapenschild van keel (rood) met eene zilveren fasce, thans vijftien besans of bollen van goud prijkten, ter gedachtenis en vereering van huns vaders dapperheid, bij de verovering van Konstantinopel in 1204 aan den dag gelegd; jan den VIIIste, heer van Arkel, wiens ligchaamskracht alle verbeelding te boven ging, zoo dat hij in staat was, wanneer hij te paard gezeten, een' stevig in den grond bevestigden paal omvatte, met zijne kniën en voeten het paard op te ligten, met bertha van Ochten, zijne echtgenoot en hunne twee zonen jan en otto; twee roode fascen, gekanteerd onder en boven tegen elkander, op een zilveren veld, maakte zijn wapen uit; maar hij had dit teeken ter onderscheiding niet noodig, wijl zijne ongemeene lengte, hem terstond onder de hem omringende personen deed kennen. Al deze heeren en vrouwen van het hoogste aanzien, en nog meer, welke wij om niet langwijlig te worden, niet noemen, benevens vele Duitsche edelen met hun grooter of kleiner gevolg, binnen Haarlem gehuisvest moetende worden, daar het feest twee dagen duren zou, waren niet alleen de huizen der aanzienlijken vol gasten, maar zelfs de min gegoede burgers zagen de kleine vertrekken in hunne woningen, ja hunne werkplaatsen, in slaapkamers voor ridders, schildknapen en adellijke vrouwen veranderd, en keken verbaasd op, toen wapenrokken, zwaarden, helmen en spiesen, in plaats van hunne werk- | |
[pagina 104]
| |
tuigen, aan de wanden hingen, of, met goud en bloemen geborduurde zijde stoffen kleederen, sierlijke hoofdhulsels, en met bont omzoomde mantels, over hunne armelijke tafels en zitbanken uitgespreid lagen; terwijl de wapenborden van wie zij gehuisvest hadden, boven de deuren hunner woningen vastgehecht waren. Velen onder de schamele gemeente waren genoodzaakt zich zeer te behelpen, ja zelfs eene dikwijls afgebrokene nachtrust voor lief te nemen; maar men stoorde zich daar weinig aan, deels door het vooruitzigt op winst, anderdeels door het verlangen naar het vermaak, hetwelk men zich van de feesten beloofde. Op den morgen van den eersten dag, kondigde reeds vroegtijdig het trompetten geschal aan, dat men zich te bereiden had tot het steekspel, hetwelk op het Zand stond gehouden te worden. Weldra zag de verbaasde menigte christina van Wassenaar en de andere adellijke vrouwen zich op de voor haar gereed gemaakte verhevene zitplaatsen, vóór het vorstelijke verblijf verzamelen, en de ridders zich in het afgebakende perk, ten strijd bereiden. Het teeken tot den aanvang gegeven zijnde, werden dan nu vele van die roemrijke feiten bedreven, welke in menige boeken beschreven zijn, en daarom geene herhaling behoeven. De koning zelf, onderscheidde zich als naar gewoonte bij soortgelijke gelegenheden, en aan haren voogd, moest eindelijk de schoone christina den prijs der dapperheid en behendigheid schenken, welken zjj liever aan haren bruidegom had zien te beurt vallen; doch dezen, hoe moedig ook, minder bedreven dan de vorst in het hanteren der wapenen, was het | |
[pagina 105]
| |
niet gelukt zijn' tegenstrijder te overwinnen. - Den volgenden dag, werd de schoone gelegenheid, welke het ruime Spaarne aanbood, ten nutte gemaakt tot het houden van een spiegelgevecht op het water. In prachtig gesierde vaartuigen gezeten, terwijl het schoonste lente weder het schouwspel begunstigde, en aller harten tot vrolijkheid stemde, zagen de vrouwen aan, hoe hare echtgenooten, broeders, of minnaars, zich beijverden derzelver tegenstrevers met hunne lange spiesen te bereiken, te doen wankelen, te doen tuimelen. Daar alles in der minne geschiedde, werden dan ook degenen, die in het water nederploften, er spoedig uitgetogen, en gaven meer stof tot lagchen, dan tot verontrusting aan het overige gezelschap. Na het afloopen van dit, toch altijd meer of min gevaarlijke spel, werd, zoo als na het steekspel van den vorigen dag, een prachtige maaltijd ten hove gehouden, waar men den avond doorbragt, genoeg zaam op de wijze zoo als vroeger bij gelegenheid van het feest te Delft, beschreven staat. Intusschen had de burgerij van Haarlem, gevoelig over de eer, welke hare stad had genoten, op hare beurt iets willen doen, om hare dankbaarheid den koning te betuigen. Eer op den laatsten avond het hooge gezelschap uit een ging, werd de vorst gebeden zich met zijne gasten op het getimmerte te vertoonen, hetwelk de vrouwen bij het steekspel had bevat. Graaf willem voldeed gereedelijk aan het verlangen der burgerij, en nu zag hij het zand allerwegen met in den grond geplante brandende fakkels en pektonnen gesierd en verlicht, en vóór | |
[pagina 106]
| |
de plaats, waar hij zich bevond, eene soort van theater opgeslagen, waarop een paar minnezangers bij beurte zijnen lof en de erkentenis van Haarlems burgerij opzongen, in verzen, gelijk men die in maerland en in melis stoke vindt. Dit was eene verrassing, den vorst en het hooge gezelschap bij uitstek aangenaam; Een luid gejuich der omstaande menigte kondigde eindelijk aan, dat de rederijkers uitgesproken hadden; willem groette zijne onderdanen op eene minzame wijze, keerde in zijn hof terug, en gaf nu hun afscheid aan zijne talrijke gasten. Na het genieten der nachtrust, werden door al de in Haarlem vreemde personen, de toebereidselen tot derzelver vertrek gemaakt, en na weinige uren, was de stad weder zoo stil, als zij voor het houden der feestviering plagt te wezen. De koning intusschen vroegtijdig opgerezen zijnde, verliet Haarlem, om een' uitstap te doen naar Sparendam. Dit armelijke gehucht, gelegen aan de uitwatering van de rivier het Spaarne, in het IJ, had reeds meer dan eens een verzoekschrift, ingezonden, om verlof te verkrijgen tot het graven eener bekwame doorvaart voor schepen, die van Noord- naar Zuid-Holland, met verschillende waren beladen, wilden overkomen. Graaf willem, bedacht op het bevorderen van het welzijn zijner onderzaten, zich eene beschrijving hebbende doen geven van de ligging der plaats, en begrijpende, hoe voordeelig het verlangde voor het geheele land zou kunnen wezen, had besloten, nu hij in de nabuurschap was, die niet te verlaten, zonder met eigene oogen te zien, of inderdaad het voorstel | |
[pagina 107]
| |
aangenomen kon worden. Heerlijk rees de zon boven de kimmen, toen de vorst te paard gezeten, met een klein gevolg de stad uitreed. Al aanstonds opende zich aan zijne oogen, een verrukkelijk natuurtooneel. Zijn weg liep heen door welige landerijen, met schoone runderen bezet; ter regterhand zag hij het Spaarne kronkelen, ter linkerzijde was het gezigt door boomgewas en duinen bepaald; voor hem uit, lag het prachtige huis te Kleef,Ga naar eind(40) sinds ongeveer eene halve eeuw door alijd, de echtgenoot van graaf diederik VII gesticht, en zoo hecht gebouwd, dat het tegen de aanvallen van vijanden, of van den tijd, scheen bestand te zullen wezen. Verder komende werd, wel is waar, de grond die eerst zandig was geweest, moerassig, zelfs zoo, dat de graaf en zijne mannen zich verheugden, van op paarden gezeten te zijn, daar deze dieren somtijds tot op de helft hunner beenen door het water plassen moesten; maar liefelijk nogtans bleef het gezigt; oostelijk opkeerende, liet men ter linkerhand het boomrijk Velzen en St. AagtenkirckGa naar eind(41) met deszelfs hoogen toren liggen, en Sparendam vertoonde zich aan den voet van den dijk, welken men nu opreed, gelegen. Verbaasd werd willem aangestaard door de eenvoudige visschers, die het gehucht bewoonden, en daar vrij afgezonderd leefden; maar uitbundig was hunne vreugd, toen zij de oorzaak vernamen van 's graven komst; en toen hij, na alles bezien en het oordeel van de kundigste mannen der plaats gevraagd te hebben, ten aanhooren van de zamen gevloeide menigte zeide,Ga naar eind(42) dat hij | |
[pagina 108]
| |
verlof gaf tot het graven eener spoije, van vier en twintig voeten breed, door welke (van behoorlijke schutsluizen voorzien) tamelijk groote schepen in en uit zouden kunnen varen, mits betalende ter goedmaking van kosten en onderhoud, elk vaartuig twaalf, acht, of een minder getal penningen, naar gelang van de grootte van het schip; toen belette hij naauwelijks de gemeente hem op de schouderen te zetten, en in triumf het gehucht rond te dragen. Met zegenwenschen overladen, en wel tevreden over het goede, dat hij in dezen had volbragt, reed de koning nu langs eenen anderen weg naar Haarlem weder, de kortheid des tijds hem alleen belettende zich in het dorp Sparenwoude, waar hij nu langs reed, den reeds als kind door zijne bijzondere lengte uitmuntenden en bekenden klaas van keitenGa naar eind(43) te gaan zien. - Te Leyden, werwaarts zich de vorst nog op den eigen' dag begaf, wachtte hem wederom een feest, hetwelk weinige dagen later eenen aanvang nam, het was dat van de huwelijks-vereeniging, zijner aanvallige pupille. Op den bepaalden twintigsten April, werd de schoone bruid met eene staatsie, haren hoogen rang waardig, naar de St. Pieterskerk geleid, door sicco's gelukkigen medeminnaar. Hare moeder; mevrouwe van Rijnsburg ada van Holland, 's konings oudste moei; de jonkvrouwe van Delft, vele van hare en van heer diederiks bloedverwanten vergezelden haar, en woonden benevens den koning en zijnen hofstoet, de inzegening van het echtverbond, dewelke door den hofkapellaan johan van Diest verrigt werd, bij. Daarna verza- | |
[pagina 109]
| |
melde zich behalve de genoemde personen, een talrijk gezelschap in de woning van de weduwe van Wassenaar. Al wat pracht en sierlijkheid kon bijzetten, was daar ten toon gespreid; maar schoon geene kosten gespaard waren, geene moeite was ontzien, en vele bevallige vrouwen zich te zamen bevonden, een ieder van de gasten was genoodzaakt te bekennen, dat geen voorwerp zoo schoon als de jeugdige burggravin was. Reine vreugde blonk uit hare liefelijke oogen; haar bruidegom staarde haar met verrukking aan, en de vrolijkheid van het gezelschap, werd door die van het jonge paar niet weinig verhoogd. Zoodat na den maaltijd den Burg te beklimmen, en daar in het doolhof elkander te verschalken, den jeugdigsten lieden van het gezelschap, eene aangename tijdkorting verschafte, en zij zich met scherts en lagchen eene geruime wijl bezig hielden, zonder zich om het vallen van den avond, en dus het naderende oogenblik der scheiding, te bekreunen. Intusschen was onder de mede genoodigden een persoon, wiens aanblik den koning hinderde; het was heer willem van Teylingen, dien wij onder de feestvierenden te Haarlem niet gevonden hebben. Met voordacht had de koning hem de gelegenheid om daar te verschijnen, niet gegund. Sedert het voorgevallene aangaande den podestaat van Vriesland, was hij in willems ongenade vervallen, en had niet weder ten hove mogen verschijnen; maar zijne namaagschap aan de moeder der bruid, had hem den weg tot het huis van theodora gebaand. Diep gevoelig over de minachting, hem door 's konings voorbedacht ver- | |
[pagina 110]
| |
zuim betoond, wilde hij nu de gelegenheid niet voorbijgaan laten, om zich zoo mogelijk met den vorst te verzoenen; te dien einde, daar zijne echtgenoot, die anders hare dagen stillekens op het kasteel Teylingen sleet, nu met hem was, verzocht hij, na den maaltijd, zijne moei theodora, oda aan den koning voor te stellen. Christina's moeder voldeed, zoodra zich daartoe eene gepaste gelegenheid opdeed, aan zijn verlangen; de koning fronste het voorhoofd, en wilde zich afwenden, maar de bevende oda daar voor zich ziende staan, en op eens begrijpende, dat zij geheel geene schuld had, aan haars mans bedrijf, liet hij zijne gewone goedhartigheid de overhand nemen, en sprak vriendelijk met de onschuldige vrouw. Teylingen, die van verre bespiedde, hoe zijne oda zou ontvangen worden, zag niet zoodra, dat alles wel ging, of hij trad toe, boog zich ootmoedig, en kuste des konings hand. Doch naauwelijks werd de vorst hem gewaar, of hij hernam al zijne fierheid; wierp een' blik vol verontwaardiging op hem, en zeide, zich omkeerende: ‘Laat mij, ik heb aan sjaardama geene boodschap meer!’ - Teylingen beet zich de lippen en verkropte zijne spijt; doch van nu aan woelde in zijn hart een haat, van welken wij de uitwerksels nader zullen leeren kennen. Natuurlijk was alle vreugd van het feest voor heer willem verloren, en des konings genoegen door het voorgevallene gestoord; deze wendde dan ook, lang eer het gezelschap scheidde, de veelvuldigheid der bezigheden voor, welke hem des anderen daags wachtten, en keerde naar zijn hof terug. |
|