De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
IXde hoofdstuk.In het begin van Januarij 1250 was sicco in het gevolg van koning willem, binnen Leyden terug. Bijkans een jaar afwezend geweest zijnde, had de schildknaap den tijd gehad, om over zijne liefde voor christina na te denken. Zijne eerste drilt was bedaard, hij had begrepen, dat inderdaad zijn stand te gering was, dan dat hij op de hand der schoone telg van Wassenaar zou hebben durven hopen; ‘maar zou er, (dacht hij,) evenwel geene mogelijkheid wezen, om haar, door mijne trouw aan haren voogd, of wel door eenig roemrijk feit, den afstand, die tusschen ons plaats heeft, te doen vergeten? O zoo ik slechts van hare zijde de minste aanmoediging ontving, wat zou te zwaar voor mij wezen! Ik zal haar wederzien! laat ik dan beproeven, wat mijne liefde op haar vermag. Nooit vraagde ik den koning nog om eenige gunst, - mogt ik christina behagen, wie weet, wat willem voor zijn' ouden vriend zou willen doen!’ - Naauwelijks was de terugkomst van den vorst in zijne hofplaats bekend, of alles wenschte hem te komen begroeten. De dag, ter opwachting bestemd, was daar, sicco stond naast den armstoel, waarin zijn meester gezeten was; zoo dikwerf de deuren van de zaal geopend werden, bespiedde hij met een gelaat, waarop verlegenheid, maar evenwel het uiterste verlangen geteekend ston- | |
[pagina 87]
| |
den, de binnen tredende personen. Lang werd zijne hoop bedrogen, lang tuurde hij vruchteloos. In het eind evenwel werd zijn wensch voldaan, de schoone bloem van Wassenaar vertoonde zich, aan zijne verlangende oogen. Maar wie geleidde haar? Niet hare moeder, niet haar neef, de heer van Voorschoten en Katwijk. Het was een jeugdig welgemaakt, wel gekleed, en van gelaat bevallig man. Sicco herkende hem, het was heer diederik van Kuyk, graaf alberts zoon. - Niet sneller schiet een bliksemstraal, en treft den ouden eik; niet sneller vliegt een pijl en kwetst de vlugtende hinde; dan nu de schicht der jaloezij des schildknaaps hart bereikte, en doorboorde. ‘O heilige maagd maria!’ dacht hij, ‘zoo dit eens de begunstigde minnaar van christina ware, zoo eens deze mij ware voorgekomen, in het vragen om hare hand! zoo ik eens moest vernemen, dat hij om zijnen rang en zijne schatten, door den koning aannemelijker wierd gekeurd, dan ik!.... Zijn bloed zou moeten stroomen! Ik zou mij zelven niet meer meester zijn!’ - Intusschen bogen de jeugdige personen zich voor den koning, en hem werd iets gevraagd, hetwelk de Stadinger niet hooren kon, maar waarop de vorst, luid genoeg om door hem verstaan te worden, antwoordde, dat hij zich op de zaak bedenken zou. Nu mengde zich christina en haar geleider meer onder het aanwezige gezelschap, en sicco verstoutte zich, christina te naderen, en haar bevende aan te spreken. Zij antwoordde bescheiden, minzaam, maar ongedwongen, zoo dat het scheen | |
[pagina 88]
| |
als deed de toespraak van den schildknaap, haar in het minst niet aan. O wat zou deze niet gegeven hebben, om in haar iets van de verlegenheid te bespeuren, die zijne ziel bestreed, want met reden zag hij in christina's gemoedsrust, hare onverschilligheid. Met vlammende blikken staarde hij den jeugdigen diederik aan, en zoo dikwijls hij dien met wellust de oogen op christina zag vestigen, of haar hem vriendelijk toe zag spreken, zwoegde zijn boezem, en vloog het bloed onstuimig, door zijne aderen heen. Allengs vertrokken degenen, die den koning waren komen bezoeken, en daar de vorst zich toen met eenige staats aangelegenheden ging bezig houden, had sicco de vrijheid om in eenzaamheid zich aan zijne treurige bespiegelingen over te geven. Hij deed zulks, maar weldra de behoefte gevoelende, om zich aan iemand te uiten, en zoo mogelijk te ontdekken of zijne vrees gegrond was, al dan niet, besloot hij ijlings zich naar Delft te begeven, de verstandige richardis in zijn vertrouwen te stellen, en haren raad in te nemen. Terstond zadelde hij zijn paard, en rende naar het verblijf van willems moei. Richardis, den Stadinger om zijne vriendschap voor haren lieveling genegen, aarzelde niet sicco in hare tegenwoordigheid toe te laten. Bevende verhaalde deze haar de oorzaak zijner komst. ‘Edele jonkvrouwe, (vervolgde hij) ik smeek u, geef mij licht, en troost, en raad; ik ben bereid om alles aan te hooren, en mij te voegen naar hetgene gij meest oorbaar keuren zult.’ Richardis sprak: ‘Mijn zoon, ik weet, dat na | |
[pagina 89]
| |
des konings jongst vertrek van hier, de heer van Kuyk, getroffen door de schoonheid van christina, heeft gepoogd zich bij haar behagelijk te maken; ik weet, dat hij door hare moeder met de onderscheiding, welke zijn rang vorderde, ontvangen is - ik hoorde zeggen, dat hij der telg van Wassenaar aangenaam scheen te zijn.... ontzet u niet, mijn zoon.... ik hoorde dat zij, niet over hare hand kunnende beschikken, zonder het medeweten van haren voogd, diens terugkomst wachtte, om zijne meening te vragen, en dan aan diederik een beslissend antwoord te geven. Misschien heeft zij in het bezoek van dezen morgen de zaak den koning voorgesteld, ten minste zijn antwoord, hetwelk gij hoordet, paste, mijns inziens, wel op zulk eene vraag. Ziedaar al het licht, dat ik in staat ben u te geven; troost vind ik niet; raad, hij is deze: vermeester uwe drift, zie af van een onuitvoerlijk voornemen, waag u niet aan eene tweede nog minder zachte afwijzing van uwen heer. Mijn zoon, gij weet het: de menschen op deze aarde zijn niet gelijk; inderdaad niemand is schuld aan het bloed, waaruit hij sproot; maar de geboorte bepaalt ons lot; een ander is het bloed der edelen, een ander dat der ondergeschikten. Adellijk bloed, moet zich met adellijk bloed vermengen, of er zou wanorde in de maatschappij ontstaan. Geene verdiensten kunnen tegen rang opwegen; de edele telg van Wassenaar zou zich onteeren, indien zij huwde met een' man, wiens afkomst met de hare niet in eenige evenredigheid staat.’ - ‘Zoo zijn dan trouwe diensten | |
[pagina 90]
| |
aan vorst en aangenomen vaderland, niets! (riep sicco, half radeloos van droefheid, uit.) Zoo is dan de opregtste liefde, van geene waarde! zoo is dan het heiligste voornemen, om eene echtgenoot regt gelukkig te maken, en de moed om haar te beschermen, niets beduidend! zoo moet dan een eerlijk man gstraft worden, om dat zijn eerlijke vader, niet anders dan een eenvoudig krijgsman was! En gij, jonkvrouwe, gij wier verstand zoo hoog geroemd, u boven de meerderheid uwer zusteren verheft, gij billijkt een alleronbillijkst vooroordeel, gij oordeelt, dat geboorte alleen den mensch verhoogt of verlaagt? O hemel ware ik op het lijk mijns vaders gestorven; ware ik nimmer het voorwerp der zorgen geweest, van edellieden, die in mij, schoon zij het mensch beklaagden, den gemeenen man zouden blijven verachten! richardis! waarom hebt gij zelve mij met uwe goedwilligheid vereerd, daar gij mij eens den dolk in het hart moest stooten!? Dan het is genoeg - ik weet nu, waaraan ik mij heb te houden, ik weet nu, wat der grooten vriendschap is, - ik heb in dit gesprek zeer veel geleerd, vaarwel, jonkvrouwe, welligt veneemt gij ras van sicco meer....’ Dit zeggende verliet de Schildknaap het paleis van richardis, nog erger te moede, dan hij er binnen getreden was. Hij vloog terug naar Leyden, en wierp zich daar te bed: eene hevige koorts tastte hem aan, en vele dagen bleef hij bewusteloos en in doodsgevaar liggen. Verlaten, was hij echter geenszins; de koning voelde bij deze | |
[pagina 91]
| |
gelegenheid zijne verflaauwde vriendschap voor den schildknaap herleven, kwam dikwijls in persoon naar hem vernemen, en gelastte uitdrukkelijk, dat niets gespaard wierd, van wat tot zijn herstel kon dienstig wezen. Mathilde, van sicco's krankheid gehoord hebbende, zond hem een' gordel, welke drie dagen over haar mirakelbeeld gehangen had, en in welken een stukjeGa naar eind(34) van het gebeente des heiligen engelmundus gewikkeld was. Deze gordel moest, volgens haar voorschrift, den lijder om het naakte ligchaam gewonden worden, en zou, geloofde zij, ontwijfelbaar zijne genezing bewerken. Richardis, die niettegenstaande hare (in dien tijd algemeene) vooroordeelen ten opzigte van rang en geboorte, een hartelijk deel in het lot van al hare natuurgenooten nam, en bijzonder sicco beklaagde, zondt haren biechtvader hillebrand, kwam zelve, diende de artsenijen toe, welke zij uit verschillende kruiden en wortels wist zamen te stellen, (eene kunde, die de vrouwen vrij algemeen bezaten en uitoefenden,) gaf last aan een paar mannelijke bedienden, tot het aanwenden van mathilda's hulpmiddel, en hield niet op het teeken des kruises over den kranke te maken, en haren paternoster dagelijks voor zijn herstel af te bidden. - Intusschen gingen natuurlijker wijze de hofzaken haren gang. De koning had zijne pupil bij hem bescheiden, om haar het beloofde antwoord te geven, op hare vraag, die werkelijk geweest was, of hij wilde stemmen in hare echtverbindtenis met diederik van Kuyk. Zij kwam, zij had met willem het verlangde mondgesprek, en na het eindigen van hetzelve, richardis | |
[pagina 92]
| |
ontmoetende en van haar vernomen hebbende, in welk een' droeven staat de arme sicco, uit hopelooze liefde voor haar, zich bevond, stemde zij in de bede der jonkvrouwe, dat zij den lijder bezocht. Zij naderde zijne bedsponde, en tranen stroomden langs haar aanminnig gelaat. ‘Hoe nu!’ vraagde richardis verwonderd. ‘Weent de edele telg van Wassenaar om dezen schildknaap! zou christina's hart minder voor diederik dan voor sicco slaan! de hemel verhoede het!’ - Christina schudde ontkennend met het hoofd, geleidde de jonkvrouwe op zekeren afstand van het ledekant, wischte de oogen af, en sprak toen zachtkens: ‘Neen geëerbiedigde moei van mijnen heer, mijn hart voedt niets dan medelijden voor den kranken Stadinger, het is vol liefde voor kuyk; maar mijne tranen vloten om hem en om mij zelve; want ach de koning wil mijne hand aan mijnen vriend niet toezeggen, dan onder de vernederende voorwaarde, dat ik mijn vrij, mijn wettig erf, het burggraafschap van Leyden, als een leen van Holland zal aanmerken, en mijn' gemaal verpligten bij het aanvaarden van zijn' post, daarvoor hulde aan den koning te doen. Met deze boodschap belast, moet ik nu diederik ontmoeten, en reeds speelt mij zijne gramschap voor den geest, ja is het, als of ik hem hoorde zeggen, op zulk eene voorwaarde kan ik uw echtgenoot niet zijn!’ - Deze laatste woorden, een weinig luider uitgesproken, werden door den kranke gehoord, met stijf staande opene oogen, vloog hij overeind, en gilde. ‘Neen, ik weet het, christina, neen, ik kan | |
[pagina 93]
| |
uw echtgenoot niet zijn.... mijn bloed is niet, wat het behoorde te wezen, en toch (zijne armen naar christina uitstrekkende,) christina! gij zijt mij liever dan het leven!’... De verschrikte vrouwen, vloden de kamer uit, de oppassers schoten toe, om sicco tegen te houden; maar reeds lag hij weder magteloos op zijne peluw nedergezonken. De klank van christina's stem, was tot in zijn binnenste doorgedrongen, en had als een toovermiddel op zijne krachten gewerkt; maar de overspanning, bragt vermeerdering van zwakte te wege, en twee dagen verliepen, dat sicco naauwelijks teekens van leven gaf. Na deze dagen was het, alsof de lijder uit eenen vasten slaap ontwaakte. Hij zuchtte diep, rigtte zich een weinig op, sloeg de oogen met bedaardheid in het rond, en zeide: ‘Ik heb gedroomd!’ De eerwaarde pater rupertus, (dien wij vroeger hebben leeren kennen,) altijd te vinden waar lijdenden waren, stond bij hem; hij gaf den kranke iets te drinken, en sprak op de zachtzinnigste wijze: ‘Houd u bedaard, mijn zoon, de hemel schijnt onze gebeden te verhooren, en uw herstel te willen, maar vooral houd u thans nog stil.’ Sicco gehoorzaamde, meer nog door zijne krachteloosheid, dan door onderwerping; maar allengskens vorderde zijne beterschap, en weldra was hij in staat, en gaf de priester hem verlof, om te spreken. Nu ving hij weder aan, met te zeggen: ‘Ik heb gedroomd! mij dacht ik zag haar, schoon als altijd, maar bedrukt; het was als bevestigde zij richardis vonnis, en gave mij last te zeggen: Ik kan uw echtgenoot niet zijn! mij dunkt ook, dat ik dit | |
[pagina 94]
| |
zeide - en zij verdween. Nu brandde mijn wraaklust tegen kuyk weder op, in mijne ziel, ik zocht den medeminnaar - ik doodde hem - maar hij rees ijlings op, bebloed, verminkt, afgrijselijk, mij steeds vervolgende, en bedreigende, wijl ik christina zocht - nimmer kon ik mij van hem ontslaan, noch haar bereiken, in het eind werd alles duister en verward - ik sliep, geloof ik, vaster in, ten minste ik ben bedaard ontwaakt. Maar zeg mij, pater, moet ik geloof slaan, aan de beduidenissen van dien droom, mag ik christina niet beminnen, mag ik mij van mijnen medeminnaar niet trachten te ontdoen?’ - ‘Het overpeinzen daarvan, en de lust daartoe, maakt u reeds strafbaar,’ antwoordde rupertus, met een streng gelaat. ‘Een booze geest heeft u voorzeker aangeblazen, hoogmoed heeft u ten val willen brengen. Hoogmoed, die een' heiligen petrus zelfs niet onaangevochten heeft gelaten, heeft zich in uw hart ingedrongen, zoo dat gij u durfdet verheffen, tot het begeeren van eene vrouwe, die boven u zoo hoog verheven is. Daarop heeft die booze geest nog een' anderen tot zich genomen, en gij hebt lust gehad naar bloed: gelijk kaïn zijnen broeder doodsloeg, hebt gij heer diederik willen verslaan. Dan welligt door de kracht van het heilig gebeente, hetwelk gij op uwen boezem draagt, is uw geweten ontwaakt, en heeft u voorgespiegeld, wat gij zoudt hebben moeten lijden, indien gij werkelijk het snoode feit hadt uitgeregt. Dank den heilige, die u beschermd heeft, dank | |
[pagina 95]
| |
mathilda, die u dien talisman zond, en tracht door boetedoening en het uitoefenen van goede werken, vergiffenis van den hemel te verkrijgen!’ De droeve schildknaap barstte nu in tranen uit, wrong zijne handen, en zweeg. Rupertus liet hem weenen, en stoorde zijne gemoedsbewegingen door geene tusschenspraak. Hij had menschenkennis genoeg om te weten, dat er omstandigheden zijn, waarin de stem der vriendschap, ja die der godsvrucht zelfs, meer wondt dan heelt, en dat in zulke omstandigheden, den bedrukte aan zijne gedachten over te laten, vaak het beste troostmiddel is. Sicco ondervond het heilzame van des priesters gedrag in deze. Na lang geweend en in zich zelven verzonken gezeten te hebben, riep hij eindelijk uit: ‘Welaan, ik onderwerp mij dan aan mijn weerbarstig lot, ik zeg de hoop op christina's bezit vaarwel, en wil mij als een man, en als een boetvaardig geloovige gedragen. Maar wat moet ik doen? Meent gij, eerwaarde vader, dat eene reize naar het Heilige Land, mij de vergiffenis des hemels zou kunnen doen verwerven, voor het verlangen, hetwelk ik (ik beken het) ook eer ik droomde gekoesterd heb, om mijnen moed aan diederik te koelen? Zoo vraag ik den koning om verlof, en begeef mij op weg!’ - - ‘Al wie zich onder de kruisbaniere scharen, of als pelgrim trekken naar het Heilige Land, verkrijgen aflaat van zonden, dit is des pausen menigwerf herhaalde toezegging,’ sprak rupertus, ‘dus ga mijn zoon, en al de heiligen zullen u beschermen, en geleiden.’ | |
[pagina 96]
| |
Niet lang na deze zamenspraak, vond sicco zich weder genoeg hersteld om zijne kamer te verlaten. Hij ging tot den koning, verzocht en verkreeg de vrijheid, om zijne pelgrims reize te ondernemen, en begaf zich na weinige dagen op weg. |
|