De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
VIIIste hoofdstuk.Onder de bij richardis genoodigden, was ook christina van Wassenaar geweest. De vader van deze hoog-adellijke jonkvrouwe, jacob van Wassenaar, burggraaf van Leyden en heer van Rijnland, was in 1235 overleden, en zijn zoon thomas tien jaren daarna. Op christina waren dus al de waardigheden van deze hare twee bloedverwanten vervallen, maar nog niet meerderjarig zijnde, was zij onder de voogdijschap van koning willem gesteld, en woonde met hare moeder theodora van Teylingen, te Leyden aan den Burg. Van hare kindschheid af, was zij aanvallig en minzaam geweest, en inzonderheid in sicco's oogen behagelijk. Nu, daar zij den ouderdom van ongeveer twintig jaren bereikt had, blonk zij in al de kracht van hare schoonheid. Zij was van eene edele rijzige gestalte; hare blonde haren, welke een weinig uit het boven beschreven hoofdhulsel uitkwamen, overschaduwden half het bevalligste voorhoofd, den zetel der onschuld, welke uit hare zachte blaauwe oogen blonk. Haar schoon en vriendelijk gelaat droeg al de kenmerken der gezondheid van haar ligchaam en der reinheid harer ziel; haar mond, altijd tot het uiten van iets vriendelijks gereed, was inwendig met de heerlijkste tanden bezet! Hare bewegingen waren sierlijk, haar tred was majestueus; en sprak zij, dan werd de | |
[pagina 73]
| |
hoorder door de liefelijkheid van hare stem verrukt, terwijl hij de juistheid van haar oordeel, de vrolijkheid van haren aard, en de zedigheid van hare uitdrukkingen om strijd bewonderde. Als betooverd stond sicco daar, nadat hij op het feest te Delft dit aanbiddelijke voorwerp, onder de andere vrouwen ontdekt had; genoegzaam over haar, aan de tafel geplaatst, was het hem bijna onmogelijk iets te eten, en nadat de maaltijd gedaan was, volgde hij christina op de hielen, maar had in lang geen moeds genoeg, om haar een enkel woord toe te spreken. Eindelijk toch, terwijl lodewijk van Vaelbeke, met zijne kunsten bezig, aller oplettendheid tot zich trok, sloop de schildknaap achter den vouwstoel, op welken de jonkvrouwe zat, en waagde het, haar te vragen of de muzijk haar voldeed. Christina antwoordde minzaam, en nu het eerste woord gewisseld zijnde, werd het gesprek tusschen de jonge lieden stillekens voortgezet, en dat met zoo veel ijver, althans van sicco's zijde, dat hij van al, wat de kunstenaar verder deed, of sprak, zeer weinig zag, of hoorde. Misschien heeft het den lezer bevreemd, dat, toen van de loftuitingen door den rederijker aan koning willem gerigt, de rede was, in het algemeen van de hovelingen als van medevleijers gewaagd is, daar toch de schildknaap wel een hoveling maar geen vleijer zijnde, misschien als eene uitzondering makende, had behooren genoemd te worden. Thans zal men misschien zonder naderen uitleg begrijpen, waarom van den Stadinger gezwegen werd. Hij sprak toen juist met christina, en wist volstrekt | |
[pagina 74]
| |
niet, wat de zanger uitgedrukt had. Toen hij het handgeklap hoorde, sloeg hij onwillekeurig een paar malen zijne handen tegen elkander, en meende, dat de toejuiching alleen de stem des zangers gold. Richardis sloeg hare oogen vol verwondering op hem, maar hij misduidde de beteekenis van dien blik, meende er in te bespeuren een verwijt, alsof hij te luid gesproken had, en ging dus voort op een' nog zachteren toon, zich met de erfdochter van Wassenaar te onderhouden; maar te dien einde, wilde hij zich doen verstaan, moest hij haar nog meer naderen, en het kostte hem veel, geen' kus op hare rooskleurige wang te drukken. - Het einde van het feest maakte een einde aan sicco's bedwelming, en aan zijn geluk. Hij moest de schoone christina verlaten, hij moest den koning volgen; hij deed zulks, maar nog nooit had het hem zoo veel gekost zijn' pligt getrouw te zijn. Onder weg naar Leyden terug, was de schildknaap stil; dit verwonderde willem niet; want het snel voortrijden maakte het voeren van eenig gesprek moeijelijk, maar het bevreemdde den vorst; toen deze zich met zijn' vriend weder in zijn hof bevond, dat dit stilzwijgen nog bleef voortduren. ‘Wat deert u sicco!’ vraagde willem in het einde: ‘zijt gij over het onthaal van mijne moei niet tevreden? mij dunkt, zij gaf een prachtig en vermakelijk feest!’ ‘O zonder twijfel, heer graaf,’ antwoordde sicco, ‘wat is zij schoon!’ - ‘Wie?’ vraagde willem, ‘Wie? Richardis? in hare vroegere jaren geloof ik, is zij schoon geweest, maar thans!... “Neen,” | |
[pagina 75]
| |
stamerde de schildknaap, “ik bedoelde de jonkvrouwe van Delft thans niet - ik meende - wie haar zag, moet haar kunnen noemen, zonder dat ik zulks opzettelijk doe, - wat heerlijke oogen! wat bedwelmend wit en rood! wat liefelijke glimlach!”... “Zie mij eens aan, vriend!” sprak de vorst, “droomt gij, of zijt gij verliefd? wie toch heeft u betooverd?” - “Wie zou het anders kunnen wezen,” hervatte de Stadinger, dan uwe aanbiddelijke pupil,’... ‘Christina!’ riep de koning met verbazing en eenig ongenoegen uit: ‘de Erf-Burggravin van Leyden: Nu ja, zij zag er heden regt bevallig uit!’ - ‘Te flaauw,’ hernam de schildknaap, ‘is zulk een uitdrukking voor het aanbiddelijke schoon der jonkvrouwe. Ik heb zoo veel aanlokkelijkheden nooit in een zelfde voorwerp vereenigd gezien!’ - ‘Al die de liefde treft,’ zeide willem: ‘spreken op soortgelijke wijze van het voorwerp hunner aanbidding, ten minste bij den aanvang hunner kwaal, maar de tijd betert alle dingen, - ga ter rust, sicco, morgen zult gij kalmer zijn.’ - ‘Geene rust’ antwoordde de schildknaap, ‘is in staat het beeld van christina uit mijne gedachten te wisschen, de dag van heden heeft mijn volgend levenslot beslist; ik moet haar beminnen, door haar bemind worden, haar eens de mijne noemen, of...’ ‘Ga ter rust, sicco,’ deze woorden herhalende, viel hem willem in de rede, ‘en bedaar; gij begrijpt toch, dat het u nimmer vergund kan worden, aanspraak te maken op de hand van de | |
[pagina 76]
| |
edele telg van Wassenaar! Denk wie gij zijt, en wie zij is, en smoor uwen hartstogt in zijn begin!’ Gevoelig troffen deze woorden den Stadinger soldaten zoon. De langdurigheid van zijn verblijf aan het hof, van zijnen omgang met de grooten, en van zijn vriendschappelijk verkeer met den graaf, deden hem hoe langer hoe meer zijne nederige afkomst vergeten, of maakten ten minste, dat hij aan dezelve niet altijd genoegzaam dacht, om den afstand tusschen hem, en allen, die hem dagelijks omringden, gedurig voor oogen te hebben. Toen die hem nu gansch onverwacht en plotseling herinnerd werd, en als een onoverkomelijke hinderpaal, aan zijne liefste wenschen werd voorgesteld, had hij al de kracht van geest, die hem doorgaans eigen was, noodig om zich staande te houden, maar eene doodelijke koude overviel hem, en zonder een woord meer te zeggen, verliet hij zijnen heer! - Ingelheim, een klein stadje tusschen Meintz en Bingen was nu het voorwerp, waarop koning willem doelde, verlangende eerst dit, en vervolgens andere grootere en kleinere plaatsen aan den Rijnkant, tot het omhelzen van zijne belangen te dwingen, of over te halen. Weinig dagen na het voorgevallene bij richardis, nam de koning de reize naar Duitschland weder aan, gevolgd door sicco, teylingen en meer andere heeren, die hem bij zijnen vorigen veldtogt vergezeld hadden, en in het laatst van Februarij 1249 kwam hij voor Ingelheim aan. Een der eerste personen, welke hem daar kwamen begroe- | |
[pagina 77]
| |
ten was zijn geliefde zwager avennes. Deze had, kort na dat Aken zich overgegeven en de krooning plaats gehad had, verlof van den koning gekregen, om een gedeelte der nog ten dienst staande manschappen, in de staten zijner moeder margareet onder zijn geleide een' inval te laten doen. De kans op een goed gevolg dezer onderneming was gunstig. Koning lodewijk IX van Frankrijk, die reeds eenmaal als bemiddelaar tusschen de moeder en den zoon was opgetreden, over wiens uitspraak heer jan toen niet voldaan was geweest, en wiens gewapende tusschenkomst hij altoos vreesde, was afwezig; daarenboven had willem van Dampierre een van margareets geliefde zonen en haar mederegent, het gewaagd, hem op den nieuwen kruistogt, te vergezellen; zoo was dan ook avennes uitnemend wel geslaagd. Schoon margareet zich heldhaftig gedragen, zelve te paard gezeten, hare, in haast bijeen gebragte manschappen tot eene moedige verdediging van hare regten aangespoord, en zich aan het bijwonen der krijgsverrigtingen geenszins ontrokken had, was de aanval zoo onvoorzien en zoo hevig geweest, dat zij aan denzelven niet naar eisch had kunnen wederstaan, en genoodzaakt was geworden, met opoffering van 60,000 £ een' vrede te koopen, waarbij haar zoon wel sommige betwiste landstreken erkende tot het gebied van margaretha te behooren, de leenheerschappij over de Zeeuwsche eilanden aan haar, en die over het graafschap Namen aan zijne halve broeders overliet, maar evenwel zich zelven grootelijks bevoordeeld rekenen kon, daar hij een' wezenlijk | |
[pagina 78]
| |
bruikbaren schat in handen kreeg, en niets dan ligt te verbrekene beloften gaf. - Hartelijk omhelsden de twee zwagers elkander, en volijverig vuurde avennes zijne knechten aan, om in zamenstemming met de manschappen, die de koning had medegebragt, Ingelheim te overmeesteren. Niet lang wederstond dan ook die plaats aan de haar omsingelende krijgsmagt. Op den 28 Maart zwichtte zij, en zag koning willem zijne vanen op hare muren geplant. Dan weinige dagen later werd zijne vreugd over het wélgelukken dezer nieuwe poging, tot vermeerdering zijner bezittingen in Duitschland, op eene gevoelige wijze gestoord. Een bode kwam aanrennen, terwijl de vorst zich met sommige zijner edelen, met het kaatsspel vermaakte; zijn gelaat kenmerkte treurigheid, zijn gewaad droeg teekenen van rouw. ‘Wat is uwe boodschap?’ riep hem willem toe. ‘Mijne moeder?... mijne geliefde moei?’ - ‘Christina?’ zuchtte sicco. ‘Zijn allen wél,’ hernam de bode, ‘maar niet te min is mijne boodschap droefenis!’ Nu meldde hij, dat willems oom, zijn gewezen voogd, zijn trouwe raadsman, otto, de bisschop van Utrecht, door den dood was weggerukt. De vervulling van den nu openstaanden zetel, was voor den vorst eene zaak van groot gewigt. Het sticht van Utrecht was, van oude tijden af, zeer dikwijls het graafschap Holland vijandig geweest; de bisschoppen, steeds hun grondgebied willende uitbreiden, en de graven geene inbreuken op het hunne willende gedoogen. Geen betere kans op eensgezindheid was er dus, dan wanneer een persoon na aan | |
[pagina 79]
| |
het huis van Holland vermaagschapt, als kerkvoogd van Utrecht, op den bisschoppelijken stoel gezeten was. Met otto's dood was er aan zulk eenen persoon gebrek, en hoe meer willem bij zijne tegenwoordige veelvuldige afwezigheden uit zijne staten, voor het uitbarsten van eenige vijandelijkheid van den kant van Utrecht moest vreezen, hoe meer hij nu ernstig nadacht over de keuze, die gedaan worden moest. Ligt kan men dus zijn' toorn en zijne verontwaardiging begrijpen, toen hij in de maand April zich te Meintz bevindende, waar een hofdag moest gehouden worden, hem door den heer van Teylingen berigt werd, dat gozewijn van Amstel tot bisschop van Utrecht verkoren was. ‘Hoe nu!’ riep willem uit, ‘wie vermeet zich, eer ik er kennis van draag, zulk eene keuze te doen! O hier erken ik gijsbrechts streken; voorzeker heeft hij hier de hand in 't spel gehad. Zijn huis, altijd naijverig omtrent het mijne, verheugt zich wanneer het, het andere schaden kan. Wat zal de zwakke gozewijn verrigten? Hij zal een speelbal zijn van gijsbrechts list, en als het dezen goeddunkt, tegen mij opgeworpen worden! Men zegge caputio, dat ik hem spreken moet.’ - De kardinaal legaat bij den koning gekomen zijnde, verhaalde deze hem, wat voorgevallen was, en het gelukte caputio hem, het middel om uit zijne verlegenheid te geraken aan de hand te geven. ‘Ongetwijfeld,’ zeide hij ‘zal de aartsbisschop van Keulen mede niet tevreden zijn met gozewijns benoeming. Uw belang, o vorst! brengt mede,Ga naar eind(32) dat gij den Keulschen kerkvoogd | |
[pagina 80]
| |
zoo veel maar wezen kan tracht te believen; hiervan zijt gij bewust, vraag hem dan, als ware het alleen om zijne wijsheid te raadplegen, of hij in de gedane keus genoegen neemt, en indien gij een ontkennend antwoord ontvangt, waaraan ik niet twijfel, zoo zeg, dat gij dan ten zijnen gevalle, de keus van gozewijn in een te houden kapittel, van nul en geene waarde, wilt doen verklaren, en wij zullen het daarheen sturen, dat hendrik van Vianden, die een neef van den aartsbisschop is, gekozen worde.’ - De koning nam genoegen in dezen staatkundigen raad. De Keulsche prelaat keurde amstels benoeming af, het kapittel werd gehouden, gozewijns zwak karakter en onbekwaamheid tot den post, met welken hij bekleed was, werd ten voorwendsel van zijne afzetting genomen, en hendrik van Vianden tot de waardigheid van bisschop van Utrecht verheven. Gozewijn inmiddels van het zich tegen hem zamenpakkende onweder berigt gekregen hebbende, stond van zijne hooge waardigheid af, niet tegenstaande de pogingen, welke heer gijsbrecht deed om hem tot volharden over te halen, want het was wel, zoo als de koning vermoed had, gijsbrecht die voor gozewijn, in de bres gesprongen was. - Avennes in de wijze, waarop hij door den koning ontvangen geworden was, een nieuw bewijs gevonden hebbende, van de vriendschap, welke de vorst voor hem steeds gevoelde, maakte van den Meintzischen hofdag gebruik, om iets te verkrijgen, hetwelk hij van een' hem partijdiglijk toegedanen vriend, | |
[pagina 81]
| |
alleen verkrijgen kon; hij sprak in de vergadering der geestelijken, vorsten, en leenmannen, van het Duitsche rijk, daar tegenwoordig, toegelaten zijnde, zich om de voorwaarden van het jongste verdrag, met zijne moeder gesloten, weinig bekommerende: ‘Hendrik van Courtenay,Ga naar eind(33) die het graafschap Namen als leen van Henegouwen hield, gestorven zijnde, stelde zich zijne zuster in het bezit daarvan. Na een tijdverloop van acht jaren kwam Hendriks en haar broeder boudewijn uit Konstantinopel, waar hij als keizer van het oosten zijn' broeder robert opgevolgd was, over, en dwong zijne zuster, van Namen afstand te doen. Dan wederom in het volgende jaar (1237) vertrekkende, nam hij op zijn graafschap eene belangrijke somme gelds van den koning van Frankrijk op. Ongeoorloofd was deze handelwijze; zonder voorkennis van zijn' leenheer, den graaf van Henegouwen, of van het rijk, waarvan Namen een achterleen is, had hij daartoe de vrijheid niet. Nog daar en boven is jaar en dag verstreken, en boudewijn heeft mij, die sinds het verdrag, met mijne moeder in 1246 gesloten, graaf van Henegouwen ben, geene hulde van zijn leen gedaan, schoon ik de mijne den koning op den bekwamen tijd heb afgelegd; zoo eisch ik regt, en laat ik aan u aller oordeel over, of boedewijn nog graaf van Namen heeten moet!’ - Deze betuiging door avennes met eeden gestaafd zijnde, vraagde de koning, wat de meening van de vergadering was. Elk lid derzelve, niet onbewust van willems verlangen in | |
[pagina 82]
| |
deze zaak, antwoordde in overeenstemming daarmede; keizer boudewijn werd van zijn leen vervallen verklaard, en hetzelve aan avennes toegewezen. Willem bekragtigde deze uitspraak met een' brief, waaraan bij zijn zegel hing. - Sicco, wiens treurigheid sedert hem de gezindheid van zijnen heer met betrekking op zijne liefde voor christina, gebleken was, door hetgeen hij van willems handelingen ten opzigte van gozewijn van Amstel en van avennes had gezien, althans geenszins was verminderd, den koning bezig vindende met het onderteekenen van den bovengemelden brief, verstoutte zich en zeide: ‘Caputio heeft, u eene daad doen doen, die naar Italiaansche list, meer dan naar vaderlandsche opregtheid zweemt. Avennes heeft u onbillijk doen handelen. Mijn vorst! het zij uw' ouden vriend vergund, uwe aandacht op het bejag dier beide mannen, gaande te maken!’ - ‘Wat wilt gij,’ vraagde de koning, ‘moest ik mij door amstel laten ringelooren, en moest ik niet mijn' bloedverwant behulpzaam zijn?’ - ‘De keus van gozewijn, moest gij,’ antwoordde sicco: ‘door eene andere keuze doen vervangen, maar niet langs eenen slinkschen weg, zoo als de kardinaal legaat u heeft geraden; en wat uw' zwager betreft: hoe kan het boudewijn, die ver van hier de keizerskroon draagt, geweten worden, dat hij voor een enkel graafschap geene hulde komt doen? en boven al, hoe kan avennes toegewezen worden, wat volgens het jongste verdrag dampierre toebehoort? Scheur dezen brief in tweeën, en zeg uw' | |
[pagina 83]
| |
zwager, dat hij zijne eeden leer getrouw te zijn!’ Willems toorn ontstak op deze woorden van den schildknaap, en zijn antwoord zou voorzeker de kenmerken zijner onvergenoegdheid gedragen hebben, indien hij tijd tot antwoorden had gehad, maar teylingen verzocht gehoor, en deze was te dikwijls reeds een brenger van gewigtige tijdingen geweest, dan dat de koning hem niet terstond zijn verlangen zou hebben toegestaan. Den schildknaap werd geboden te vertrekken, en teylingen met den koning alleen gelaten zijnde, begon zijne aanspraak in dezer voege. ‘Terwijl de heer van Amstel, u en het huis van Holland ongenegen, van zijne vijandige gevoelens u onlangs een sterk bewijs gegeven heeft, daar zijne pogingen, om gozewijn op den bisschoppelijken zetel van Utrecht te zien bevestigen, niet anders kunnen uitgelegd worden, dan als zijn verlangen kenmerkende om de oude tweedragt tusschen uw graafschap en het Sticht te doen herleven, - begeer ik u, mijn vorst, door de mededeeling van een in mij opgekomen ontwerp, een blijk van mijne verknochtheid aan uw huis en uw' persoon te geven. Gij weet, dat sedert otto, uw vaders broeder, de regering van Vriesland, voor het bekleeden van den Utrechtschen zetel verlaten heeft, genoemd landschap door een' zoogenaamden Podestaat wordt beheerscht. Genoegzaam onafhankelijk van u, zwaait die Podestaat, thans sjaardama, bijna een' koninklijken schepter. Dit strijdt met uw belang. Ware Vriesland meer onmiddellijk onder uw beheer geweest, | |
[pagina 84]
| |
gij zoudt den onverzettelijken halbe na Akens val niet met zijne knechten hebben moeten missen, gij zoudt nog steeds meer hulp van dien kant ontvangen, dan u tegenwoordig gewordt. Tracht dus de geestelijkheid te winnen, die aan uwe voorouderen reeds zoo vele bezittingen te danken heeft. Vlei ze, geef geld, beloof nog meer, mits zij den Podestaat bewege, u te erkennen als de opperheer des lands. Wil sjaardama (dien gij natuurlijk door eene groote somme gelds zoudt moeten winnen,) niet in dat land eene ondergeschikte magt blijven uitoefenen, zoo stel hem tot stadhouder van Westvriesland aan. Het volk aldaar, dat muitziek is, zal op die wijze bedwongen worden, en aan den kant van uwe Duitsche staten, zult gij in uwe nieuwe bezitting een' voormuur hebben, tegen een' inval, die van de Noordsche volken, wie weet het, komen kon....’ Hier brak de spreker af; de koning, op wiens gelaat, gedurende zijne rede, het genoegen, hetwelk hem teylingens voorslag gaf, duidelijk te lezen was geweest, bleef eene poos in overdenking zitten, en zeide toen: ‘Aannemelijk, voorwaar, vind ik uw plan; maar wien zal ik met de uitvoering belasten, geheimhouding is hier van belang?’ - ‘Aan wien gij uw vertrouwen schenkt, mijn vorst,’ antwoordde heer willem, ‘ben ik bereid mijn plan en de wijze, die mij tot het wel slagen, meest gepast dunkt, te ontvouwen - maar wilt gij, dat geen mensch van deze onze onderhandeling wete, zoo bied ik volvaardig mij zelven tot de uitvoering aan!’ Niets aangenamer | |
[pagina 85]
| |
kon den vorst voorgesteld worden, avennes was de man niet, die hem in deze voegde, en sicco.... te regt begreep hij, dat deze zich tot eene onderneming zoo als die, waarvan de rede was, niet zou laten gebruiken; koning willem hervatte dan: ‘Heer ridder! een bewijs van uwe trouw vind ik in dit uw aanbod opgesloten, “ik neem het aan; maar wat zal uwe belooning wezen?” - “Uwe gunst, mijn vorst,” zoo liet zich nu teylingen hooren: uwe gunst alleen, zou mij genoeg belooning wezen; dan, daar ik uwe edelmoedigheid ken, en weet, dat gij uwen getrouwen, gaarn iets ter vergelding schenkt, zoo stel ik voor, dat mij, indien ik slaag, het regentschap over Vriesland toebetrouwd zal worden, en zoo ik faal, het geld hetwelk gij mij ter omkooping van de geestelijkheid en sjaardama, ter hand zult stellen, het mijne blijven zal.’ - Hoezeer de koning met het plan was ingenomen, vond hij de eischen van van teylingen, hoog. Sicco, alvorens hij iets stellig besloot, zijne meening af te vragen, kwam wel een oogenblik in hem op, - maar valsche schaamte weerhield hem; hij liet zich door het verlangen naar uitbreiding zijner magt vermeesteren, en viel in den strik, hem door heer willem gespannen. Allengskens werden nu, bij het naderen der herfst, de hulptroepen afgedankt. Teylingen voerde zijne mannen op weg naar Holland aan, maar scheidde zich vervolgens van hen, en toog naar Vriesland. Wij zullen in het vervolg zien, wat de uitslag zijner bemoeijingen aldaar was. |
|