De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
veroorzaakt. Mathilde, die zich op dat tijdstip te Loosduinen bevond, gaf terstond bevel tot het houden van eenen dankdag, liet eene plegtige misse vieren, en begaf zich met alle mogelijke staatsie, aan het hoofd harer kloosterlingen naar de kerk, om de feestviering bij te wonen, en er hartelijk deel aan te nemen. Daarna maakte zij kenbaar, dat al, wie haar wilde geluk wenschen, met de behoudene terugkomst, van den koning haren zoon, haar welkom zoude wezen, op zekeren door haar bepaalden dag. Naauwelijks was men van dit besluit der gravinne moeder onderrigt, of allen, die in de nabuurschap, van haar tegenwoordig verblijf woonden, begrepen het pligtmatige van een bezoek, hetwelk verlangd scheen te worden, en zonder de barheid van het jaarsaizoen te ontzien, begaven zich hare schoonzuster ada, abdisse van Rijnsburg, oda van Teylingen, de heer van Warmond, (die om zijne hooge jaren 's graven vanen niet gevolgd was,) oem van wyngaerden, met catharina duyck, zijne echtgenoot, de vrouw van Zonneveld onder Valkenburg, wier lusthuis een grafelijk leen was, christina van Wassenaer, de jeugdige burggravin van Leyden, die onder de voogdij van koning willem stond, de vrouwen van poelgeest en van raaphorst, en van zypestein, hetzij te voet, hetzij te paard, hetzij in draagkoetsen gezeten, naar Loosduinen. Hoe zeer ook, zich mathilda met geestelijke dingen bezig hield, was zij niet ongevoelig genoeg, voor wereldsche grootheid om niet gestreeld te wezen, door het denkbeeld, dat haar zoon als overwinnaar en als koning terug keerde, | |
[pagina 63]
| |
en zich zelve iets te laten voorstaan, op den luister die als het ware van zijnen troon op haar terug kaatste. Het was dan in haar geen eigenlijke hoogmoed maar een gevolg van eigenliefde, (der menschen doorgaande drijfveer, hetzij zij dit willen bekennen, of niet,) die haar de aankomende bezoekers, met meer dan gewone deftigheid, en eene bijzonder statige houding deed opwachten, terwijl hare kloosterlingen volgens haar begeeren, met derzelver nieuwste kleedije aan, en in twee rijen geschaard eene soort van hofstoet vormden. Wie inkwam, werd aan het einde dezer rijen, mathilda gewaar, die zelve met al hare sieraden, als geestelijk hoofd van haar stift, met welgevallen de gelukwenschingen, aannam. - Richardis, 's graven geliefde moei, was eene van de personen, die zich niet het minst over zijne behoudene terugkomst verblijdden; maar dit behoud uit de gevaren des krijgs, was haar aangenamer dan de titel van koning, welken willem medebragt. Om zulks eenigzins te kennen te geven, trok zij niet naar Loosduinen op, maar wachtte tot haar lieveling, zich weder te Leyden, in Lokhorst, zijn gewoon verblijf aldaar, bevond. Zoo ras was zij niet van zijne komst verwittigd, of haar vlugste paard moest voorgebragt worden, en snelde zij naar Leyden heen. ‘Mijn willem!’ riep ze, den haar te gemoet komenden vorst, in de armen vallende: ‘mijn willem! zie ik u in welstand weêr! Dank zij de heiligen, die u beschermden en terug bragten!’ - ‘Ja, dank zij u aller gebeden,’ antwoordde de vorst, ‘ik ben aan vele gevaren | |
[pagina 64]
| |
ontkomen, en betrede met roem overladen, mijn' vaderlandschen bodem weder!’ - ‘Maar, lieve moei, ik heb nog uwe gebeden noodig, mijne taak is nog niet ganschelijk afgewerkt; mijn verblijf alhier zal kort zijn, ik ga het beleg slaan, voor het wederspannige Ingelheim, en moet naar Duitschland terug.’ - Hier betrok het gelaat van richardis: ‘Ik had gehoopt, (hervatte zij,) dat uwe landzaten thans voor goed, het genot van uw bijzijn zouden hebben; gij weet, ik heb dien Duitschen togt nooit goed gekeurd, mijne meening daaromtrent is nog dezelfde, dan... (ziende dat willem gemelijk werd,) het voegt mij mogelijk niet, zóó tot een' koning te spreken? - Ik wil ook geenszins u thans lastig zijn. Is uw vertrek bepaald, geef mij dan eenen dag ten minste, op welken ik u bij mij te Delft onthalen mag?’ - De koning bewilligde gereedelijk in de bede der jonkvrouwe, en deze keerde naar hare bezittingen terug, nadat zij den vorst te paard had zien stijgen, daar hij van zins was, zijne moeder een bezoek te geven. Nu was te Delft, alles in rep en roer. Richardis wilde haren neef, op haar kasteel, regt koninklijk ontvangen, en had niet te veel aan acht dagen, na welker verloop het feest plaats hebben moest, om de uitnoodigingen te doen, en alles in behoorlijke orde te brengen. De bepaalde dag gekomen zijnde, had de zon zich naauwelijks aan de kimmen vertoond, of de jonkvrouwe van Delft verliet haar slaapvertrek, om alles nog eens in oogenschouw te nemen, ging daarna haar feestgewaad aantrekken, | |
[pagina 65]
| |
en begaf zich naar de ruime zaal, waar het gezelschap zich te tien ure voor den middag,Ga naar eind(23) verzamelen moest, om een uur later met den maaltijd een begin te maken. Te tien ure dan, verschenen allengs de genoodigden; de vrouwen, al naar mate hare jaren zulks medebragten, met meer of minder zware stoffen bekleed,Ga naar eind(24) alle evenwel met sierlijke ronde japonnen aan, die om hare middel met prachtige nederhangende gordels gesloten waren; hals en armen waren geheel bedekt, en sommige droegen nog aan het einde der mouwen bij de hand, die lange slippen, welke reeds een' geruimen tijd in gebruik waren geweest. Een wijde mantel van zijde, met bont gevoerd, of slechts omboord, luisterde de gemelde kleeding niet weinig op, en rijke halssieraden van goud, of paarlen, of edele steenen, voltooiden derzelver pracht; terwijl door een niet onbehagelijk hoofdhulsel van een doorschijnend linnen- of zijden weefsel, de oudere vrouwen zich een deftig aanzien wisten te geven, en de jeugdigere haar gelaat meerdere bevalligheid bij te zetten. Eene, aan eene lange koord welke om de middel vastgemaakt was, hangende tasch, bevatte sommige kleinigheden, welke men van tijd tot tijd noodig had. - De mannen die zich mede op het feest te Delft bevonden, waren of als ridders gekleed, of droegen een' tot over de kniën afdalenden rok, waarover ook een mantel was geslagen, sommige hadden den hals met een' kraag gesierd, andere hadden dien bloot. Eene tasch gelijk aan die der vrouwen, werd ook door hen | |
[pagina 66]
| |
tot hetzelfde einde gebruikt. - In eene langeGa naar eind(25) vrij smalle, nieuw in hout betimmerde zaal, wachtte richardis hare gasten op. Aan het einde dier zaal was een schoorsteen, die bijkans de geheele breedte van het vertrek besloeg, en rijkelijk met brandenden turf, en vlammend hout voorzien was. De ramen, uit kleine betraliede glasruiten zamengesteld, zagen uit op de binnenplaats van het kasteel; en de tafel, met een keurig ammelaken bedekt, en rijkelijk met zilveren lepels, en messen met zilveren heften, ja ook met zilveren zoutvaten gestoffeerd, stond in het midden der zaal. Aan het hooger einde derzelve was een prachtige stoel voor den koning gereed, en verder stonden met trijp bekleede vouwstoelen, en banken met tapijt overdekt, voor de personen, die aanzitten moesten, rondom de tafel. Het Buffet, zoodanig geplaatst, dat het de oogen der meest aanzienlijke gasten treffen moest, prijkte met keur van gouden en zilveren pronkschalen en drinkbekers van soortgelijke metalen, onder welke laatste er één was, met edele gesteenten versierd, en ten bijzonderen gebruike des konings, bestemd. - Nadat de vorst, zijne verheugde moeder bij de hand leidende, binnen getreden was, werd door den hofmeester de spijs op de tafel gezet, de gasten begaven zich naar de hun aangewezene zitplaatsen, en de maaltijd begon,Ga naar eind(26) aan elk vooraf water tot het wasschen der handen toegediend zijnde. Niet vruchteloos had richardis den tijd tusschen het noodigen en het ontvangen van haar hoog gezelschap besteed. Een wild zwijn uit de bosschen, waarvan het, in onze tijden welbe- | |
[pagina 67]
| |
kende, Haagsche bosch, een gedeelte uitmaakte, was op haren last gevangen, gedood, en toebereid, zoodanig, dat meer dan een schotel een smakelijk geregt daarvan, inhield. Uit Vlaanderen had zij, met groote kosten, een in den mond van de Schelde gevangen meerzwijn, laten komen, en dit, benevens eene, aan het spit gebraden walvischtong, versierde haren disch, en werd door de aanzittenden, als eene bijzondere lekkernij genuttigd; terwijl ook paling (dien men toen paelderinc noemde) en versche oesters, met eene smakelijke, sterk gekruide en met gember aangezette saus, rond gediend werden. Potaadje, of groenten bood men almede, eerst den koning, daarna de andere gasten aan. Ondertusschen werd er rijkelijk bier, waaronder het Haarlemsche en Delftsche, uitblonk, en wijn, als rood bijaerts, asoijs, gaskoengen, romany, geschonken. Nu verschenen op het tweede geregt een paauw, ter eene, eene zwaan ter andere zijde, beiden sierlijk met hunne vederen opgemaakt, benevens hertenvleesch, en kiekens, op verschillende wijzen toebereid. Toen nu het gezelschap verzadigd was, werd het bovenste ammelaken of tafellaken weggenomen, en de tafel (weder een reiner aanzien gekregen hebbende) voorzien van veelvuldige gebakken, als: taarten, Lovensche koeken, wicken, (of garstenkoeken,) kruidkoeken; en lekkernijen, als: suikerrozaat, compost, amandelen, honig, gedroogde, gesuikerde, en met nagelen, kaneel of dergelijke specerijen, ingemaakte vruchten, en werd daarbij rijnwijn, van welken graaf willem eeneGa naar eind(27) boot aan zijne moei ten geschenke had gezonden, ook | |
[pagina 68]
| |
zedewaer (cider) hypocras en malvezei, rond gediend. Voorts stond de koning op, al de andere gasten volgden zijn voorbeeld; aan ieder werd nog eens water tot het wasschen der handen aangeboden, en richardis geleidde het gezelschap in een ander vertrek, waar ruime gelegenheid was, om zich met de in dien tijd in zwang zijnde spelen, als schaken, dammen, en verkeeren, bezig te houden, voor allen die niet verkozen eenig gesprek met elkander aan te vangen, en hetzij bij den haard, of elders in de zaal te zamen te gaan zitten praten. ‘Jammer,’ zeide de koning, den toestel tot spelen ziende, ‘jammer dat mijne grootmoeder maria,Ga naar eind(28) hier niet tegenwoordig is! zij zou terstond, geloof ik, gebruik maken, van een of ander dezer borden, gij weet, het spel is hare geliefkoosde bezigheid!’ - ‘Ik zoude het mij tot eene eere gerekend hebben,’ antwoordde richardis, ‘des eersten willems weduwe bij mij te hebben mogen zien; maar vóór uwe terugkomst is zij naar HelmondGa naar eind(29) vertrokken, men zegt, dat zij aldaar een nonnenklooster stichten wil.’ - ‘Nu,’ hervatte de graaf, lagchende, ‘zoo moet zij der geestelijke zusteren het schaken of verkeeren leeren, zoo is zij voor elken dag uit den nood! Dan, lieve moei! laat ons eens onze krachten in het damspel te zamen beproeven; van u kreeg ik hierin de eerste les, en wie weet, of ik thans niet van u zal winnen!’ Richardis, gestreeld door de herinnering van zijne kindsche jaren, welke haar lieveling te kennen gaf, toonde zich bereid om hem te voldoen, en beiden zetteden | |
[pagina 69]
| |
zich bij een dambord neder. Het spel werd met aandacht en inspanning aller krachten van beide zijden voortgezet, totdat de oplettendheid der jonkvrouwe, door iets, hetwelk de hofmeester haar aan het oor kwam zeggen, afgetrokken zijnde, zij het spel verloor. ‘Ha!’ riep de koning toen zegevierende uit. ‘Ha! lieve moei! gij hebt mij wel eens het te velde trekken afgeraden, nu ziet gij, dat ik overwinnen kan!’ - ‘Mijn lieve willem!’ antwoordde richardis, ‘aan uwen moed heb ik nooit getwijfeld; maar gij hadt andere vijanden dan zwakke vrouwen te bestrijden, en uwe eer heeft mij altijd na aan het hart gelegen!’ - Nu stelde de gastvrouwe aan haar gezelschap voor, het oor te leenen aan, en de kunsten te aanschouwen van een' zanger of bedreven' speelman, (Menestrel) wiens aankomst haar door haren hofmeester aangekondigd was. De koning zich begeerig toonende naar het genieten van dit tijdverdrijf, zette zich ieder neder, en de kunstenaar werd in de zaal geleid. Deze begon met vele buigingen voor den koning, en de hem omringende personen te maken; liet zich voorts op de vedel hooren,Ga naar eind(30) spelende met eene vaardigheid en kracht, welke (ofschoon zij waarschijnlijk bij die van de ons met lof bekende hedendaagsche kunstenaren, niet halen konden) de min geoefende ooren, van de 13de eeuw grootelijks streelden, en verwisselde toen de vedel tegen de guitarre. De liefelijke toonen, welke hij uit dat instrument haalde, behaagden zoo blijkbaar zijne toehoorderen, dat hij om hun genot nog te verhoogen, begon zijne stem | |
[pagina 70]
| |
met die klanken te paren. Nu was aller aandacht bijzonder op den kunstenaar gevestigd, en deze dit bemerkende, zong een lied (Ballade), hetwelk den nieuwelings verkregenen krijgsroem van graaf willem ten tekst had. De jonge vorst werd daarin uitermate geprezen, bij de moedigste paladijnen, die uit de kruistogten bekend waren, ja bij karel den grooten, en de fabelachtige, wonderen verrigtende ridders van diens tijd vergeleken en - de zanger had het handgeklap, waarmede zijne voordragt, geëindigd zijnde, beloond werd, niet noodig, om te bemerken, dat hij beviel. Want op willems aangezigt was eene zelfvoldoening te lezen, welke in het oog zijner moeder weerkaatste; de hovelingen durfden niet anders dan mede hunne weltevredenheid toonen, richardis alleen bleef een ernstig gelaat behouden; wars van vleijerij, en derzelver hoogst schadelijken invloed op jeugdige harten kennende, smartte het haar, de onschuldige oorzaak te wezen van het toedienen van dit vergif aan haren lieveling. Het was haar derhalve aangenaam, dat de kunstenaar verzocht ter zijner verpoozing, iets anders te mogen vertoonen, en te dien einde een jongsken hetwelk hij, grootsprakig genoeg, zijn lakei, noemde, te laten binnen komen. Dit hem vergund zijnde, kwam een, ongeveer tienjarige knaap, welke een kistje droeg, in de zaal. De kunstenaar het kistje geopend hebbende, nam er bekers en balletjes uit en bediende zich van eene der voorhanden zijnde tafels, om met die bekers en balletjes te spelen. Voorts gaf hij eene tamboer aan het kind, ging zelf op den vloer zitten, en wierp toen (op de maat, welke de | |
[pagina 71]
| |
knaap aangaf) kleine appeltjes en mesjes op, welke hij beurtelings ving, weder opwierp, nogmaals ving, somtijds de appelen op de punten der messen doende hechten, somtijds die met de heften terug stootende, eindelijk alles weder in zijne handen opzamelende. Dit schouwspel wekte grootelijks de bewondering van de toeschouwers, en vermaakte iedereen. Na deze vertooning, de keel en de mond van den speelman genoegzaam uitgerust hebbende, onthaalde hij ten slotte het gezelschap op den zang van sommige vogelen, welke hij op het bedriegelijkst nabootste, en toen wederom diepe buigingen makende en de toejuichingen inoogstende, verliet hij de zaal, zeggende: ‘Ic) lodewijk van VaelbekeGa naar eind(31) pleghe te stane bi vorsten en heren, omme hunne blidscap te vermehre, late mi comme die wil, ic spele naer heur sin.’ - Nu was de dag gedaald, en de tijd om zich huiswaarts te spoeden, voor de gasten daar. Terwijl een ieder zich gereed maakte om te vertrekken, werden nog eenige ververschingen rond gediend, toen ontving de jonkvrouwe van Delft den dank van allen, voor haar vriendelijk en aangenaam onthaal; daarbij van den koning eene hartelijke omhelzing, en weldra bevond zij zich weder alleen. |
|