De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
VIde hoofdstuk.Intusschen was de heer van Teylingen regtstreeks, zonder zich te Utrecht op te houden, van Keulen naar Holland gekeerd. - Zoodra de tijding van zijne aannadering zich te Sassenheim deed hooren, liep daar wederom alles uit. Met kloppende harten hoopten de vrouwen hare mannen, de kinderen hunne vaders, onder de terug komenden te zullen vinden. Bertha strekte reeds de stramme armen uit, om haren zoon te omhelzen; rika juichte in de verwachting van haren herman te zien. Daar hoort men de trom, daar verneemt men het geklank der trompetten, daar ziet men de helmetten en de harnassen blinken. ‘Zij komen! Zij komen!’ is nu het algemeen geroep. - Maar wie beschrijft naar eisch de vreugd dergenen, die hunne vrienden erkenden, - wie beschrijft naar eisch de smart van hen, welke die vrienden misten, - wie schetst naar behooren de droefheid van rika, toen zij bespeurde, dat de jager niet onder de huiswaarts keerenden was! ‘Heer willem!’ riep zij uit, den toom van het paard, waarop teylingen gezeten was, vattende, en zich voor den ridder op de kniën werpende: ‘heer willem, wat hebt gij met herman gedaan?’ - ‘Ik heb hem zien strijden, ik heb hem zien vallen; voor Keizerswaards muren ligt, meen ik, zijn lijk!’ | |
[pagina 50]
| |
was teylingens antwoord. De teugel ontsnapte rika's bevende hand, en magteloos viel zij ter aarde. De ridder vervolgde nu zijnen weg, werd aan de slotpoort van zijn kasteel, door oda en zijne zonen ontvangen, en bekommerde zich in het minste niet, om de bedrukten, die hij achter zich had gelaten. Rika vond meer medelijden bij hare mededorpbewoners, die namen haar op, en bragten haar in bertha's hut. ‘Wat zie ik,’ riep deze, ‘rika in onmagt, is herman dan dood?’ - ‘Ja, goede moeder, treur om uw' zoon!’ - was het antwoord, dat men haar zonder omwegen gaf, en hetwelk dan ook zoo zeer op het verzwakte gestel der oude vrouwe werkte, dat zij plotseling ter aarde viel, en stierf. - Toen rika na eene wijle tijds, hare bewustheid wederkreeg, kon men haar niet lang bertha's dood verbergen. Toen zij het lijk gewaar werd, viel zij op hetzelve neder, kuste het hartelijk en riep uit. ‘Rust, arme weduw, rust, ik benij u uw lot, gij zijt van de smarten der aarde ontheven, maar ik zonder herman, wat zal ik doen!’ - Nu gaf een stroom van tranen haren benaauwden boezem lucht, en toen eenigzins bedaarder zijnde, vraagde zij, of degenen, die met heer willem waren teruggekomen, den jager dood hadden gezien, of niet. Dit ten haren gevalle door sommige der haar omringende personen, aan de te huis gekomenen gevraagd, en ontkennend beantwoord zijnde, zeide zij: ‘zoo laat mij nu alleen, ik heb rust noodig!’ Maar rust was geenszins wat zij zocht. Zij had een plan beraamd, tot welks | |
[pagina 51]
| |
aanvankelijke uitvoering, zij den nacht te baat wilde nemen. Het was, zich in manskleederen te steken, en zoo de reis naar Keizerswaard te ondernemen. Zij wist dat geen leenroerige, zonder verlof van den heer, den grond, waartoe hij of zij behoorde, straffeloos kon verlaten, maar dit bekommerde haar niet; zij had geen eigendom te verliezen, en of de hut waar bertha gewoond had, door haar heimelijk vertrek, al in de hand des leenheers viel, die schade rekende zij gering, al zou daar door hermans erfenis, (gesteld de geliefde was nog in leven,) eenigzins benadeeld worden. Niets kwelde haar, dan het denkbeeld, dat de jager misschien nog levende, zonder hulp en zonder lafenis, ver af van vrienden en bekenden, aan zijne wonden leed; niets kon haar eenigen troost in hare tegenwoordige droefheid geven, dan de gedachte, dat zij misschien haren herman zou wedervinden, en behulpzaam kunnen zijn. Eenige oude kleederen van den geliefde, hingen in een' hoek der hut, deze kleederen trok rika aan; zijne oude jagers muts paste zij op haar hoofd, maar de bol kon hare schoone lange haren niet bevatten, - zij sneed die haren af, en meende nu onkenbaar te wezen. Maar mogt zij het lijk van bertha verlaten, mogt zij verzuimen aan de doode, de verschuldigde eer te bewijzen? die gedachte weêrhield haar, toen zij reeds de hand aan de klink der deur had geslagen. Zij keerde ijlings terug, knielde naast de ziellooze moeder neder, bezag en betastte hare handen en haar aangezigt. Alles was koud als de aarde, in welker schoot bertha's lijk | |
[pagina 52]
| |
weldra zou nederzinken, nu viel het licht der maan door eene der reten van het bouwvallige huis, op het kruisifiks, hetwelk de doode nog aan haren hals had hangen. ‘Gij dierbaar kleinood!’ zeide rika, het losmakende en aan hare lippen drukkende, gij zult mijn medgezel op mijne reize zijn. ‘U aanschouwende zal ik voor de rust der ziel van bertha bidden, en die ziel zal mij met welgevallen aanzien, omdat ik voor herman mij in gevaar begeef!’ Nu aarzelde rika niet langer, zij hing het kruisifiks om haren hals, haalde den kraag van het wambuis hoog op, sloeg de kleppen van de jagersmuts neder, ontsloot de deur, en verwijderde zich met haastige schreden, den weg inslaande, dien zij bij zijn vertrek, haren herman had zien nemen. - Den dag nadat het boven verhaalde voorgevallen was, zagen de bewoners van Sassenheim met belangstelling de hut van bertha aan, en met bevreemding, dat hoe hoog de zon ook rees, de vensterluiken niet geopend werden, noch rika zich aan de deur vertoonde. Sommige der geburen klopten nu aan die deur eens aan, geene stem antwoordde, geen geritsel zelfs werd in het huis gehoord. Deze stilte gaf tot allerlei gissingen aanleiding. ‘Welligt,’ zeide de een, ‘is rika ook onder haren kommer bezweken!’ - ‘Welligt,’ zeide een ander, ‘is zij reeds vroeg ter kerk gegaan, en bidt daar voor de ziel van de gestorvene!’ - ‘Welligt,’ sprak een derde, ‘heeft zij het denkbeeld, van hermans dood niet kunnen verdragen, en de handen aan zich zelve geslagen.’ Voor en tegen | |
[pagina 53]
| |
al deze gissingen, werden nu door de al meer en meer aangroeijende menigte, verschillende redenen bijgebragt, maar niemand had moeds genoeg, om de deur van de hut, waar men een lijk, zoo al niet twee, dacht te vinden, open te doen; en lang nog scheen men omtrent de ware verhouding der zaak, in twijfel te zullen blijven, toen rupertus, de kapellaan van het Teylinger slot, door Sassenheim kwam, en vraagde, wat de oorzaak van die zamenscholing was. Rupertus was een waardig lid der Christelijke kerk, een man die eer aan zijne bediening deed. In waarheid vroom, opregt, eenvoudig, vereenigde hij den ernst, die zijne waardigheid als geestelijke voegde, met eene opgeruimdheid van gemoed, welke alleen den braven man kan eigen wezen. Gestreng waar het op pligtsbetrachting aankwam, was hij inschikkelijk, wanneer het dwalingen uit onkunde spruitende gold. Kundig (voor zijnen tijd,) zonder opgeblazene waanwijsheid, gaarne helpende, troostende, goeden raad gevende, was hij door zijne gemeente met regt als een waardig herder geëerbiedigd en bemind. In hem hadden bertha en rika, na het vertrek van herman een' trooster gevonden, en staande hare eenzaamheid was hij haar dikwijls komen bezoeken, en had haar met geld en vriendelijke woorden ondersteund, hoogelijk haar gedrag bij de laatste ontmoeting, met heer willem prijzende. Bij de komst, en de aanvraag van dezen man, vormde de menigte terstond een' kring rondom hem, en begon ieder zijne meening, omtrent rika te zeggen. De heer van teylingen, meende rupertus, | |
[pagina 54]
| |
moest van alles onderrigt worden, eer men bestond in het huis te treden, waartoe hij anders zich gewillig aanbood. Een jonge knaap werd naar het slot gezonden, en het duurde niet lang, eer heer willem, van een paar gewapende knechten vergezeld, verscheen. Nu kruiste zich rupertus, en opende de deur. Heer willem volgde hem naar binnen, zij zagen het lijk, maar rika was nergens te vinden. ‘De booze heeft haar zeker weggevoerd!’ riep teylingen schamper glimlagchende uit, - ‘of wel is haar de geest des jagers komen halen, om bruiloft met haar op den Bloksberg te vieren!’ Deze uitroep had meer invloed op de gemeente, die nu verschrikt zich van de hut verwijderde, dan de woorden van rupertus, die, den Heer van teylingen bestraffende, zeide, dat men aan zoo iets geen geloof moest slaan, vooral daar rika nimmer van eenige verkeerdheid was te beschuldigen geweest. Maar ziet, daar ontdekt men, dat het welbekende kruisifiks, niet meer om den hals der gestorvene hangt, daar wordt men gewaar, dat de kleederen die in den hoek plagten te hangen, verdwenen zijn, daar vindt men op den grond een' bos lange haren, van die van rika's kleur, nu blijft er geen twijfel meer over; het meisje heeft zich aan diefstal schuldig gemaakt, zich getracht te vermommen, en is, maar men weet niet, noch gist niet werwaarts, gevlugt. Met alle regt mogt nu heer willem haar laten opsporen, en straffen om eene tweeledige misdaad, in geval men haar vinden kon. Terstond gaf hij last, dat op verschillende wegen, onderzoek naar | |
[pagina 55]
| |
de voortvlugtige zou worden gedaan, zijne knechten begaven zich op weg; en den kapellaan werd het toezigt over het lijk, en de ter aarde bestelling van hetzelve opgedragen. - Intusschen was rika al verder en verder gereisd, geheel niet wetende, waar zij Keizerswaard moest zoeken, en niemand ontmoetende, die haar in dat opzigt teregt helpen kon, besloot zij in ieder dorp of stad, waar zij aankwam, te vragen naar den weg, dien de manschappen, welke van koning willems leger, te huis kwamen, waren afgekomen; zoo wees men haar zuid - oostelijk op, maar op de vraag: ‘hoe ver ben ik nog wel van Keizerswaard!’ wist geen mensch haar bescheid te geven. Haar moed verflaauwde echter niet, schoon zij op den tweeden dag na haar vertrek, bij een' landbouwer de vergunning gekregen hebbende, om te vernachten, daar 's mans zoon, die pas van het leger terug was, hoorde zeggen: dat de plaats, werwaarts zij hare gangen rigtte, nog magtig ver was van waar zij zich bevond, namelijk in de nabijheid van IJsselstein. Uit de achterloopers, die met 's konings mannen te Utrecht gekomen waren, was in de eerste dagen van zijn verblijf aldaar een jongeling, die zich aan diefstal schuldig gemaakt had, weggeloopen, hij werd gezocht; bij elken landman werden narigten omtrent zulk en zulk een' persoon, dien men uitduidde, gevraagd; de zoekers kwamen bij den man, die rika huisvesting gaf, de beschrijving van den dief, kwam met het uiterlijk aanzien, van de jonge dochter vrij wel overeen, zij werd onzacht uit haren slaap ge- | |
[pagina 56]
| |
wekt, en aan de krijgslieden voorgesteld. Doodelijk ontsteld over zulk eene ontmoeting, betuigde het meisje, dat zij geheel onschuldig was: ‘Nooit ben ik, zeide zij, in het leger geweest, ik ben eene jonge dochter uit Sassenheim, ik zoek mijn' bruidegom, die bij Keizerswaard krank ligt aan zijne wonden; om niet bekend en tegen gehouden te worden, heb ik mij in mans gewaad vermomd.’ Nu verving een luid gelach, de gramstorigheid der gewapende knechten, zij zagen ook welras, dat deze persoon degeen, dien zij zochten, niet was, maar wilden echter om zeker te gaan, het bundeltje doorzoeken, dat rika bij zich had, zij vonden in hetzelve niets dan vrouwen kleederen, en verlieten des landmans huis. Maar ongelukkig hunne onderzoekingen voortzettende, kwamen zij een paar van teylingens mannen tegen. Door deze laatsten werd hen naar eene voortvlugtige vrouw in manskleederen gevraagd, en zij wezen hun de woning aan, waar zij rika gevonden hadden. Zij was op het punt om weder te vertrekken, de dag brak aan, de mannen vertoonden zich aan de deur, en terstond werd rika herkend. ‘Ach,’ smeekte zij vruchteloos, ‘laat mij de vrijheid behouden, laat mij naar herman gaan, immers heb ik geen kwaad bedreven, ik zoek alleen hem, dien men mij ontnam!’ - ‘En gij naamt kleederen en kostbaarheden, die u niet toekwamen mede, op uwe ongeoorloofde vlugt; dit kruisifiks alleen, getuigt genoegzaam tegen u,’ antwoordde een der mannen; voorts pakten zij haar beiden aan, hieven haar te paard, en snelden met | |
[pagina 57]
| |
haar heen. De terugtogt was spoedig afgeloopen; voor teylingen gebragt, werd de ongelukkige van diefstal en voorbedachte schending van hare verpligting als lijfeigene beschuldigd, en onmeêdoogend in een hol, dat tot gevangenis diende, in bewaring gesteld, tot den tijd van een nader verhoor. Nimmer was het in de eenvoudige rika's gedachten opgekomen, dat zij een' diefstal beging, toen zij de manskleederen aan, en het kruisje om haren hals deed; andermaal voor heer willem en het geregt van Sassenheim gebragt, in haar gewoon vrouwelijk gewaad, beleed zij zulks, liet alle aanspraak op de kleederen varen, ten bewijze, dat zij met dezelve, zich niet had gewenscht te verrijken, en smeekte alleen het kruisje te mogen behouden, omdat de oude bertha, die zij als moeder vereerde het gedragen had. Maar dit kleinood, werd haar met al hermans kleederen ontnomen, en zij, dewijl de waarde van dat alles, te zamen meer dan vijf schellingenGa naar eind(21) bedroeg, veroordeeld haren misslag met den dood te boeten. Men begrijpt ligt, hoe verschrikt de jonge dochter was, toen zij zich dit wreede vonnis hoorde aanzeggen, daar zij alleen gedacht had, om hare verwijdering, misschien een' tijd lang met het dragen van een ploegijzer,Ga naar eind(22) op hare schouderen, gestraft te zullen worden, en deze schande welligt geheel te zullen ontwijken, door hare wederkomst. Rika wist niet, dat heer willem de magt niet had, haar aan het leven te straffen, en dat hij buiten dit, haren dood geenszins verlangde. In hare onkunde wierp zij zich aan zijne voeten neder, en | |
[pagina 58]
| |
smeekte om ontferming en genade; hare houding was daarbij zoo innemend, en haar gelaat zoo schoon, dat willem zich naauwelijks kon onthouden, niet alleen van te zeggen, dat hij haar misdrijf vergaf, maar ook dat hij haar vuriglijk beminde. Hij verbergde evenwel zijne gemoedsbeweging, en sprak: ‘Gij hebt den dood verdiend, dan om uwer jongheid wille, verander ik de straf, in eene harde gevangenschap; voort naar den kerker terug!’ - Nu grepen eenige ruwe knechten de jonge dochter aan, en sleepten haar weder in het hol; terwijl heer willem bleef nadenken, over de middelen, die hem het beste zouden kunnen dienen, om zonder dat het opzien baarde, zijne snoode oogmerken tegen haar, te doen gelukken. Herman was nu wel van de hand, en bertha tevens, maar rupertus stond nog heer willem in den weg. Hij poogde dan dezen te misleiden, door voor te geven, dat hij slechts ten voorbeeld voor anderen, de jonge dochter eene wijl gevangen wilde laten, en haar daarna op vrije voeten stellen zou. Zelf ging hij de gevangene bezoeken, en zeide. ‘Dank mijne genade, dat gij nog in leven zijt, maar weet, dat gij voor nog een misdrijf hebt te boeten. Toen ik naar het leger vertrekkende, u het voorstel deed mij in plaats van herman te volgen, hebt gij u door bertha laten verleiden, mij ongehoorzaam te wezen, en door uw geschreeuw mij beleedigd; thans eisch ik daar voldoening voor, gij zult op mijn' aanstaanden veldtogt, met mij reizen, of gij blijft eeuwig in dit hol!’ - ‘Liever voor altijd gevan- | |
[pagina 59]
| |
gen, dan vrij en schuldig te zijn,’ antwoordde moediglijk de jonge dochter, ‘de oude bertha heeft mij geleerd, dat nimmer een meisje een' ridder mag volgen, ten zij zij zijne echtgenoot is.’ - ‘Wel nu!’ hernam willem, ‘wilt gij mijne echtgenoot wezen, het is wel, aanvaard mijne hand!’ ‘Uwe hand!’ zeide rika, ‘en oda van teylingen leeft!’ - Willem wilde antwoorden, toen een luid geroep van zijne zonen, hetwelk in de beneden gangen weergalmde, hem te kennen gevende, dat hij gezocht werd, hem ijlings het hok deed verlaten, terwijl hij zorgvuldig de deur achter zich sloot. Eenige dagen verliepen, dat willem, door bezigheden belemmerd, rika niet zag; toen ging hij weder eens bij haar, en sprak. ‘Kan u dit somber hok niet verdrieten, rika! een woord en ik stel u vrij. Volg mij, wij zullen naar herman vernemen, mijne zorg, mijne trouw zijn u gewijd, het zal u op reis aan niets ontbreken; kom, zie in mij een' hoeder en een' vriend!’ - ‘Hoe kan ik een' vriend in mijn' vijand aanschouwen? Hebt gij niet, heer ridder! mij van alles beroofd? Zijt gij niet de oorzaak van al mijne ellende?’ was het antwoord, dat rika schroomvallig gaf. ‘Maar als ik nu al uw leed wil verzachten, u troosten, en nevens u zoeken, of herman nog leeft!’ - ‘O mogt ik hem vinden, mogt ik hem zien; ja, dan ware, heer ridder! mijn lijden vergeten, dan viele ik dankbaar u eenmaal te voet!’ was de taal der jonge dochter, die nu door de hoop van haren geliefde te kunnen ontmoeten, hare standvastigheid aan het wankelen voelde gebragt. | |
[pagina 60]
| |
‘Zoo neem een manmoedig besluit, lieve rika!’ hernam heer willem, op een' vleijenden toon, ‘gij, die alleen uwen herman gingt zoeken, waarom toch onder mijn geleide niet.’ - ‘Laat mij nog eens de zaak overwegen,’ sprak rika, smeekende hare oogen op heer willem vestigende. Deze blik deed hem zijne oogen nederslaan; hij stemde in het verzoek der gevangene, en liet haar alleen. - Dit viel voor op den dag, dat teylingen met zijne echtgenoot zich op het feest, hetwelk richardis wilde geven, en waarover in het volgende hoofdstuk gesproken zal worden, moest laten vinden. Terwijl hij dan afwezig was, verkreeg rika van den man, wien de sleutels der gevangenis toevertrouwd waren, en die haar het dagelijksche voedsel bragt, dat rupertus tot haar werd toegelaten. Zij stelde dien vromen man geheel in haar vertrouwen, en opende hem haar hart; zij beleed hoe zeer zij naar de vrijheid wenschte, en gaarne, om herman te zoeken, de reize zoude doen; maar tevens, hoe zij voor heer willem vreesde, en niet wist, of zij gevoegelijk hem volgen kon. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, wat het antwoord en de raad van den braven geestelijke was: ‘Ga niet, mijne dochter!’ zoo sprak hij. ‘Gelijk de slang in het Paradijs ons aller moeder tot het kwaad onder eenen schoonen schijn verleidde, zoo zoekt heer willem u ten val te brengen door zijne zoete taal; ga niet, getroost u alles, veel liever, dan de reize onder zijne gewaande bescherming te doen; houd u morgen krank en vertrouw op mij, ik zal voor u, gelijk een vader, zorgen.’ - De kapellaan hield | |
[pagina 61]
| |
woord; toen willem des anderen daags wilde gaan vernemen wat rika besloten had, hield hem rupertus tegen. ‘Uwe gevangene,’ zeide hij, ‘is krank, onaangeroerd heeft de wachter haar maal van gisteren gevonden; zij ligt te bedde, het voegt u niet haar thans te gaan zien; ik zal oda verzoeken haar met artsenijen bij te staan’ - en deze zich op dat pas vertoonende, deed de kapellaan zijn verzoek, waarin de vrouw van Teylingen gereedelijk stemde. Zoo werd heer willem vooreerst belet zijn slagtoffer te bezoeken, voorts werd zijn tijd zoodanig ingenomen door de toebereidselen, welke hij voor zijne afreize, volgens 's konings bevelen, maken moest, dat hij naauwelijks in de volgende dagen een oogenblik meer over had, om zich de deur van het hol te doen openen, en aan rika te vragen, wat zij besloten had. ‘Te blijven!’ was het antwoord, dat zij met eene flaauwe stem, ten aanhooren van de wacht, hem gaf; en zoo verliet teylingen haar, en voorts zijn kasteel, razende van spijt, dat hij zijn oogmerk niet had kunnen bereiken, en zonder rika vertrekken moest. |