De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijVde hoofdstuk.Naar aanleiding van hetgeen sicco den koning aangaande de Vriezen gezegd had, begreep nu deze hun eenige bijzondere dankbetuiging verschuldigd te zijn. Om hun die op eene plegtige wijze te doen geworden, riep hij halbe met zijne knechten, op het plein voor het paleis bijeen; vertoonde zich aan hen in praalgewaad, roemde zeer hoog, wat zij ten aanzien van het beleg der stad gedaan hadden, erkende openlijk de verpligting, welke hij aan hen had, en zeide, dat hij verder staat op hunnen bijstand maakte. Met zoo veel genoegen, als het eerste gedeelte zijner aanspraak aangehoord was, met zoo weinig tevredenheid, werd derzelver slot ontvangen. Een luid gemurmel liet zich onder de verzamelde menigte hooren, halbe trad voorwaarts, en sprak: ‘Wij hebben u, heer koning, naar eed en pligt trouwhartig bijgestaan, maar onze diensttijd is verstreken. | |
[pagina 39]
| |
Ons vaderland en onze huisgezinnen roepen ons luid terug, wij vertrekken. Voorspoed en heil zij u, zege zij uwe wapenen, maar anderen mogen nu strijden voor eene zaak, die de onze niet is!’ - Caputio, die nevens den koning stond, den onaangenamen indruk bemerkende, welke deze woorden van den Vries, op willem maakten, bezon zich niet lang, maar, de waardige houding, die hem zoo eigen was, aannemende, en de armen over de verzamelde menigte uitbreidende, riep met eene ontzag wekkende stem uit. ‘In den naam des heiligen vaders, heil, en zegen en vergeving van zonden, aan allen, die getrouw blijven, aan de goede zaak. Het is weinig eenigen tijd te strijden, eene enkele poging te wagen, en zich dan, door zich te onttrekken, met de bestrijders der kerk gelijk te stellen. - De kroon is aan het eind der loopbaan opgehangen; wie tot het laatst toe medewerkt, kan die kroon verwerven, wie terug wijkt, is die kroon niet waard en haalt de helsche verdoemenis, zich op den hals!’ - Deze woorden troffen sommige der Vriesche knechten zoodanig, dat zij uit hunne gelederen traden, caputio te voet vielen, om een uitgeknipt stukje laken, den vorm van een kruisifiks hebbende, ootmoedig smeekten, en dit verkrijgende, het met geestdrift op hunne kleeding hechtten, ten teeken hunner bereidvaardigheid, om onder willems vanen te vertoeven; maar verre de meesten, met halbe aan het hoofd, bleven zich onwillig betoonen. Evenwel zouden dezen welligt verpligt zijn geworden te bukken, zoo | |
[pagina 40]
| |
niet zekere edelman, dodinga genaamd, die zich op zijn' terugkeer uit Duitschland naar Vriesland, voor eenige dagen bij het leger bevond, zich hunne zaak had aangetrokken. Hij sprak met zoo veel klem, drong zoo sterk aan, op het verdienstelijke van hetgeen reeds door zijne landgenooten verrigt was, en deed zoo luide gelden, wat caputio zelf in Vriesland was komen aanzeggen, dat willem eindelijk moest toegeven, en het verlangde verlof tot vertrekken, aan halbe en aan de zijnen gaf. Zoo werd de trom geroerd, aan de achterblijvende spitsbroeders, het vaarwel toegeroepen, en de terugmarsch door de Vriezen aangevangen. Gemelijk over den afloop der zaak, zat koning willem, eenige dagen later in zijne legertent voor Keizerswaard, toen sicco zich daar bij hem vervoegde. ‘Wat deert den vorst?’ vraagde hem deze, ‘kwelt hem gernhards stijfhoofdigheid!’ - ‘Voor hem, die Aken won,’ antwoordde willem, ‘is de onhandelbaarheid van den bevelhebber van een kasteel, eene zaak van luttel beduidenis; maar dat het volk zich wars betoont van strijden, dat een deel mijner volgelingen, zoo slecht een voorbeeld geeft, en mij verlaat, daar ik zoo zeer nog hunne hulp behoef, dat kwelt mij. Hoe zal ik immer al de gevaren, door welke ik nog bedreigd word, te boven komen, indien dan dit, dan weder een ander deel des volks, mij den rug toekeert!’ - ‘Zoo begint gij dan nu, (hernam sicco) den wijden omvang te bemerken, van al wat gij u zelven, vrij ligtvaardiglijk te doen gegeven hebt? Dit | |
[pagina 41]
| |
alleen is iets goeds, door het vertrek der Vriezen uitgewerkt. Ik hoor u gaarne van het bezwarende der taak, die nog te volbrengen staat, spreken, en wenschte wel, dat dit bezwaar u deed besluiten, de zaak niet verder voort te zetten, en eindelijk terug te keeren naar het vaderland, waar men u noodig heeft. Gij weet het, door overstroomingenGa naar eind(17) geteisterd, beschadigd aan dijken en dammen, zucht Holland thans en ziet verlangend uit, naar den natuurlijken helper, dien het mist. Steek dan het zwaard in de scheede, en kom uwe landskinderen te hulp!’ - ‘Ei, staak uwe lafhartige redenering, (hervatte de koning,) wie niet waagt, kan niet winnen, ik ben te ver gegaan om thans terug te trekken, de zorg van mijn' broeder floris is voor Holland genoeg. Caputio en avennes beloven mij eene volkomene zege; schoei uwen raad op hunne leest, en gij zult mij beter gevallen, dan gij doet, door uwe gedurige tegenspraak.’ - ‘Mijn koning!’ riep sicco uit: uw getrouwe vriend zal nooit uw vleijer worden. Caputio noch avennes zijn belangeloos als ik. De eerste is geheel aan innocentius overgegeven; de andere verlangt de vermeerdering van uwe magt, om daarvan tegen zijne moeder, partij te trekken; ik beoog niets dan uwe eer, ik zoek niets dan uwe vriendschap. De kardinaal legaat haat mij; avennes tracht mij bij u te benadeelen, ik heb zulks tot mijne smart al lang bespeurd; maar wat er ook gebeure, ik zal mij niet laten aftrekken, van wat ik meen uw waar belang te zijn; ik zal | |
[pagina 42]
| |
steeds onzen ouden vertrouwelijken omgang herdenken, treuren als die vernietigd wordt, maar nooit uit baatzucht u verraden; want vleijerij, dat is verraad!’ willem bleef na deze toespraak van den schildknaap in gepeins zitten, toen de heer van Teylingen, die zijne manschappen, het te huis keeren nog niet had vergund, de blijde tijding kwam brengen, dat de aartsbisschop van Maintz, en de bischoppen van Metz en van Straatsburg, eene luisterrijke overwinning behaald, en koenraad van Zwaben gedwongen hadden, de wijk naar Italië te nemen. Nu maakte 's konings zwaarmoedigheid voor weltevredenheid plaats. Verheugd omhelsde hij teylingen, reikte sicco de hand toe, en zeide: ‘Wensch mij geluk!’ - ‘Geluk! van ganscher harte,’ antwoordde de schildknaap, ‘met al, wat uw waar geluk bevorderen kan!’ Willem hervatte. ‘Nu op Keizerswaard los; wanneer die vesting gewonnen zal zijn, keer ik naar Holland terug!’ Allengskens kwamen nu de benden, die aan het verslaan van koenraad van Zwaben hadden deel genomen voor Keizerswaard aan, en hielpen de vesting bedwingen. Teylingen stelde zich aan het hoofd zijner knechten, en streed met dezelve, bijzonder door den graaf van Gelder en den heer van Brederode bijgestaan, met heldenmoed. De poorten en voormuren van het kasteel, werden met den stormram gebeukt; de torens met zware steenen beschoten, eindelijk werd de slotpoort zoodanig bestormd, dat zij zich voor de belegeraars opende, en de bevelhebber de noodzakelijkheid der overgave begreep. Herman de | |
[pagina 43]
| |
jager, die meer dan iemand naar het te huis keeren verlangde, had zich onder teylingens mannen door zijn woedend vechten onderscheiden, maar was in 't eind, met eenen pijl doorschoten, van den muur, dien hij reeds beklommen had, afgevallen, en onder dooden en gekwetsten blijven liggen. Dit had zijn heer gezien, maar zich geenszins om den trouwen dienaar bekommerd, en voorts niets meer van hem hoorende, bragt hij vervolgens de mare van zijnen dood in Holland over. - Op den 12den of 14den December 1248, trok koning willem zegevierende de vesting binnen. De slotvoogd, met het overschot zijner uitgehongerde strijderen, kwam blootshoofds en met eene demoedige houding, den overwinnaar te gemoet, en was op het punt zich voor hem op de kniën te werpen en om lijfsgenade te smeeken, toen willem hem de hand toereikte, en met een gul gelaat hem aanziende, zeide: ‘Ei, vrees niet, brave man, gij hebt mij lang gekweld, maar ik eerbiedig uw manmoedig bestaan; verneem wat straf ik u opleg. Gij zult voortaan voor mij dit Keizerswaard bewaren. Uwe trouw aan mijnen vijand, die uw heer was, waarborgt mij uwe trouw aan mij, die thans uw heer geworden ben. Het is op deze wijze, dat zich een Hollander wreekt!’ - Nu viel gernard inderdaad aan de voeten van den koning neder, dan niet uit vrees, maar uit bewondering en dankbaarheid. Hij beloofde hem trouw, en de belofte van zulk een' man, gold met reden bij onzen willem meer, dan de, op reliquiën der heiligen plegtig gezworene eeden, van vele anderen. | |
[pagina 44]
| |
sicco was bij dit tooneel tegenwoordig geweest, tranen glinsterden in zijne oogen; hij zag den koning met ontroering en teederheid aan, en kon niet nalaten, hem in het oor te fluisteren: ‘Ik dank u, dat gij u eens weder u zelven waardig hebt getoond!’ Het overgaan van Keizerswaard, en de gerustheid, welke de nederlaag, aan koenraad toegebragt, omtrent de meer zuidelijke deelen van Duitschland thans koning willem gaf, veroorloofden hem het opbreken van het leger toe te staan. Hij zelf verlangde het aanstaande driekoningenfeest, te Keulen te gaan vieren, de misse in de domkerk bij te wonen, en de daar bewaard wordende hoofdschedels der gemelde drie koningen te kussen, na het voldoen aan welke godsdienstige plegtigheid, hij dan de reis naar Holland aan zoude nemen. - Onder de weinige geleerden van dezen tijd, was zekere monnik van de orde der predikheeren, die zoodanig in de natuurkunde uitmuntte, zoo veel kennis van dieren en planten had, en zulke wondergenezingen wist uit te regten, dat zijn vrome wandel alleen, hem in veiligheid stelde tegen het gevaar, hetwelk hij anders zou geloopen hebben, om als toovenaar beschuldigd en verbrand te worden. Deze man, albert geheeten en de Groote bijgenaamd, van 's konings voorgenomenen terugkeer te Keulen gehoord hebbende, verzocht: dat de vorst met zoo veel heeren van zijn gevolg, als hem zouden willen vergezellen, eenen maaltijd, welken hij hem verlangde te geven, bijwonen wilde. De koning, die van den wonderdoenden man reeds meer dan eens, had hooren spreken, bewilligde volvaar- | |
[pagina 45]
| |
diglijk in zijn verzoek, en begaf zich, na zijne vrome voornemens, ten uitvoer gebragt te hebhen, verzeld van sicco, amstel, teylingen, herman, graaf van Henneberg, die zijne zuster margareet ter vrouwe had, willem van Brederode, hendrik van Voorne, dirk van der Goude, hugo van Akersloot, klaas van Haarlem, arend van Groeneveld, jan van RenesseGa naar eind(18) en meer andere heeren, naar alberts verblijf. Weinig aangenaamheid scheen men van het beloofde onthaal te mogen verwachten, daar het vertrek, waarin het gezelschap ontvangen, of liever binnen gelaten werd, (want de gastheer zelf vertoonde zich niet,) niets uitlokkends had. Bloote wanden, weinig huisraad, geen enkel sprankje vuur aan den wijden haard. Half verkleumd van koude, en het wachten moede, begonnen alras de edellieden, eerst binnen's monds, daarna luid te morren. ‘Mijne heeren!’ zeide groeneveld, ‘ik noodig u, als wij in het vaderland terug zullen wezen, op mijn onlangs niet ver van Delft, door mij gebouwd kasteel; daar vindt men geene ledige stookplaats, maar kolen aan den haard, in Januarij!’ - ‘Mijn slot,’ zeide teylingen, schamper smalende, ‘niet nieuw, maar van stevige muren voorzien, is reeds van ouds zoo wél doorstookt, dat een enkele brandende takkebos, het daar beter maken zou, dan het hier immer kan worden, al smete men den geheelen schoorsteen vol met hout; maar mijne gasten wacht ik des winters nooit bij eenen enkelen takkebos op!’ - ‘Bestond mijn dierbaar slot van Amstel nog!’ riep gijsbrecht uit, ‘ik | |
[pagina 46]
| |
zou u allen daar met vreugd onthalen, vrij beter dan men ons hier doet; maar te veel vuur heeft er mij van beroofdGa naar eind(19) - nu Kroonenburg zou tot mijn oogmerk ook nog dienen kunnen!’ - ‘Laat ons vertrekken,’ zeide Sicco, ‘het schijnt, de pater heeft ons om den tuin willen leiden, en de koning moet toonen, dat hij niet voor kortswijl dienen wil!’ - ‘Zacht, mijne vrienden,’ sprak de vorst, ‘laat ons nog eene poos geduldig wachten, ik vlei mij, dat de gastheer het zoo kwaad niet meent.’ Naauwelijks had willem deze bevredigende woorden uitgesproken, of albrecht trad binnen en verzocht den koning en het verdere gezelschap, in den boomgaard ter tafel te komen. ‘In den boomgaard!’ werd van alle kanten, onder meer of minder luid gelach herhaald, - maar alras maakte het lagchen plaats, voor de grootste verwondering. Men stapte op eenmaal van den winter, in den zomer over; onder groen geboomte, op welks takken vogelen heen en weder vlogen, en hun liefelijk gekweel lieten hooren, was de tafel gereed. De uitgezochtste spijzen, van welker toebereiding noch opbrenging, men niets bemerkt had, bedekten dezelve, terwijl de geur van velerlei bloemen, die tusschen het groen te voorschijn kwamen, de gasten tegen wasemde, en hun gezigt gestreeld werd, door de schoone fruiten, die van eenige vruchtboomen, boven hunne hoofden, afhingen. Daar de warmte, in dit verblijf, de zomer warmte evenaarde, schoon er nergens vuur te zien was, at men na het eindigen van den maaltijd, gaarne van die | |
[pagina 47]
| |
fruiten, en bleef verstomd van bewondering zitten, nadat van al het aangebodene, ruimschoots gebruik was gemaakt. Nu in plaats van meer op den gastheer te smalen, of zijn onthaal den koning onwaardig te keuren, wisten de gasten niet welke bewoordingen zij zouden gebruiken, om hunne verbazing uit te drukken. Eindelijk nam de koning het woord. ‘Onbegrijpelijk, eerwaarde pater!’ zeide hij, ‘zijn de uitwerkselen van uwe wetenschap en kunst. De natuur heeft voor u, hare schatkameren ontsloten, en u, in hare geheimen doen lezen; u staan, gelijk het schijnt, de saizoenen ten dienst, en gij gebiedt over den wasdom der planten! Hoe zal ik u mijnen dank betuigen, en mijne erkentenis doen blijken!’ - ‘Dank voor mij zelven, begeer ik niet,’ was albrechts antwoord, ‘maar wilt gij iets te mijnen gevalle verrigten, zoo duld niet langer, dat de geestelijken van de orde, tot welke ik behoor, die binnen Utrecht gevestigd zijn, in zulk een onvoegzaam verblijf, als dat, waar zij sinds zeventien jaren wonen, langer vertoeven. Laat voor hen een welgeschikt klooster bouwen, en begiftig dat met eene milde hand, zoo zullen uwe verdere ondernemingen gezegend zijn, en gij zult van uwe weldadigheid de zoete vruchten plukken!’ De woorden van een' man als Albrecht, die zulke uitstekende daden had getoond te kunnen verrigten, konden niet anders dan een' diepen indruk, op den koning maken; en zijne beloften moesten hem als onfeilbare voorzeggingen voorkomen. Na Duitschland | |
[pagina 48]
| |
verlaten te hebben en te Utrecht aangekomen te zijn, vergat dan willem ook den pater geenszins. ‘Waar’ vraagde hij otto III, zijn' oom, die bisschop van Utrecht was: ‘waar is in uwe stad, eene nog onbebouwde plaats te vinden, waar ik een sierlijk gesticht voor de predikheeren kan laten bouwen; zulks te doen is mij door eenen man verzocht, die wel het wonder van zijne eeuw mag heeten, een' man, die meer dan menschelijke wijsheid en bekwaamheden bezit.’ Nu verhaalde de koning, wat hij te Keulen had gezien, en otto, zijn verlangen om den grooten albrecht te verpligten billijkende, wees hem de verlangde ruimte aan. De noodige bevelen, tot het oprigten van het klooster werden gegeven, en, na eenig tijdsverloop, zag men het staan,Ga naar eind(20) met 's konings wapen, op een der vengsterglazen geschilderd, prijkende. Utrecht behaagde den vorst, en het onthaal, hetwelk hem de gemeente bij zijne intrede aldaar gedaan had, was hem zoo aangenaam geweest, dat hij ook dit met eenige gunst vergelden wilde. ‘Ik wensch een medeburger,’ zeide hij, ‘van deze goede gemeente te wezen, men schrijve mij onder de burgeren aan, zoo zal ik hun beschermer worden, en deelen in het goed en kwaad, dat hun te beurt vallen mogt.’ Met luid gejuich werd dit besluit van den Roomsch koning door de ingezetenen van Utrecht vernomen, een ieder wilde hem zien, die zoo veel minzaamheid te kennen gaf, en toen hij de stad verliet, werd hem door eene groote menigte volks, uitgeleide gedaan. |
|