De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijIVde hoofdstuk.Geheel Sassenheim was op de been, toen willem van Teylingen, zijne manschappen aanvoerende, hij zelf van het hoofd tot de voeten geharnast, en elk zijner knechten van het benoodigde wapentuig voorzien, de lange laan, die van zijn slot naar het dorp geleidde, afkwam. Vrouwen en kinderen waren langs den weg geschaard; deze moeder zeide nog eens haren zoon vaarwel; deze echtgenoot omarmde nog eens haren gemaal; dit jongsken, of kleine meisje, kuste nog eens de hand van den vertrekkenden vader. | |
[pagina 29]
| |
Bertha zat roerloos aan de deur harer hut, ondersteund door de aanvallige rika; op herman waren beider oogen gevestigd; noch de eene, noch de andere kon spreken; de tranen, die zij stortten, zeiden alleen hem vaarwel. ‘Voort!’ riep heer willem, ‘laffe knapen, voort! Laat gij u door vrouwengeween vermurwen, en door kindergeschrei weerhouden? Voort!’ Willem gaf zijn paard de sporen, trompettengeschal verdoofde der klagenden stemmen, en Sassenheims bende trok op. Dan, zoodra had niet heer willem zijne manschappen een uur ten naasten bij vergezeld, of hij liet die aan het geleide van de hopliên over, en keerde spoorslags naar Sassenheim terug. Hier trad hij de woning van bertha binnen, waar deze, benevens rika, nog in droefheid gedompeld zat. ‘Vrouwen!’ sprak hij op eene ongemeen vriendelijke wijze, ‘ik kom u nog één voorstel doen. Herman wil ik de vrijheid geven, hij zal zijn' post als jager blijven vervullen, en voor zijne oude moeder zorg dragen; maar rika stelle zich in zijne plaats bij mij. Vol moet noodzakelijk het getal van mijne volgeren wezen; maar rika kan zoo wel als herman eene plaats bekleeden, eene plaats, in welke voor haar geen gevaar zal zijn; ik neem op mij, haar van de benoodigde kleederen te voorzien, voor haar te zorgen, en bij de wederkomst des legers, haar in welstand, bertha, u terug te voeren. Wat zegt gij, gij, die zoo zeer hermans vrijheid verlangdet, neemt gij mijn voorstel aan?’ Verbaasd zagen de vrouwen beurtelings op elkander en op heer willem. | |
[pagina 30]
| |
‘Keurt herman zulk eene ruiling goed?’ vraagde het meisje. ‘Ik heb hem van de zaak nog niet gesproken, aanminnige rika!’ was het antwoord, dat teylingen gaf: ‘maar,’ voegde hij daarbij, haar met teederheid aanziende, en een' zijner armen om haar slaande: ‘indien gij wilt mijn persoonlijke bediende, mijn pagie zijn, zoo hebben wij de toestemming van herman niet van noode, uw werk zal ligt, uwe genoegens zullen groot wezen!’ De gedachte aan de mogelijkheid van haren beminde van de gevaren des krijgs vrij te maken, en hem aan zijne treurende moeder weder te geven, zou al ligt de eenvoudige rika overgehaald hebben, om hare stem tot het volgen van den ridder te geven; maar willems manieren en laatste woorden openden de oogen van bertha. ‘Neen, mijne dochter!’ riep zij, ‘ga niet mede; veel, o zeer veel is mij mijn herman waard; veel zoude ik zelve doen, om hem terug te bekomen; maar uwe eer geldt meer dan hermans leven.’ - ‘Zwijg, oude!’ beet haar willem toe, terwijl zijne oogen van gramschap fonkelden, en hij, rika loslatende, met eene dreigende houding naar bertha toetrad: ‘zwijg! of ik zal u in eens het spreken verleeren, en rika tegen wil en dank met mij voeren!’ - ‘Helpt!’ schreeuwde het meisje, zich tusschen bertha en den ridder plaatsende, ‘helpt! buren, helpt!’ Het paard van heer willem, dat aan een' boom nabij de hut gebonden was, had alreeds de aandacht van de bewoners van het dorp tot zich getrokken; velen stonden er om heen, allerlei | |
[pagina 31]
| |
gissingen aangaande de terugkomst van teylingen makende: nu hoorden zij het geschreeuw in de hut, en stormden die binnen. Willem stond als voor het hoofd geslagen daar, blakende van stille woede over het mislukken van zijn ontwerp; maar zich aan geene beleedigingen van zijne onderhoorigen willende bloot geven, sloeg hij het vizier van zijnen helm neder, maakte zich ruimte door de menigte heen, steeg ijlings te paard, en was in korten tijd weder bij zijne knechten. Eer nog het jaar 1247 ten einde was, werd het beleg geslagen voor Aken. Allengs groeide het leger van graaf willem aan; behalve de heer van Teylingen, voerden hem adolf van der marck, wouter van limburg, arnoud van diest, hendrik van voorn, gysbrecht van amstel, jan persijn en andere, zoo Hollandsche als Duitsche grooten, manschappen toe, zoodat de vorst zich weldra sterk genoeg vond, om tevens het slot Keizerswaard, dat door den dapperen gernard verdedigd werd, te omsingelen; maar de winter verliep, en de zomer van het volgende jaar, en nog bleven Aken en Keizerswaard onwrikbaar. Meer manschap scheen vereischt te worden, om met kracht de beide ondernemingen voort te zetten; nu stelde caputio voor, wat door 's pausen goedkeuring bekrachtigd, en zoo ten uitvoer gebragt, van een gewenscht gevolg bleek te wezen. De vijfde kruistogt was op handen. Lodewijk IX, koning van Frankrijk, zoude de tallooze benden, die uit alle Christenlanden zamenvloeiden, tegen de Muzelmannen aanvoeren, en aflaat van zonden was gepredikt aan allen, die de | |
[pagina 32]
| |
kruisbaniere volgden. Dan, velen aarzelden; de langdurigheid der reize, de gevaren, aan dezelve verknocht, en de schade, welke voor hunne huisgezinnen voort kon komen uit hunne afwezigheid, duchtende. Caputio begaf zich op weg naar Friesland en Duitschlands noordelijke deelen, en deed de blijde mare hooren, dat, wie zich bij graaf willems leger kwame voegen, en de hand leende aan het veroveren der belegerde plaatsen, gerekend zou worden, als hebbende aan zijne gelofte, om tegen de ongeloovigen in Egypte en Palestina te strijden, voldaan; en van alle kanten stroomden nu de te voren opgeschrevenen, ook uit Holland en Zeeland, waar almede het pauselijk besluit verkondigd was, naar de boorden van den Rijn, om gebruikt te worden, waar willem goedvinden zou. De krooning, 's graven hoogste verlangen zijnde, was het voor Aken, dat hij de grootste menigte volks te zamen riep. Bijkans tweemaal honderd duizend mannen omsingelden nu de stad; stormgevaarten werden aangebragt, met zware steenen werden de muren beschoten; wie zich van de inwoners op dezelven vertoonden, of er zich buiten waagden, werden met een' hagel van pijlen begroet; maar wat er ook gedaan werd, Aken zwichtte niet. De zon was reeds in het teeken der weegschaal getreden, de gelijkheid van dag en nacht, kondigde reeds den naderenden tijd aan, waarop de krijgsverrigtingen plagten gestaakt, en de strijderen huiswaarts terug gezonden te worden. Met den dageraad uit zijne slaapstede gerezen, wandelde willem, op zekeren morgen, arm in arm, met zijnen vriend | |
[pagina 33]
| |
Avennes, door den getrouwen sicco gevolgd, voor de legertenten heen en weder, peinzende en redekavelende over het bezwarende van de omstandigheden, in welke hij zich bevond. Daar treedt op eens de Vriesche hopman halbe voorwaarts, in volle wapenrusting, en met zijne strijdbijl in de hand. ‘Heer Graaf!’ zoo spreekt hij willem zonder omwegen, of bijzondere pligtplegingen aan. ‘Heer Graaf, waarom draalt gij? waarom pakt gij de zaak aangaande gindsche stad niet bij het regte eind aan. Leg een' dam, die den afloop van het water uit de vele bronnen belette, zoo zal dat laag liggende nest weldra onderloopen, en de inwoners zullen verzuipen, of zich moeten overgeven.’ Verbaasd, en verblijd zag de koning den schranderen hopman aan. Hij vraagde hem naar de wijze, waarop hij dit plan wilde ten uitvoer brengen, kreeg een antwoord dat hem voldeed, en de mogelijkheid van het wél gelukken deed inzien, gaf last aan den hopman om met zoo veel manschappen, als hij zou noodig hebben, het werk te beginnen, en verheugde zich, weinige dagen daarna, in het gezigt van een' veertig voeten hoogen dam, die den afloop van het water uit de bronnen belettende, dit, in de stad, al hooger en hooger deed klimmen. Men werd in het leger gewaar, dat de stedelingen pompen en schepraderen in beweging bragten, om het, in hunne huizen dringende water kwijt te worden, ook zag men over de muren gedurig volle emmers uitgieten; maar al dit pogen wekte slechts der Vriezen spotlust op. ‘Zie toe!’ riep halbe, ‘zij beginnen reeds hunne zolders te | |
[pagina 34]
| |
bewonen, welhaast vinden zij geene schuilplaats meer dan op het dak! Welhaast komen ze gelijk de eenden in onze plassen, en zwemmen naar ons toe, al smeekende om lijfsgenade! Dan rigten we onze pijlen op hen, en wreken op zoo vele Akenaars, als wij maar willen, den dood van onzen broeder, den braven vaandrik resuma, dien zij vermoordden!’ - Toen eindelijk de nood in de benaauwde stad zoo hoog geklommen was, dat er aan geene uitkomst was te denken, en de regering een gezantschap aan graaf willem, met het aanbod ter overgave, onder zekere voorwaarden, zond, (16 October) behandelde de vorst met meer zachtzinnigheid dan de hopman wel verlangd had, de in onderdanigheid tot hem komende burgers. Hij was edelmoedig genoeg om hun gehouden gedrag te prijzen, en te beloven, dat hij hunne voorregten in stand houden zou. Terstond beval hij den dam omver te werpen; het geschiedde onder het luidruchtig jubelgeschrei van zijn leger; het water liep spoedig af, de poorten der stad werden geopend, en dien eigen dag bezocht haar de reikhalzende overwinnaar. - ‘Leven de Vriezen!’ riep sicco uit, toen hij des avonds zijn' heer hielp, zich van zijn harnas te ontdoen, ten einde na dezen verblijdenden dag, de rust des slaaps te gaan genieten. ‘Leven de Vriezen! zonder hen zou de stad zoo ras nog niet gevallen zijn! In hun moerassig land gewoon het water te bedwingen, maakten zij thans van hunne kunst een overschoon gebruik. Hebt gij gezien, hoe behendig zij werkten, met hoe veel kunde | |
[pagina 35]
| |
en overleg? Voorwaar door hun bedrijf alleen is meer gedaan, dan door al het beuken en schieten. Zij hebben zich vrij meer verdienstelijk gemaakt, dan al de vreemden, die in uw leger zijn, te zamen.’ - ‘Aan caputio;’ antwoordde willem, ‘hebben wij grootelijks hunne komst te danken; dien vromen man vooral dank ik de zege. Uit gindsche tent, op den St. Salvadors berg gespannen, heeft hij het beleg gade geslagen, zijne gebeden voor het wél gelukken, van ons pogen, uitgestort, en, zoo als hij mij daar even, toen hij mij geluk kwam wenschen, zeide, gelijk bileam het heirleger van Israëls vijanden vervloekte, Aken en deszelfs weerspannige bewoners, uit naam van innocentius, ten val gedoemd. De heiligen, die ik steeds aanriep, voegde hij er bij, hebben mijn gebed verhoord. Gij triumpheert door hen!’ sicco hervatte. ‘Zoo boeit de listige vreemdeling uwe gedachten, en poogt die af te trekken, van het eerlijke volk. Wie is die bileam? was hij ook een legaat, en welke paus heeft hem gezonden? Ik heb er nimmer van gehoord; maar zeker zal hij ook een Italiaan geweest zijn, want een Nederlander vloekt zijn' vijand niet, maar slaat toe.’ De val van Aken was eene gebeurtenis, die spoedig in Holland bekend, door graaf willem schriftelijk aan zijne moeder en aan de jonkvrouwe van Delft gemeld, en door den overbrenger des briefs omstandiglijk verhaald werd. Floris van Holland, 's graven broeder, aan wien de regering des lands, gedurende zijne afwezigheid was opgedragen, stelde | |
[pagina 36]
| |
met haast orde op zijne zaken, en nam de reis naar Aken aan, ten einde het feest der krooning ook door zijne tegenwoordigheid, luister bij te zetten. - Beschadigd en uitgeput van levensmiddelen en velerlei gerijfelijkheden, zoo als de stad door het langdurige beleg was geworden, had zij eenigen tijd noodig, eer de gewenschte plegtigheid gevoegelijk binnen hare muren plaats kon hebben. Twee weken werden te dien einde besteed; eindelijk daagde de laatste dag van October, en willem, omringd van zijne strijderen, vergezeld van de legaten, van aartsbisschoppen, bisschoppen, hertogen, graven, van de bloem des Hollandschen en Duitschen adels, voegde zich bij de geestelijkheid van Aken, die hem in staatsiekleederen te gemoet kwam, en trok aan het hoofd, van dezen luisterrijken stoet, de stad, en het paleis, tot zijne opwachting in gereedheid gebragt, binnen. Den dag daaraan (aan al de heiligen gewijd) werd de vorst, op nagenoeg gelijke wijze, naar de stiftskerk der lieve vrouwe geleidGa naar eind(16). Zijnen mantel en zijne wapenrusting afgelegd, en met behulp der bisschoppen van Munster, van Minden, van Luik en van Utrecht, het gewaad eens diakens aangetogen hebbende, beklom nu willem eenen voor hem opgerigten troon, werd voorts, nadat er eenige gebeden uitgesproken waren, genoodzaakt den troon te verlaten, zich voor het hoog altaar, met uitgestrekte armen op den grond neder te leggen, en in die vernederende houding, de vragen aan te hooren en te beantwoorden, welke hem door den aartsbisschop van Keulen, dien het regt der krooning toe- | |
[pagina 37]
| |
kwam, gedaan werden. Dit geschied zijnde, moesten de vorsten, die willem gekozen hadden, de geestelijkheid en het volk antwoorden op de vraag, of zij den vorst, die ja gezegd had, op het voorstel of hij waardiglijk zou regeren, gehoorzaam wilden zijn. Toen hierop, mede, een luidruchtig geroep van toestemming was gevolgd, mogt eindelijk de koning oprijzen; zijne armen, schouderen en borst ontbloot zijnde, werden die, als ook de regterhand, door den aartsbisschop van Maintz met zalf-olie bestreken, en eindelijk legde hem de aartsbisschop van Trier de handen op het hoofd, onder het uitspreken van vele zegeningen. Nu moesten de wereldlijke keurvorsten, om zoo te spreken, door het vervullen hunner bij elke krooning vereischte taak, hun zegel aan het bedrijf der geestelijkheid gehecht hebben, maar zoo ver was de verheffing eens mededingers van den wettigen Roomsch koning koenraad, van de algemeene goedkeuring te hebben, dat niet een dezer keurvorsten zich bij willems krooning vinden liet. Opgeworpene plaatsvervangers handelden dan, als het ware, uit hunnen naam, en zoo ontving de vorst, weder op zijnen troon, (of wel op den smallen, hoog gerugden eikenhouten armstoel, weleer door keizer karel gebruikt) gezeten, den ring, het zwaard, den aardkloot en de kroon! caputio en de bisschop van St. Sabina, die zich gedurende het beleg bij hem gevoegd had, gaven hem daarop de koninklijke inzegening, al de aanwezigen hieven een vreugdegeschrei aan, en zoo keerde de jeugdige monarch, het toppunt zijner | |
[pagina 38]
| |
wenschen bereikt hebbende, vol blijdschap, vol hoop voor de toekomst, en vol moed, met opzigt tot het verder wel gelukken zijner ondernemingen, naar het paleis terug. Acht dagen werden nu, zoo al niet geheel der vreugde gewijd, echter grootendeels met feestvieringen gesleten, na welker afloop het hooge gezelschap meerendeels, den jongen vorst verliet, en elk de reize huiswaarts aannam. |
|