De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
IIIde hoofdstuk.Graaf willem, op zijn' terugkeer naar Leyden de verschillende oordeelvellingen over dezelfde zaak, welke hij van zijne moeder en van richardis gehoord had, te zamen vergelijkende, en aan zich zelven moetende bekennen, hoe zeer hij aan mathilda's raad de voorkeur gaf, boven dien van zijne moei, welke evenwel op goede gronden steunde, kreeg eindelijk den inval, dien hij gelukkig noemde, van aan den bode uit Braband bescheid te geven, dat hij, gestreeld door de op hem geslagene aandacht, in de voorstelling van zijn' persoon tot de Roomsch koninklijke waardigheid, stemde. ‘Met dit te schrijven,’ dacht de graaf, ‘verbind ik mij nog tot niets. Schoon ik wel wil in aanmerking komen, is het daarom nog geenszins zeker, of de Duitsche vorsten mij zullen kiezen, en doen zij het, zoo staat het dan nog aan mij, om de verkiezing al dan niet aan te nemen.’ Op deze wijze meende willem, of liever maakte hij zich diets, geene inbreuk te doen, op zijne belofte, van den raad van bentheim te zullen afwachten; hij volgde dien van mathilda niet volkomen, en voldeed met dat al eenigzins aan zijn eigen gevoel. Na ingevolge dezer overdenking gehandeld te hebben, ondervond de graaf inwendig eenige meerdere rust, en schoon het antwoord, hetwelk hij vervolgens van den graaf van Bentheim ontving, niet zoodanig was, als | |
[pagina 19]
| |
hij het wel gewenscht zoude hebben, deed hij geene pogingen, om zijne benoeming te beletten, en ging in tegendeel in de maand September naar een kasteel niet ver van Keulen, (terwijl te Woeringen, een ander kasteel daaromtrent, de beraadslagingen voortgezet werden) om spoedig van den uitslag der zaak onderrigt te kunnen bekomen. Intusschen was het er zoo ver van daan, dat zijn toestemmen in de voorstelling niets ter zake gedaan zoude hebben, dat de paus niet zoodra vernomen had, dat er zich eindelijk iemand liet vinden, die genegen was, in de plaats van hendrik van Thuringen op te treden, of petrus de caputio, een zijner vertrouwelingen, was door hem, met den titel van kardinaal legaat bekleed, gelast geworden om naar Duitschland te reizen, daar den kerkenban, op nieuw weder uitgesproken tegen keizer frederik en koenraad, diens zoon, allerwegen bekend te maken, geen geld te ontzien, en de Duitsche vorsten door smeeken en dreigen over te halen tot willems benoeming. Die benoeming had dan ook werkelijk op den 3den October 1247 plaats, en onverwijld werd daarvan aan den graaf berigt gezonden. Nu was het oogenblik, dat willem beslissen moest, daar; geene tegenbedenkingen schenen hem meer van gewigt, geen raad tot weigeren geldend; alle zwarigheden zwichtten voor zijnen moed tot aanvaarding der hoogst gewigtige taak, en voor de redenen van caputio, die zijne gewone welsprekendheid niet eens behoefde, om van den jongen vorst een toestemmend antwoord te verkrijgen. Dit antwoord door den graaf gegeven zijnde, schreef hij naar Holland. De brief aan zijne moeder was op | |
[pagina 20]
| |
de volgende wijze ingerigt: ‘Hooggeëerbiedigde weduwe van Holland! verheug u met uwen zoon! Schoon het antwoord van den graaf van Bentheim op mijn' brief niet geheel overeenkomstig is geweest met mijnen wensch, en deze heer (door ouderdom voorzeker wat zwaartillend) mij de verheffing tot Roomsch koning had afgeraden, heb ik het aanzoek van den kardinaal legaat, dat bijna onweêrstaanlijk was, bij uw geëerd advijs gevoegd, in aanmerking nemende, genoegen genomen in de op mij gevallene keuze. Weldra zal mijne krooning plaats hebben, en uw zoon, hoe onwaardig ook der hooge eere van als lieveling des heiligen vaders deszelfs gewijde zaak te mogen verdedigen, zal onder de kruisbanier heldhaftig strijden, en zijn' troon vestigen op de puinhoopen van het veroordeelde Zwabische huis. Gedenk mijner in de gebeden, welke gij voor de beeldtenis der heilige maagd uitstorten zult, en neem ten gebruike voor de kerk te 's Gravesande zes zilveren wierookvaten aan, welke ik aan dezelve schenk, ten einde de gunst der moeder Gods te winnen. Mogen de heiligen, die gij vereert, u in hunne bijzondere hoede nemen!’ De brief aan richardis was van dezen inhoud: ‘Hoogstbeminde en geachte jonkvrouwe! denk niet, dat uw troetelkind uwe meening in den wind slaat, daar het, tegen dezelve aan, zich de keuze en de benoeming tot Roomsch koning (welke geschied is) heeft laten welgevallen. Neen ik stel altijd hoogen prijs op uwen raad; maar hadt gij caputio eens hooren spreken, gij zelve zoudt mij geraden hebben, | |
[pagina 21]
| |
te handelen, gelijk ik deed. Uwe vrouwelijke beschroomdheid alleen deed u, volgens dien heiligen man, de zaak inzien, zoo als ik hem verhaalde, dat gij onlangs te Delft deedt, en hij verzekerde mij, dat, bij nadere beschouwing, ook gij u zoudt verblijden in de verheffing van uwen neef. Daar ik dit mede vertrouw, heb ik u willen bekend maken, dat ik als graaf vertrokken, als koning eerlang u hoop weder te zien, en welken rang ik ook bekleede, steeds blijven zal, wie ik van jongs af voor u was.’ - De indruk, welke deze brieven op de genoemde vrouwen maakten, was zoo verschillend, als beider karakter, verschillend zijnde, haar de hoofdzaak, zoo als wij reeds vroeger gezien hebben, deed beschouwen. Mathilda diep doordrongen van eerbied voor de geestelijkheid, en den paus bijna gelijk stellende met Hem, wiens vertegenwoordiger op aarde de trotsche kerkvoogden zich zelven meermalen noemden, zou de minste gedachte, die in haar opgekomen mogt zijn, omtrent het twijfelen aan de onfeilbaarheid der daden, of uitspraken des heiligen vaders, voor eene onvergeeflijke zonde hebben aangemerkt, hoe onbetamelijk die daden, hoe tegen regt en rede strijdende die uitspraken ook waren geweest. Daarbij (of als een noodzakelijk gevolg misschien van bovengenoemde gesteldheid) was de weduwe van floris vol hoogachting jegens de heiligen, aan welker hoofd de maagd maria stond, en ging gebukt onder het bezwaar van allerlei bijgeloovigheden. In het vermeende toenikken van het mirakelbeeld te 's Gravesande, (een beeld, haar door hare schoonzuster sofia van Braband, welke | |
[pagina 22]
| |
eene dochter was van de heilige elisabeth, ten geschenke gezonden) hebben wij daar reeds een staaltje van gezien. Zij was dan hoogst verrukt door de tijding, welke haar biechtvader haar uit den brief van willem leerde kennen; zij liet terstond al de jonkvrouwen, die in het geestelijke gesticht te Loosduinen zamen woonden, bij elkander roepen, nam eene statige houding aan, verkondigde het groote nieuws, en beval, dat er onverwijld eene hooge misse gevierd zoude worden, om den hemel te danken voor zijne bijzondere gunst; en 's graven mildheid al bij voorraad vermeldende, roemde zij bij deze gelegenheid zeer hoog de godsvrucht van haren zoon, die, zoodra hem eenig onverwacht geluk te beurt viel, er op bedacht was, om der kerk hulde te doen, en haar te beschenken. Hierin toch bestond voornamelijk, helaas! de deugd van dezen tijd! Richardis, vroom, maar niet zoo dweepachtig, en met meer verstand begaafd, dan mathilda, verbleekte toen zij kennis kreeg van den inhoud des gemelden briefs. ‘Misleide jongeling!’ riep zij uit, ‘had ik caputio gehoord, zegt gij, ik zou van meening zijn veranderd en geëindigd hebben met mij te verblijden over uwe verheffing! Neen, caputio, een gunsteling van innocentius, moet listig zijn, als hij. - Caputio, een Italiaan, moet slimmer wezen, dan wij in deze noordelijke streken zijn. Caputio, een man van rijpe jaren, moet zonder moeite eenen jeugdigen, heerschzuchtigen vorst kunnen betooveren door zijne vleijende taal. Voorzeker, mijn gevoelen doet hier niets ter zaak; maar ik voorzie veel ramp | |
[pagina 23]
| |
uit willems doen. Het stil beheer van Holland was genoeg voor zijne krachten; zoo veel onlusten en vroegtijdige sterfgevallen hebben het vaderland sinds lang bedroefd, dat alles hier op eenen vreedzamen en ordelijken voet terug te brengen, eene taak was, die en werkzaamheid, en (wél volbragt) ook eer genoeg beloofde. Wat nu? uitheemsche krijg, uitputting der landzaten, ontvolking van het land! Neen, willem, gij zijt door uwen vurigen geest bedrogen, en door caputio om den tuin geleid. Mij, mij bedroeft het, dat gij koning zijt!’ Ver van door eenige vreugdebedrijven eene blijdschap te vertoonen, welke zij geenszins gevoelde, sloot zich de jonkvrouwe van Delft binnen de muren van hare woning op, verscheidene dagen lang den toegang aan iederen bezoeker belettende. Het oordeel van richardis over caputio was juist. Geheel overgegeven aan de belangen van den paus, in wiens blakende gunst hij stond, liet hij zich gewillig tot al diens aanslagen tegen den keizer en deszelfs huis gebruiken. Hij zag weldra, wie willem van Holland was, trachtte zijn vertrouwen te winnen, en hield zich verzekerd, dat met een weinig vleijerij en aanmoediging, deze een zeer geschikt persoon zou wezen, om tot alles, wat innocentius voor had, gebruikt te worden. Sicco behaagde hem minder. In dezen bespeurde hij niet zeer veel onderdanigheid voor de geestelijken; meer doorzigt en meer bezadigdheid, dan in zijn' heer. De vriendschap, die tusschen beiden bestond, scheen hem toe, nadeelig aan 's pausen belangen te kunnen wezen, en om die reden toonde | |
[pagina 24]
| |
hij zich voortaan meer genegen tot jan van Avennes, dan tot 's konings schildknaap. Jan van Avennes was willems schoonbroeder. Als oudste zoon van margaretha van Vlaanderen, uit het huwelijk van deze met burchard van Avennes gesproten, had hij al sinds eenigen tijd aanspraak gemaakt op sommige bezittingen, welke zijne moeder, beter gezind jegens hare zonen, uit haren tweeden echt met willem van Dampierre, dan jegens die van het eerste bedde, hem betwistte. Zware oneenigheden hadden tusschen margareet en jan om die oorzaak plaats gehad. Jan had zijnen nood aan graaf willem geklaagd; maar slechts medelijden van hem kunnen verkrijgen, dewijl hem de magt tot hulpbetoon ontbrak. Evenwel, daar het willems belang was, margareet, zoo mogelijk, afbreuk te doen, had hij zich van de vriendschap van avennes verzekerd, door hem zijne zuster adelheid ter vrouwe te geven; en heer jan zich verbeeldende, dat, hoe hooger Hollands graaf in aanzien en vermogen stijgen zou, hoe meer hij zelf door hem begunstigd en geholpen zou worden, toonde zich genegen, om hem met al zijne krachten in zijne ondernemingen ten dienst te staan. Er waren, zoo doende, twee personen, tegen welke sicco moest trachten zich staande te houden; hij poogde zulks, doch geenszins door list of slinksche wegen; hij wilde de achting van zijnen meester waardig blijven, terwijl hij zijne genegenheid zocht te behouden, en volhardde dus in zijne gewoonte, om altijd openhartiglijk zijne meening te zeggen, wanneer die werd gevraagd, zonder zich door caputio's list, of door de bijoogmerken van avennes te laten afschrikken. | |
[pagina 25]
| |
De nieuwe koning had dus één' getrouwen vriend, voor waar een groot kleinood; maar door den kardinaal legaat begoocheld, en door avennes gestreeld, stelde willem niet altijd genoegzamen prijs op de rondborstige verkleefdheid van sicco. De benoeming van den graaf van Holland tot Roomsch koning nu geschied zijnde, was het eerste vereischte, dat hij tot ridder geslagen, het tweede, dat hij gekroond zoude worden. De stad Keulen, reeds door hare oudheid en deftigheid vermaard, werd bestemd, om daar de eerstgenoemde plegtigheid te vieren, en op den bepaalden dag alles in gereedheid gebragt zijnde,Ga naar eind(15) werd, na het lezen eener hoogmisse in de domkerk van gemelde stad, de graaf door den koning van Bohemen tot den kardinaal legaat geleid. Caputio, met al de sieraden, zijner hooge waardigheid passende, omhangen, hield den jongen vorst op eene deftige wijze zijne ridderpligten voor, en ontving zijne belofte, op het heilige evangelie afgelegd, van dezelve getrouw te volbrengen. Het was een treffend schouwspel, den jongen, schoonen, van gezondheid naar het ligchaam, en van ijver naar den geest blakenden jongeling, geknield, met gevouwene handen, voor den bedaagden kardinaal te zien, omstuwd van wereldsche pracht, en verdiept in ernstige gedachten. De gelofte afgelegd zijnde, naderde wenceslaus, de koning van Bohemen, gaf den graaf een' slag met een gulden zwaard, verwelkomde hem in het getal der ridderen, en het geschal van pauken en trompetten verkondigde het volk, dat de plegtigheid afgeloopen was. Steekspelen, waarbij onze graaf | |
[pagina 26]
| |
zich op eene voordeelige wijze onderscheidde, luisterrijke banketten en andere vermakelijkheden, hielden voorts de verzamelde grooten drie dagen lang bezig; maar na den afloop derzelven werd het tijd, om aan ernstigere zaken te denken. De tweede plegtigheid, waarvan wij gewaagden, de krooning, namelijk, moest te Aken, naar aloud gebruik, plaats hebben; maar Aken hield getrouw keizer frederiks zijde, en die stad binnen te trekken, was voor als nog voor willem eene ondoenlijke zaak. ‘Wat zegt gij, sicco,’ sprak de graaf, terwijl hij vertrouwelijk op den arm des schildknaaps geleund, langs de boorden van den Rijn wandelde, ‘wat doe ik best, om de vorsten en de steden, die zich halsstarrig toonen, tot onderwerping te dwingen?’ - ‘Wanneer men zich,’ antwoordde sicco, ‘in ongelegenheid heeft gebragt, is goede raad gewoonlijk duur. Wat zal ik zeggen; ter naauwer nood koning, gevoelt gij reeds den last eener kroon, die zelfs nog niet eens op uwen schedel gedrukt is. Maar geen keer aan gedane zaken te geven zijnde, moet gij met het beleg voor Aken te slaan, beginnen, voorts zoo veel mogelijk door voorkomenheid en dienstbetooning de harten der wederspannige vorsten zoeken te winnen, en u wachten voor al te groote onderwerping aan caputio. Geloof mij, deze Italiaan is listig, niet uwe eer, maar die van innocentius ligt hem na aan het hart; u vleit hij; zijn voordeel beoogt hij; zoo werk gij voor u zelf, daar gij de hagchelijke loopbaan zijt ingetreden, en handel, alsof de paus niet bestond!’ ‘Handel, alsof de paus niet bestond,’ werd herhaald | |
[pagina 27]
| |
door de stem van iemand, die zich nu bij de wandelaars voegde, en toonde, hen eene wijl te hebben gevolgd en aangehoord. Het was caputio, die zich aan hunne oogen vertoonde. ‘Is dit uw raad?’ zoo sprak hij verder, den schildknaap gramstorig aanziende, ‘en wat zou, bid ik u, van willem worden, indien hij den heiligen vader niet ontzage? Van hem toch moet hij hulp en geld erlangen; uit zijne handen moet hij eens de keizerlijke kroon ontvangen; zijne banbliksems en zijne gunst alleen kunnen hem den weg tot de hoogste waardigheid banen: wat zou heer willem zonder paus innocentius zijn!’.... ‘Graaf van Holland!’ antwoordde sicco, ‘heer van zijne staten, vader van een vreedzaam volk. Wat is hij nu? eene soort van leenman, afhankelijk van de grillen eens vreemden; want wie zou hem willen borg staan voor de duurzaamheid der gunst van een' gebieder, die zoo lang slechts dezelfde blijft, als het met zijne belangen strookt!’ - ‘De belangen van willem,’ hernam caputio, ‘zijn met die van innocentius één, waarom dan zou men een' niet te voorzienen omkeer vreezen? Maar zeker, zoo uw heer van zijnen kant weifelt, en zijne trouw aan innocentius verzaakt, dan is er reden om te duchten, dat hij niet lang in gunst zal staan!’.... ‘Verschoon mijn vader!’ sprak nu de graaf, zich tot caputio wendende, ‘verschoon een onbedachtzaam woord, mijnen schildknaap ontsnapt. Mijne trouw zal innocentius blijken, ik weet, dat van zijne gunst mijn staan of vallen geheel afhankelijk is.’ Soortgelijke ge- | |
[pagina 28]
| |
sprekken waren geenszins geschikt, om den kardinaal betere gezindheden jegens sicco in te boezemen; maar zij deden hem evenwel zijnen eigenen invloed op den graaf bemerken. Van al, wat plaats had, gaf hij aan innocentius verslag, schilderde hem den jongen vorst naar waarheid af, en drong op de noodzakelijkheid aan, om hem met geld en volk te ondersteunen. De paus prees caputio hoog, betuigde hem zijne tevredenheid, beval hem aflaat van zonden te verkondigen voor al, wie zich onder willems vanen tegen den keizer scharen zou, deed Aken in den ban; overlaadde Keulen met loftuitingen, roemende hetzelve als het pronksieraad der Christenkerk, en zond den kardinaal octavianus met een deel schats tot willems ondersteuning af. |
|