De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijIIde hoofdstuk.Op zekeren avond, omtrent het midden der maand October 1247, zat de oude bertha, de moeder van den jager des heeren van Teylingen, vlijtig met spinnen bezig in hare bouwvallige woning in het dorp Sassenheim. De wind blies hevig en snoof door de reten der wanden huilend heen, terwijl de najaars-plasregens al kletterend nedervielen, en groote droppels, door het kwalijk gesloten rieten dak der hut heen dringende, op den vloer aflekten. - ‘Waar toch mijn herman mag blijven!’ riep ijlings bertha uit, alsof zij iemand bij zich had, die haar aangaande haren zoon berigt kon geven; maar zij was gansch alleen, en ontving dus | |
[pagina 10]
| |
geen antwoord. Evenwel vermeerderde hare vrees dat haar kind, de steun haars onderdoms, eenig onheil mogt zijn overgekomen; haar wiel hield op te snorren, de draad ontsnapte hare vingeren, en beide handen zonken werkeloos op haren schoot. Zoo bleef de goede moeder een' tijd lang zitten, toen op eens de jagthond, die in een' hoek van het vertrek, lang had liggen slapen, al blaffende oprees, naar de huisdeur snelde, tegen dezelve aansprong en krabde, en zoo de aannadering van zijnen meester te kennen gaf. Weldra verdwenen dan ook de angsten van bertha, zij zag haren lieveling weder, hielp hem zich van zijne doornatte overkleederen ontlasten, wierp een paar takkebossen op het smeulende vuur, en zette zich nu met herman bij de haardstede neder, vragende en verlangende te vernemen, wat toch des jagers te huis komst, zoo zeer had vertraagd. ‘Het hooren’ antwoordde deze ‘van een zeer gewigtig nieuws. Luister wel toe, lieve moeder, en ik zal u alles verhalen.’ Bertha trok het bankje, op hetwelk zij gezeten was, nader aan dat van haren zoon, en spitste hare aandacht tot luisteren naar hermams verhaal. Deze vervolgde. ‘Heden namiddag, gelijk gij weet, door heer willemGa naar eind(8) op het slot ontboden, werd ik terstond na mijne komst in zijne tegenwoordigheid toegelaten en ondervraagd aangaande velerlei dingen, betreffende de jagt. Heer willem had klagten gehoord over het nadeel, hetwelk de vossen, die zich in het woudGa naar eind(9) ophouden, den landlieden aanbrengen, en wilde die gaan | |
[pagina 11]
| |
opzoeken, en vangen of dooden. Wij spraken over de beste wijze om in dat voornemen te slagen; mij werd vooreerst geboden het jagttuig na te zien en in orde te brengen, en voorts de heeren gerrit van poelgeest en kerstand van raaphorst welke zich dien dag (dit wist heer willem) bij elkander bevonden, te gaan noodigen, om den uitval op de ondieren mede te doen. Ik ging, maar niet voor dat de schaduw van den zonnewijzer het nommer vier bedekte, van Teylingen op weg. Weldra verschool zich de zon achter de dikke wolken, die, door een' hevigen wind voortgestuwd, ons dit slechte weder bezorgd hebben, ik moest op Poelgeest zeer lang wachten en keerde eerst, toen het reeds duister was, met een' brief van heer gerrit aan mijn' meester, op het slot terug. Daar zat heer willem met zijne echtgenoot het avondeten te gebruiken: Wel hondsvot! zijt gij eindelijk daar? ik dacht, gij waart reeds door de vossen verslonden, - waren de eerste woorden, welke mijn heer mij gramstorig toevoegde; ik boog mij, zweeg, en gaf den brief over. Lang, dien geopend hebbende, tuurde heer willem op denzelven, en riep toen uit: Indien ik poelgeest's meening wel versta, valt er aan vossen noch aan jagen thans te denken, en moeten wij ten strijd tegen gansch ander wild! - Zijne vrouw verbleekte, kruiste zich, en zag hem vragende aan: Onze graaf (vervolgde mijn heer) is te Woeringen tot Roomsch koning verkoren, en | |
[pagina 12]
| |
heeft het aanzoek aangenomen. Thans roept hij zijne getrouwen op om hem te helpen aan het verdrijven van de aanhangelingen van het Zwabische huis. - En zal ik dan, sprak odaGa naar eind(10) terwijl tranen langs hare kaken rolden: met mijne kinderen alleen hier moeten toeven, terwijl gij u blootstelt aan de gevaren des krijgs, en mogelijk, zoo als uw vader eens was, gevangen gemaakt wordt door de vijanden van uwen heer! - Dwaze vrouwenvrees! antwoordde heer willem dra, met eenen honenden lach. Indien ik ter heervaart gepord worde,Ga naar eind(11) zal ik mij aan 's graven dienst niet onttrekken; gij weet, mijn huis is van ouds het zijne toegedaan, en ga ik, herman, (zich tot mij wendende) zoo trekt gij met mij op!’ - ‘O hemel!’ riep bij dit bescheid van haren zoon de sidderende bertha uit, ‘o hemel! moet nog zulk een slag mij, oude, overkomen! zal ik u moeten missen en zoo geen enkel mensch meer hebben, die mij de oogen sluit! Wat hebt gij toch, mijn kind, uwen heer geantwoord?’ - ‘Dat ik voorzeker (sprak herman) zijn dienaar en met goed en bloed aan hem verbonden was; maar dat ik mij ongaarne van u en mijne rika zoude verwijderen, en aan het lot wenschte over te laten, of ik ten strijde trekken zoude of niet. Mijn heer stoof op in drift, noemde mij een' lafaard, een' nietswaardige, die de eer niet verdiende van den koning te volgen, en gebood mij ijlings uit zijne tegenwoordigheid en van het slot te gaan. Ik gehoorzaamde zonder meer te zeggen; want het is toch onze pligt te verdragen, wat ons | |
[pagina 13]
| |
ook door onze heeren en meesters toegevoegd wordt; maar ik voelde mijne kaken van verontwaardiging gloeijen, want toch gij weet het, moeder, een lafaard ben ik nooit geweest!!’ Tranen vielen nu uit de oogen der diep bedroefde moeder op hare gevouwene handen af, en al, wat haar nog eenigzins kon troosten, was de gedachte, dat mogelijk haar zoon, indien het tot aanteekenen voor den krijg en tot lotwerpen kwam, door het lot begunstigd, vrij dobbelen zou. Op het bevorderen van zulk een' gewenschten keer der zake was zij steeds bedacht, gedurende den slapeloozen nacht, welken zij, na het bovengemelde gesprek, op hare legerstede doorbragt. Eene gelofte aan de heilige maagd, te betalen in gevalle deze hare smeekingen om bevrijding van den geliefden zoon verhoorde, was hetgeen der bedrukte moeder als het beste en meest gepast hulpmiddel inviel. Zij ging dan des anderen daags vroegtijdig ter kerke, en beloofde, voor het gewijde beeld der moeder Gods geknield, het zilveren krusifiks, hetwelk zij op haren trouwdag van haren, nu reeds lang gestorvenen, echtgenoot, ten geschenke ontvangen, en sedert altijd aan eene koord om den hals gedragen had, ten offer te zullen afstaan, indien haar wensch wierd vervuld. Dan, helaas! naauwelijks acht dagen na het gemelde luidde de banklok,Ga naar eind(12) en werden al de manswaarde personen van Sassenheim opgeroepen; men schreef derzelver namen op, men wierp het lot, om het benoodigde getal dergenen, die den heer volgen moesten, te vinden, en herman, de jager, was een van dezen. Vruchteloos zou eene poging zijn, om de droefheid van bertha, op | |
[pagina 14]
| |
het vernemen van deze mare te schilderen; wie begrijpt niet, wat eene moeder gevoelt, als haar eenig kind, haar eenige steun, haar van het hart wordt gescheurd, om aan de gevaren van eenen krijg, alleen gevoerd om de heerschzucht der grooten te believen, te worden blootgesteld! Maar leed de moeder van herman; misschien nog meer smart, veroorzaakte aan rika, zijne aanstaande bruid, de droeve mare der op handen zijnde scheiding. Zoo dra het lot van den jongman beslist was, ging hij bedrukt, zijne geliefde bezoeken, en sprak haar op de volgende wijze aan. ‘Ik vleide mij, dat, wanneer onze landelijke bezigheden, door den winter opgeschort, u en mij den tijd zouden gelaten hebben, om meer gezet onze bijzondere belangen te behartigen, wij, aan onze wederzijdsche belofte getrouw, ons door den echt zouden hebben mogen verbinden; ik vleide mij, dat, als wij, voor het heilige altaar onze belofte vernieuwende, door den priester zouden ingezegend wezen, wij met mijne oude moeder te zamen wonende, door aangenamen kout, de lange avonden, als waren het korte uren geweest, zouden zien voorbijsnellen.... dan ach, mijne rika, het is er anders mede gelegen; ik moet van hier, ik moet heer willem en die moet den grave volgen, ten strijd. Heilig wordt die strijd door de grooten genoemd; de geestelijken beloven de martelaars kroon aan al, wie sneeft. Maar! rika, liever ware ik stil in onze hut gebleven, en hadde geene andere dan de bruidegomskroon verworven!’ - | |
[pagina 15]
| |
‘Maar’ antwoordde de jonge dochter, nadat zij van den eersten schrik eenigermate bekomen was: ‘gij zijt nog al een lieveling van uwen heer: zou hij u niet voor ditmaal vrij laten willen? ga, zeg hem, dat gij op uw trouwen staat; zeg hem, dat uwe moeder u niet kan missen, zeg hem, dat zijne jagt door uw vertrek de grootste schade zou lijden, zeg hem al, wat gij wilt, maar blijf!’ - ‘Mijne eer gedoogt niet te doen, wat gij verlangt, dierbare rika, (was hermans antwoord) reeds ben ik door mijn' heer een lafaard genoemd, toen ik van te huis blijven repte, eer het lot op mij gevallen was; sprake ik hem nogmaals aan, wie weet, hoe hij mij thans zou noemen, en als een lafaard zou ik toch niet gaarne bekend staan!’ ‘Neen’ (hernam de jonge dochter, in wier eenvoudig hart het gevoel van eer zeer diep geprent was, en die wel iets in haar karakter behield van den moed, die eertijds de vrouwen der oude Batavieren kenmerkte) ‘neen dit moet gij ook niet; welaan, ik wil mij tot heer willem vervoegen; vraag uwe moeder om met mij naar het slot te gaan, misschien zullen hare smeekingen bij de mijne gevoegd, doeltreffen, en zonder uwe eer te doen lijden, uw te huis blijven bewerken!’ - Herman omhelsde zijne geliefde, haar hartelijk dankende, voor wat zij doen wilde, keerde met een opgeruimder gelaat naar zijne moeder terug, vond deze gereed om aan rika's verlangen te voldoen, en sleet met haar den avond, zich bezig houdende met het nazien en schoonmaken zijner wapenrusting, | |
[pagina 16]
| |
bestaande in pijlen, boog, helm, pansier en schild, welke hij nog altijd bleef vreezen, dat hij weldra noodig hebben zou. Reeds op den volgenden dag hare beste kleederen aangetrokken hebbende, begaven de twee vrouwen zich naar teylingens slot. Eenigzins moeijelijk viel het haar in de tegenwoordigheid van den trotschen heer toegelaten te worden. Zij stonden lang op het voorplein van het kasteel, aangebast door de veelvuldige jagthonden, welke daar gehuisvest waren, eer het gewenschte verlof, om binnen te treden, haar gegeven werd. Wederom moesten zij in het voorportaal den tijd met lastig wachten slijten, tot dat heer willem, van zijne echtgenoot en zijne twee zoontjes, willem en dirk, vergezeld, den trap afkwam, en, naar de voorpoort gaande, waar zijn gezadeld paard gereed stond, dewijl hij van zins was een bezoek bij de gravinne moeder te Loosduinen af te leggen en haar geluk te wenschen met de hooge benoeming van haren zoon, een' vlugtigen blik wierp op de oude bertha en op rika. Die blik, vol hoogmoed en verachting, benam der oude vrouwe geheel het vermogen om te spreken; maar de jonge dochter greep moed, en gaf met eene zedige bescheidenheid haar ernstig verzoek te kennen. Op zijne beurt verstomde de edelman. De zachte stem van rika betooverde hem, en deed hem met belangstelling de oogen vestigen op haar aanvallig gelaat, en de beschouwing van dat gelaat deed hem zijn' jager benijden, maar boezemde hem geen medelijden noch met herman noch met rika in. Trouwens, medelijden was een gevoel, gansch vreemd aan | |
[pagina 17]
| |
teylingens hart; het kwellen van zijne onderhoorigen was zijn genoegen, en geheel Sassenheim beefde voor hem; hij sprak dan ook, na de aanvallige rika een oogenblik in stilte bewonderd te hebben, op eenen norschen toon, de volgende woorden uit: ‘Gij weet het, herman is mijn man,Ga naar eind(13) mijn eigen, het lot is op hem gevallen, hij volge mij, ik ben zijn wederstreven moede, en raad u verdere vertoogen af; want komt men over de bewuste zaak mij nogmaals lastig vallen, zoo straf ik hem als een' ongetrouwen en onwaardigen dorpeling,Ga naar eind(14) en breng u beiden tot den bedelstaf!’ - ‘Ach!’ waagde hier de oude bertha, op hare kniën nedervallende en de handen vouwende, uit te stameren: ‘Gedenk der liefde uwer moeder, doe om haren wil, wat gij om mijnen wille niet wilt doen....’ ‘Mijne moeder heb ik nooit gekend, van hare liefde heb ik nimmer eenig bewijs gehad!’ was al, wat de trotschaard haar schamper toevoegde. Nu trok zich oda het lot der beide vrouwen aan, en vraagde haren echtgenoot, of er geene mogelijkheid zijn zoude, voor ditmaal den jager te verschoonen; maar hare taal deed een verkeerd uitwerksel op heer willems hart, en was als wierp zij olie in een ontbrandend vuur. Hij herhaalde dan zijne weigering nog eens, ging de slotpoort met verhaaste schreden uit, wierp zich op zijn' klepper, en verdween. Thans was alle hoop verloren; bertha en rika verlieten het kasteel, en herman bespeurde terstond bij hare te huis komst, dat hij zijn wapentuig in orde brengen moest. |
|