De schildknaap
(1829)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De schildknaap.
| |
[pagina 2]
| |
ware, een teeken wachtte, om het stuk, dat redding aanbrengen kon, te grijpen, en op de bekwame plaats te zetten. Intusschen zat sicco, zorgeloos glimlagchende, af te wachten, wat de uitslag van 's graven gepeins wezen zoude, toen een bode uit Braband, welke liet weten, dat hij brenger van een' brief van aanbelang was, zich aanmeldde, en terstond gehoor verlangde. De graaf, in zijn gepeins verdiept, bemerkte noch dat iemand de kamer intrad, noch dat tot hem gesproken werd, totdat, de aanvraag hem herhaald zijnde, hij opzag, alsof hij uit den slaap ontwaakte; nu zich bezinnende, en in het mogelijke belang der zaak, over welke men hem verlangde te spreken, een uitmuntend voorwendsel vindende, om het spelen te staken, beval hij, dat de bode zou binnengeleid worden, wierp de stukken op het bord omver, en zeide: ‘Op een' anderen keer, sicco, hervatten wij ons spel!’ - De schildknaap, schoon inwendig over deze willekeurige handelwijze zijns meesters onvoldaan, durfde er op dat oogenblik niets tegen zeggen, en hield zich in stilte bezig met het opzamelen der verspreide stukken; terwijl de bode, binnengetreden zijnde, den graaf, uit naam van diens oom, hertog hendrik van Braband, begroette, en den brief overgaf. Willem las het geschrift met aandacht en zigtbare ontroering meer dan éénmaal over, gelastte toen den bode, over een' dag of twee zijn antwoord te verwachten, en verviel, na diens vertrek, in eene stille overdenking, waaruit hij eindelijk gewekt werd door sicco's vraag, of de brief eenige onaangename tijding | |
[pagina 3]
| |
behelsde. ‘Men wil mij in de plaats van den overledenen hendrik van Thuringen tot Roomsch koning voorstellen,’Ga naar eind(1) antwoordde willem kortaf. ‘En gij zoudt zulks gedoogen?’ hernam de schildknaap; ‘gij zoudt de hand willen leenen aan den zoo zeer reeds door gregorius en nu door innocentius gewenschten val van den wettigen keizer! Gij, zelf een vorst, zoudt willen behulpzaam wezen aan het vervolgen van een' gekroonden monarch, wiens eenig misdrijf is, dat hij zich door geen' paap wil laten ringelooren?’.... - ‘Zwijg, sicco!’ hervatte de graaf, ‘de paus heeft magt over de gekroonde hoofden; hij heeft zich tegen frederik verklaard, die moet dus schuldig zijn; het betaamt mij geenszins 's heiligen vaders handelingen te beoordeelen, gehoorzamen alleen is mijn pligt!’ - ‘Heerschzucht bedwelmt u,’ zeide de schildknaap, ‘zij neemt het masker der vroomheid aan, en verschuilt zich, doch te vergeefs, achter hetzelve. Beken, dat de gedachte van Roomsch koning te worden, u streelt, en dat gij meer verlegen zijt over de middelen, om uwe benoeming te doen gelukken, dan overtuigd van 's pausen billijkheid, in geval hij tot die benoeming zijne toestemming geeft. En zult gij eens benoemd wezen, wat dan? Keizer frederik is nog niet in zulk een' hopeloozen toestand, als straks uw koning in het schaakspel was, en tot de omverwerping van zijne vijanden heeft hij nog even krachtige middelen in handen, als gij gebezigd hebt, om u van mijne aanvallen te ontslaan.’ Willem hervatte: ‘De magt van | |
[pagina 4]
| |
innocentius moet grooter dan de magt van keizer frederik zijn; dat zij het is, zal ongetwijfeld de uitkomst van den krijg, die nog gevoerd wordt, leeren. Word ik tot Roomsch koning benoemd, zoo zal ik, vol moed en vertrouwen mij de zaak des heiligen vaders aantrekken tegen een' vorst, die zich niet heeft ontzien, den, op den stoel van den heiligen petrus gezetene, uit Rome te verdrijven, en te noodzaken om de vlugt te nemen. Lyons thans door het verblijf van innocentius aldaar, zoo hoog vereerd, zal altijd getuigen van den gruwel, door den vijand der kerk gepleegd, en wie zich de zaak van den verguisden prelaat aantrekken, zullen tot in het laatste nageslacht met roem worden vermeld! Wie vóór de kerk strijdt, heeft het regt altijd aan zijne zijde; wie tegen de geestelijkheid de wapenen opvat, verdient te vergaan!’ - ‘Dit is met uitzondering, naar ik meen, heer graaf!’ antwoordde sicco; ‘of denkt gij, dat mijn vader, die met de Stadingers voor hunne regten streed,Ga naar eind(2) den dood, dien hij op het slagveld vond, verdiend heeft, omdat hij met hen de aanmatigingen van den Bremer kerkvoogd niet kon dulden?’..... ‘Voorzeker,’ viel hem willem in de rede, ‘mijn zalige vader, die zich voor den aartsbisschop in het harnas stak, heeft mij, door zoo te doen, wat ik nu doen moet, aangewezen; en al ware het niet, dat mijn geëerbiedigde oom van Braband, een der aanleidende oorzaken van mijne voorstelling, ten sterkste op mijne goedkeuring daarvan aandrong, zou het voorbeeld van floris mij toonen, hoe zeer men aan | |
[pagina 5]
| |
de roepstem van den paus gehoor geven moet.’ - ‘Hoogelijk wordt door mij,’ antwoordde sicco, ‘de nagedachtenis van den vierden floris vereerd. Hij, die mij opnam, toen ik op het lijk mijns vaders lag te schreijen, en niet wist, werwaarts ik mij, van allen steun beroofd, zou wenden; hij, die mij sedert, zoo lang hij nog leefde,Ga naar eind(3) verzorgde, nevens zijne eigene kinderen aan zijn hof liet opvoeden, en die mij, schoon slechts een krijgsmans zoonGa naar eind(4) tot uwen schildknaap bestemde, is al mijn' eerbied waard; maar dit verhindert geenszins, dat ik sinds het te Stade gebeurde, al wat de paus gebiedt, niet voor ontwijfelbaar goed houden kan.’ Meer wilde sicco zeggen, maar willem legde hem het zwijgen op. Evenwel verstoutte zich de schildknaap, om den graaf te smeeken, dat hij geen overhaast besluit name, maar vooraf een' en andere personen van rijpere jaren dan hij zelf, en voor welke hij achting koesterde, raadpleegde. Willem, hoe vurig ook van aard, en hoe stout tot het ondernemen van moeijelijke zaken, was wijs genoeg, om het verstandige van dien raad te begrijpen, en beloofde, wat zijn vriend verzocht. - Na den nacht eer met peinzen over wat hem best te doen stond, dan met slapen doorgebragt te hebben, beval de graaf des morgens vroeg, dat zijn paard voortgebragt wierde, en zijn gevolg zich gereed maakte om hem naar Delft te vergezellen, waar hij een mondgesprek wenschte te hebben met richardis, zijne moei,Ga naar eind(5) en met mathilda van Braband, zijne moeder, welke voor eenige dagen haar geliefkoosd verblijf te 's Gravesande verlaten had, om die bij hare schoonzuster | |
[pagina 6]
| |
door te brengen, eer zij een bezoek aan de kloosterlingen, in het door haar gebouwde ftift te Loosduinen, ging geven. Terwijl de toebereidselen tot 's graven optogt gemaakt werden, hield deze zich bezig met het schrijven van een' brief aan boudewijn van Bentheim, welke eene korte wijl zijn voogd geweest was, en met regt hoog door hem werd geacht, in welken brief de jonge vorst den ouderen de op hem gevallene keuze tot Roomsch koning, bekend maakte, en zijn' raad bescheiden afvraagde. Een bode werd belast met het overbrengen van dit geschrift, en nu ijlde willem naar Delft. Richardis en mathilda zaten te zamen aandachtig luisterende naar de voorlezing, welke de biechtvader der eerstgenoemde haar uit zekere oude legende deed. Onaangemeld opende willem de deur van het vertrek. Ieder ander dus binnentredende persoon, zou in dat oogenblik door de vrome vrouwen, misschien wel eenigzins onheusch, zijn terug gewezen geworden; maar de graaf, de lieveling zijner moei, het troetelkind zijner moeder en - de vorst des lands, werd met liefde ontvangen; niettemin baarde zijne onverwachte komst bevreemding, en deze vermeerderde niet weinig, toen de jongman, na zijne moeder eerbiedig omhelsd, en zijne moei de hand gekust te hebben, zich beleefdelijk tot den biechtvader wendde, en hem verzocht, voor eene wijl het vertrek te verlaten. Richardis zag verwonderd op, doch bevestigde met een' oogwenk 's graven verlangen, en pater hillebrand verdween, eene diepe buiging voor de hooge personen makende. Toen plaatste zich willem tusschen de twee vrouwen, | |
[pagina 7]
| |
beider hand, en zeide vertrouwelijk, wat de reden was van zijne komst. ‘Uw raad, geëerbiedigde vrouwe moeder, en hooggeachtte zuster mijns zaligen vaders, is, wat ik thans verlang,’ voegde hij er bij, en mathilda nam het woord, in dezer voege, terwijl zij hare armen kruiselings over haren boezem legde: ‘De heilige moeder Gods, wier wonderdoende beeld ik te 's Gravesande dagelijks mijne hulde bewijs, nikteGa naar eind(6) mij onlangs gansch vriendelijk toe. Ik peinsde dag en nacht over de beteekenis van zulk eene groete, welke in den droom mij dikwijls werd herhaald, maar kon de reden van dat gunstbewijs geenszins ontdekken. - Uw verhaal, heer zoon, heeft een licht voor mij doen opgaan, en in dit oogenblik is het mij klaar, dat in het gemelde toenikken mij eene voorspelling is gedaan en tevens eene gelukwensching, aangaande uwe verheffing. Mijn raad is dus niet twijfelachtig. Schoon ik, als moeder, de gevaren des oorlogs voor u vrees, schoon ik, als zwakke vrouw, het stille ongemoeide leven, aan de dienst der heiligen gewijd, verre verkieslijk acht boven de bemoeijingen en de beslommeringen der wereld en der regering,Ga naar eind(7) meen ik in dit geval u niet anders te mogen zeggen, dan: laat u de voorgestelde keuze welgevallen. Immers de vrienden van het opperhoofd der kerk begeeren u; immers zij verlangen uwe medewerking tegen de snooden, die den heiligen vader vervolgen; immers innocentius vereert u hoogelijk, indien hij zijne gewijde zaak in uwe handen stelt. Onder de kruisbaniere strijdende, moet gij overwinnen, of zult gij, | |
[pagina 8]
| |
snevende, de martelaarskroon verwerven!’ - Hier zweeg mathilda. De jonge graaf, wiens oogen van heerschzucht fonkelden, en wien de aanmoediging zijner moeder, uit welke beweegredenen die dan ook voortkwame, met innige vreugd vervulde, omhelsde haar nogmaals, en wendde zich toen naar de jonkvrouwe van Delft, die hem op deze wijze hare meening te kennen gaf. ‘Ik moet, heer graaf, van gedachte met de weduwe van floris verschillen. Gij zijt zeer jong, gij hebt in uwe erflanden, mijns inziens, nog genoeg te doen, om niet een' nieuwen last op u te laden, een' last, welken de meer geoefende schouders van Thuringens vorst niet hebben kunnen dragen. Het is den heiligen vader ligt te gebieden, het gehoorzamen aan zijn bevel valt zwaar. Wie zijn uwe vrienden? de hertog van Braband en eenige misnoegde geestelijken en heeren uit den Duitschen adelstand. Maar wie zijn daarentegen uwe vijanden? Keizer frederik, koning koenraad zijn zoon, en hoe vele magtigen en edelen van het rijk! Van waar zult gij schatten genoeg bekomen, om een leger op te rigten, hetwelk met een gewenscht gevolg uwen tegenstreveren het hoofd bieden kan, en al hadt gij schatten genoeg, waar zoudt gij manschappen vinden? Sneeft gij, wat moet er dan van Holland en van al uwe erflanden worden? Is de zege uw deel, wat dan nog zal het lot van Holland wezen? Verpligt om ver van daar uw vast verblijf te houden, zult gij niet in staat zijn, naar behooren over uw graafschap te waken; en uwe onderzaten, alhier ter prooi aan de steeds om | |
[pagina 9]
| |
hen loerende wolven, zullen als schapen ronddolen, die hunnen herder missen. - Heer neef! wend gij de bewuste voorstelling met alle krachten af!’ - 's Graven gelaat verloor nu weder de helderheid, welke het na de redenering zijner moeder omschenen had; hij verzonk in een diep gepeins, bleef eene geruime wijl met het hoofd voorover hangende, met gevouwene handen stil zitten, stond toen op, zeide: dat hij alvorens een vast besluit te nemen, het antwoord op zijn' brief aan den graaf van bentheim afwachten wilde, nam afscheid van zijne edele bloedverwanten, en keerde naar Leyden terug. |
|