| |
| |
| |
CXLII. Brief.
Karolina Wed. van L. aan mevr. de Wed. R.
| |
Amsterdam, 24 Junij 1815.
Mevrouwe!
Op verzoek van onzer beider zoo dierbare vriendin ga ik mij kwijten van den moeijelijken last, om u een verhaal te doen van het hier gisteren gebeurde. Ik zat volgens mijne dagelijksche gewoonte even na twaalf ure bij emilia, (die tijd wordt dan doorgaands door den Heer D. besteed tot het afdoen van eenige bezigheden) zij was op, en bezig met het maken van pluksel voor onze gekwetste strijderen. Dit werk, waaraan ik mede de hand sloeg, had natuurlijk aanleiding gegeven tot spreken over fredrik en tot de herhaling van al wat dagelijks bekommerends hem aangaande, door emilia bedagt, en door ons wederlegd wordt, voor zoo veel het met schijn van reden geschieden kan. Daar werd een brief aan Mevr. D. overhandigd, welke ik zag dat geen postmerk droeg. ‘Van
| |
| |
henriette S.’ zeide zij, dien openende. Een andere brief was in dezen, zij opende hem zigtbaar ontroerd, en las een oogenblik - maar toen zag ik haar doodsbleek worden, de oogen sluiten, terwijl hare armen nederwaarts zakten en de brief hare hand ontgleed. Ik dacht, dat zij den geest gegeven had, en riep ijlings om hulp. De Heer D. de kamenier, en nog meer dienstboden snelden toe wij legden emilia te bed, zonden om den dokter, lieten de lijderesse geestrijke vochten rieken, en hadden eindelijk het geluk van haar bij te zien komen. Toen zag zij in het rond, vestigde de oogen op mij en vraagde: ‘karolina ik heb immers een' brief ontvangen?’ - ‘Ja’ zeide ik ‘O God!’ hernam zij ‘dan is het geen droom! D. lees den brief - zoo hebben dan mijne angsten mij niet bedrogen - mijn fredrik leeft niet meer!’ Hierop begon zij ijlhoofdig te worden, zeer drok te praten, dan eens maakte zij veel beweging met de armen als wilde zij iets afweren, en riep dan ook ‘weg! ‘weg! geen Franschen! geen gevecht!’ - gilde - lag dan stil maar prevelde somtijds onverstaanbaar, somtijds duidelijk D. somtijds willem! roepende. Ook uw' naam en den mijnen hoorde ik somtijds. - De dokter gekomen zijnde, vond haar in een' zeer kommerlijken toestand, beval zuurdeeg in den nek en aan de voeten te leggen en schreef een bedarend (misschien wel slaap verwekkend) middel voor. Een en ander haar toegediend zijnde, werd zij dan ook be- | |
| |
daarder en sluimerde van tijd tot tijd in. Ik moest naar huis gaan, mijne kinderen den geheelen dag niet alleen kunnende laten, maar ik beloofde 's avonds terug te keeren, en te blijven waken. Van dien nacht moet ik u thans verslag doen.
Na in de eerste uren, dan eens gewoeld, dan eens gesluimerd, dan teekenen van kennis, dan van ijlhoofdigheid gegeven te hebben, viel emilia tegen drie ure in eenen gerusten slaap, uit welken zij een uur later kalm ontwaakte. Mij bij het rijzende licht des daags, hetwelk door de reten van het luik de kamer indrong, naast haar bed ziende zitten, vatte zij mijne hand, en zeide: ‘karolina laat de kamenier eens weg gaan, ik wilde alleen met u spreken.’ Ik gaf het verlangd bevel, en toen vervolgde zij ‘Lieve! ik ben thans geheel zonder pijn, een bewijs dunkt mij van koud vuur aan mijne inwendige wonde, en tevens van het naderen van den dood. Ontzet u niet karolina, gij weet hoe ik sinds lang mijn einde vooruitgezien heb, thans kan ik het, God dank, moedig afwachten. Gij hebt mij sedert lang gekend, gij weet dat mijne loopbaan bezaait is geweest met vele wederwaardigheden, evenwel weet gij niet alles, ik zou het u nu zeggen, maar de tijd is daartoe geloof ik te kort, mijn man, of liever mijn broeder zal u daaromtrent meerdere inlichting kunnen geven, maar, dit is u bekend, dat ik mijn' broeder fredrik onuit- | |
| |
sprekelijk lief had, en het zal u dus niet bevreemden, als ik zeg, dat de tijding van zijnen dood, mijn gestel dermate geschokt heeft, dat mijn einde daardoor verhaast is. Hoe ik geleefd heb, weet gij in het algemeen, ja in sommige opzigten in het bijzonder - maar God alleen, weet alles juist, beter dan ik zelve. De menschen zullen van mij zeggen, dat ik een onergerlijk leven geleid heb - ik zeg van mij, dat ik mijn best gedaan heb ten goede, maar echter mij aan vele, minder in het oog loopende, dan door mij zelve gevoelde en betreurde verkeerdheden, heb schuldig gemaakt, - maar jezus de liefdevolle Heiland, die de menschelijke natuur zoo wel gekend heeft, zal mijn regter zijn, en mij, door zijn zoenoffer gezuiverd, genade doen vinden bij God die de liefde zelve is. Ik sterf in dat geloof. Dat geloof doet mij berusten in het bestuur des Hemelschen Vaders, en tot hem zeggen: “Uw wil geschiede!”’ Hier zweeg zij eene poos en hervatte toen: ‘karolina, gij hebt ook uwe smarten gehad, maar wij beide genooten ook veel geluk. Ach hou u toch vast aan de gedachte, dat men zeer wel geluk genieten mag, maar dat de wereld niet de plaats zijnde, waar wij dat ongestoord kunnen smaken, wij nimmer om de wereld ons hooger doel moeten vergeten. Hoe meer wij ons hier van het aardsche kunnen losmaken, en alle tegenspoeden als voorbijgaande plagen kunnen aanschouwen, ons
| |
| |
oog steeds vestigende op de heerlijkheid, die ons eenmaal geopenbaard zal worden, hoe gemakkelijker wij onzen loop zullen vervullen, en met hoe minder tegenzin wij deze aarde zullen vaarwel zeggen. Aan den rand des grafs staande, zoo als ik thans doe, voelt men dit regt! moest ik nog leven, hoe zou ik dan om fredrik schreijen! Nu kan ik zeggen: het is goed, dat hij gesneuveld is, want hij is met eere overgegaan van een tooneel des jammers, tot zijn eeuwig blijvend Vaderland. Moest ik leven, hoe zou ik mij dan om vele menschen bekommeren, nu kan ik zeggen, het zal wél met hen gaan, want God zorgt voor hen!’ - Hier tolden tranen uit hare oogen af, zij vouwde de handen te zamen, scheen vermoeid van het spreken, en bleef wel bijkans een uur stil liggen, geregeld adem halende, als of zij sliep. Toen opende zij de oogen weder, eischte drinken, hetwelk ik haar gaf, en verlangde dat de Heer D. en haar broeder geroepen wierden. Nadat ik aan de kamenier, in het nabijzijnde kabinetje gezeten, daartoe last gegeven had, kwam ik weder bij emilia, zij was meer geagiteerd dan te voren, zij zeide schielijk sprekende: ‘karolina, schrijf al het voorgevallene aan Mevr. R. en zeg haar vaarwel van mijnentwege. O, dat zij thans niet bij mij is, doet mij ontzaggelijk leed!’ Haar man kwam spoedig. ‘Reeds daar!’ riep zij hem toe; ‘ach lieve! verschoon mij, dat ik u heb laten wekken, maar ik voelde mij nu
| |
| |
zoo wél, dat ik van die oogenblikken gebruik wilde maken.’ - ‘Meent gij dat ak sliep?’ antwoordde hij ‘O neen, ik bad!!’ Hier barstte de goede man in tranen uit, dit ontroerde de lijderesse zigtbaar, zij trok D. naar haar toe, kuste hem en zeide teederlijk: ‘Ach ik dank u, ik dank u voor al uwe liefde!’ ‘God!’ riep D. zich oprigtende en zijne gevouwene handen te gelijk met zijne blikken ten hemel heffende: ‘God! help mij niet te murmureren tegen uwen duisteren wil!!’ - ‘Ziet gij het zonlicht rijzen?’ voerde hem emilia te gemoet. ‘Men slaapt in, terwijl het donker is, men ontwaakt bij licht. Zoo ook wij wandelen op aard en sterven naar den geest met duisternis omhuld - wij zullen aan gene zijde des grafs, omschenen van het luisterrijkste licht ontwaken, en zien, dat al wat God deed, welgedaan was!’ Haar broeder, half buiten adem door den spoed met welken hij was komen aanloopen, trad in de kamer en was verwonderd emilia zoo bedaard te zien. Zij zeide ook hem, dat zij hem slechts had laten halen, wijl zij thans zoo wél was. ‘Ik wilde’ voegde zij er bij ‘u alle bij mijne volle kennis bedanken voor uwe zorg, uwe liefdevolle oppassing, en de mij in zoo vele opzigten bewezene genegenheid. Vergeef mij dierbare echtgenoot, beminde broeder, lieve vriendin, wat ik immer u onaangenaams mogt gedaan of gezegd hebben, hou mij mijne dwalingen en zwakheden ten beste, en vertroost elkander over mijn ge- | |
| |
mis’ En toen op een' zeer verhaasten toon: ‘Want ja gij alle moet nog leven, dus gij zult mij missen, dat zal Mevr. R. ook - en fredrik ook - neen die is dood - en adolf - neen - neen, maar julie, die goede julie - en ernestine - o laat die niet komen, ik vergeef haar, maar haar zien - neen’ - Zij mompelde toen onverstaanbaar voort en zonk magteloos op het kussen neder. De drift, waarmede zij het laatste gezegd en ten minste één' naam genoemd had, dien ik haar nooit heb hooren uitspreken, deden ons voor een' nieuwen aanval van ijlhoofdigheid vreezen, en besluiten den dokter te laten halen. Hij vond haar nog woelende en onrustig, en niet zonder koorts, schreef de zelfde bedarende middelen voor als den vorigen avond, en beval vooral stilte. Om alle aanleiding tot nieuwe gesprekken te vermijden gingen wij van het bed af, na de zuurdeeg ververscht en haar drankje ingegeven te hebben, en daar zij allengs scheen te bedaren en op nieuw in te sluimeren, verlieten wij de kamer waar de dokter het te warm voor de zieke gevonden had, en gingen in het kabinetje zitten, de kamenier alleen bij haar latende. Ik begon daar, dezen te schrijven, maar wijl alles rustig bleef en ik noodzakelijk eens te huis moest wezen, vertrok ik omstreeks half negen, en schrijf nu, na mijne huisselijke bezigheden, en wat ik met mijne kinderen te doen had verrigt te hebben, mijn' brief alhier af. Christine P. die voor mijn vertrek gekomen is,
| |
| |
beloofde mij, dat zij mij zou laten halen, in geval er iets bijzonders voorviel; ik heb nog geene boodschap van haar ontvangen, dus vertrouw ik, dat de lijderesse steeds rustig blijft. Ik sluit dan nu dezen en laat hem naar het Postkantoor brengen, wijl de tijd der verzending genaakt, u belovende, dat gij door den een' of anderen onzer, weldra nadere tijding bekomen zult. Intusschen noem ik mij met de verschuldigde hoogachting
Mevrouwe!
Uw Ed. Dw. Dienaresse
Karolina M. wed. van L.
|
|