| |
| |
| |
CXXXVII. Brief.
Emilia D. aan mevr. de Wed. R.
| |
Amsterdam, 8 Junij 1815.
Ik heb uwen brief van 26 Mei ontvangen, mijne waarde, en er met genoegen uit gezien, dat gij aan mijn verlangen voldaan en aan anastasie geschreven hebt. Ik zou haar eens zijn gaan spreken, indien ik uit had kunnen gaan, maar lieve mijne kwaal is sedert eenige dagen zoo verergerd, dat ik genoodzaakt ben het huis, en niet zelden mijne kamer te houden. Ach dierbare vriendin, ik moet het u zeggen, ik geloof niet dat ik lang meer zal kunnen leven, en in die onderstelling zij het mij vergund, nu ik het nog doen kan, zoo als van ouds, nog eens openhartig met u te spreken. Gij kent mijne loopbaan, gij weet hoe ik mij in bijzondere omstandigheden heb gedragen, zeg mij lieve, meent gij waarlijk, dat ik mij niet te zeer door eigenliefde laat verblinden, wanneer ik de hoop voed, dat mijne feilen vergeving bij God zullen kunnen vinden, en dat ik door zijne genade in christus de zalige gewesten der eeuwigheid zal kunnen binnentreden? O zoo lang men in ge- | |
| |
zondheid voort leeft is men ook vaak opgeruimd omtrent zich zelven en denkt met eene zekere gerustheid aan den dood, maar wanneer deze ons aangrijnst en ons onmiddellijk schijnt te bedreigen, dan voelt men zich zedelijk ellendig, dan komt er zware bekommering op, aangaande onzen verledenen wandel, dan vreest men in vele opzigten meer te kort te hebben geschoten, dan men plagt te wanen, dat men deed. Wie zal ons hier helpen en opbeuren, waarlijk geen mensch die niet juist weet wat er met ons voorgevallen is, en aan wie men niet alles zeggen kan. Iemand die ons wél gekend heeft? Ja, maar de beste kennis die de een onzer van den anderen hebben kan, is altijd nog zeer oppervlakkig. Zullen wij ons zelve raadplegen en ons zelve antwoorden? ach er schuilt zoo veel in het hart, waarvan men geene juiste rekenschap geven kan, vooringenomenheid verblindt ons, eigenliefde sleept ons weg! Ik heb u gevraagd wat gij van mij oordeeldet, hier al wederom heb ik eene dwaasheid gedaan, ik heb mij zelve onderzocht, helaas ik heb gevonden, dat ik mij geenszins ken! Wat dan? God om licht en vooral om ontferming bidden; dit heb ik beproeft, en het heeft mij getroost. Evenwel kunt gij misschien mij iets van mij zelve openbaren, hetwelk mij tot nog toe onbekend is gebleven, want al wederom, zoo lang in gezondheid voort leeft, ofschoon er tusschen vriendinnen zoo als wij, geene geheimen bestaan, heerscht er eene algemeene verbloeming wat het ze- | |
| |
delijke betreft, zoo dat de eene vriendin nimmer alles zegt, wat wel eens over de andere in haar hart is opgekomen. Terwijl men te zamen voortleeft kan men misschien ook in dit opzigt, zelfs om der vriendschaps wille, die anders ligt gestoord kon worden, niet hard op denken, maar wanneer eene van beide aan den rand des grafs staat, is het misschien eene gebiedende pligt, dat men de vriendschap aan de waarheid wage. Ik geef u dus bij deze niet alleen volkomen vrijheid, om mij te onderrigten indien er iets wezen mogt, waarvoor gij meenen zoudt, dat ik nog bijzonder, God om vergeving dien te smeken, of iets hetwelk ik nog zou kunnen verbeteren, maar ik roep u op, om mij als mijne oude trouwe raadgeefster aan mij zelve te ontdekken voor zoo veel gij daartoe in staat mogt zijn. Ik ben over het algemeen gerust en kalm, maar zoo als ik u hier boven te kennen gaf, de vrees bekruipt mij wel eens, of ook die gerustheid eene trouwelooze verblinding van de eigenliefde is. O wat zoude ik in deze oogenblikken niet wel geven, om u bij mij te hebben, om zoo ras er eene of andere gedachte in mij opkwame u die te kunnen mededeelen, met u over mij zelve te kunnen spreken, en door u dan eens vermaand, dan eens opgebeurd te kunnen worden! Maar ik vrees, dat ik die troost zal moeten missen en dat ik zonder u weder te zien dit aardsch tooneel zal verlaten. Zie ook mijnen zoo even geuittenwensch niet aan als een verzoek, dat gij komen zoudt. Ik begrijp,
| |
| |
dat het doen der reize herwaarts op uwe jaren en in de tegenwoordige tijdsomstandigheden bijna eene onmogelijkheid is, dus ik dring er geenszins op aan, dat gij koomt, maar zeg alleen, dat ik gevoel hoe troostelijk het tegenwoordig wezen van eene hartvriendin, in onze laatste levensdagen, en bij ons sterfbedde moet zijn! Ik ben dagelijks bezig met het zoodanig in orde brengen van al wat het huishouden betreft, dat mijn goede man, na mijn overlijden, hiermede gemakkelijk zal te regt kunnen komen, en met het regelen van mijne bijzondere zaken, zoo dat die aan niemand belemmering veroorzaken zullen. Over mijne snuisterijen beschik ik naar mate mij die in handen komen. Voor u heb ik in het oog die kleine pendule, welke eertijds in onze leerkamer stond. Gij kent dit, niet nieuwerwetsche, maar deugdzame en getrouwe meubel. Nooit heb ik het kunnen aanzien, zonder om u te denken, ik ben verzekerd, dat als het in uwe kamer staan zal, gij ook er het oog op slaande, u altijd mijner herinneren zult. Weet gij nog hoe wij er te zamen op keken, om de lessen te regelen, hoe gij er mij dikwijls op weest, als ik wat te laat opgestaan was, of eenigen tijd verbeuzeld had! Ik weet nog wel hoe ik er op tuurde, somtijds ter sluik, als mij het werken verveelde, of als ik mij in een of ander naderend uur eenige toegezegde uitspanning beloofde! O hoe menigmaal is de wijzer rond gegaan, en heeft de klok voor u en voor mij, blijde en droevige uren geslagen!
| |
| |
Haast wijst en slaat zij hier mijn' laatsten stond, ik voorzie dit: dan gaat het werktuig voor u wijzen en slaan, en ik ben door geen' tijd meer bepaald, noch weerhouden. Trouwens hoewel het goed is, dat er voor den mensch op aarde eene afdeeling van tijd plaats heeft, zoo treedt hij toch van het uur zijner geboorte af aan de eeuwigheid in. Het schijnt als of de dood des ligchaams zijn einde en het einde van zijnen tijd uitmaakt, en dit is toch zoo niet; de dood is eene natuurlijke zaak, die eens gebeuren moet, maar geene inbreuk op ons bestaan noch op onzen tijd maakt, want wij gaan voort, en voort, op eene wijze, dat ook voor ons één dag zal wezen als duizend jaren en duizend jaren zullen zijn gelijk één dag. O welk een heerlijk vooruitzigt, welk eene ruimte tot werken, en handelen en genieten, opent zich zoodoende voor ons gezigt! Geene zielesmarten, geene ligchaamspijnen of zwakheden, geene duisternis meer! kracht tot goeddoen, magt tot vermeerderen van wetenschap, licht, onafgebroken zedelijk licht! O hoe zou ik met flaauwe menschelijke bewoordingen uitdrukken, wat ik voor heerlijks in de toekomst zie!! Lieve! als mijne pendule bij u zal staan, denk dan aan wat ik hier geschreven heb, en wisch de tranen af die uit uwe oogen zullen vloeijen; denk, ook voor mij is geene tijdsbepaling, ik ben nu wel van emilia gescheiden, maar eens slaat het uur, dat mij overbrengt in de gewesten die zij bewoont, en wijl onze zielen hier beneden aan elkander verkleefd wa- | |
| |
ren, en overeenkomst te zamen hadden, zullen zij elkander wél in die gewesten weder vinden! Wat zullen zjj dan te zamen de aardsche kwellingen gering achten, en zich verblijden in hare zalige rust!! - Indien de koortsen en de pijnen mij niet te veel afmatten, schrijf ik u hoop ik wel eens weder, anders, ontvang met dezen brief mijn laatst vaarwel, de betuiging van mijnen dank voor al het goede dat ik in mijn leven van u genoten heb, voor uwe wijze lessen, voor uw Godsdienstig onderwijs, voor uwe mij altijd trouw geblevene vriendschap, en de verzekering, dat ik niet ophoude, alles goeds voor u te wenschen en van onzen hemelschen Vader, af te bidden. Schrijf mij, doe mij den troost van een uitvoerig antwoord op dezen brief, van u erlangen, en denk dikwijls met de oude genegenheid, aan uwe u tot den dood hartelijk beminnende vriendin
emilia D.
|
|